IX – De bouwnijverheid – 4.7. IntimidatieJanuary 1, 1999
4.7. Intimidatie
Door zowel de werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties
is op navraag herhaalde malen verklaard dat geen intimidaties door
criminele groepen tegen een van hun leden de afgelopen vijf jaren
hebben plaatsgevonden. Ook bij de politie en het SFB is over het
voorkomen van intimidatie in de bouwnijverheid niets bekend. Geen
van de beschikbare politiebronnen bevat aanwijzingen voor het
tegendeel. De twee bestaande slachtofferstudies geven
verschillende, maar lage percentages te zien. De studie uit 1988
wijst uit dat 4% van de aannemers in de bouw aangeeft slachtoffer
te zijn van bedreiging en die van een paar jaar later minder dan
1%. Uit slachtofferonderzoek onder bedrijven blijken in de
bouwnijverheid minder bedreigingen te zijn dan in andere sectoren
van het bedrijfsleven.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 2.5. De kwetsbaarheid van het
bouwprocesJanuary 1, 1999
2.5. De kwetsbaarheid van het bouwproces
Vertragingen zijn voor een aannemer ook zo duur omdat het
bouwproces op een bepaald plaats moet gebeuren, nooit standaard is
en niet of nauwelijks in kleine, geprogrammeerde produktiestapjes
is uiteen te leggen. Voor elk bouwproces moet cordinatie plaats
vinden tussen vele onderaannemers, gespecialiseerde werknemers, en
dergelijke binnen een bepaald produktieschema. Dat luistert nauw en
heeft de medewerking van ieder nodig. Daardoor heeft elk van de
betrokken partijen de macht het bouwproces te vertragen en zelfs
plat te leggen. Logistieke en transportproblemen voor de aanvoer
van bouwmaterialen en personeel verhogen deze kwetsbaarheid
extra.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – LITERATUURJanuary 1, 1999
LITERATUUR
M. V. C. Aalders, Het handhavingsvraagstuk, in P. Glasbergen,
(red.), Milieubeleid. Een beleidswetenschappelijke
inleiding, VUGA, ‘s-Gravenhage, 19944, p. 289-319.
M. V. C. Aalders, Handhaving en zelfregulering, in Justitile
Verkenningen, jaargang 20, 1994, p. 47-69.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 4.1.
LiteratuuronderzoekJanuary 1, 1999
4. VERZEKERINGSFRAUDE DOOR CRIMINELE GROEPEN?
4.1. Literatuuronderzoek
Naar de werkwijzen van criminele groepen op het gebied van
verzekeringsfraude is weinig onderzoek gedaan. Op basis van
Amerikaans onderzoek wordt vermoed dat de verzekeringswereld de
interesse heeft van in groepen samenwerkende individuen die de
solvabiliteit van de gehele branche aantasten. De belangrijkste
dreiging voor de verzekeringsbranche gaat echter nog altijd uit van
individuele frauderende burgers. Uit een onderzoek van Sanborn en
Marziano bleek dat met 25% van de ingediende schadeclaims zou
worden gefraudeerd. Het totale schadebedrag van alle, zelfs de
kleinste, vormen van bedrog wordt in de Verenigde Staten geschat op
15 miljard dollar. Deze schade wordt door middel van een verhoging
van de premies met 25% op alle verzekerden afgewenteld (Dixon,
1994, p. 329).
lees meer
Eindrapport – 10.1 VerantwoordingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 10 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
10.1 Verantwoording
De commissie had de drieledige opdracht om onderzoek te doen
naar:
a aard, omvang en ernst van de zware, georganiseerde
criminaliteit;
b de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn
en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
c de organisatie, het functioneren van en de controle op de
opsporing.
De commissie heeft zich ten doel gesteld deze punten te onderzoeken
met het oog op de gewenste normering van opsporingsmethoden. Voor
een goede normering is kennis van de drie genoemde onderdelen van
de opdracht onontbeerlijk. Daarop heeft een belangrijk gedeelte van
het onderzoek zich gericht. Evenzeer is nodig te beschrijven waarom
bij de opsporing grote en kleine ontsporingen hebben
plaatsgevonden. Die beschrijving is noodzakelijk om verantwoorde
voorstellen te kunnen doen ter verbetering van de organisatie van
en de controle op de opsporing.
lees meer
Eindrapport – 1.2 Procedure en werkwijzeJanuary 1, 1999
1.2 Procedure en werkwijze
In bijlage 1 wordt uitgebreid ingegaan op de werkwijze van de
commissie en de procedures waarlangs tot beslissingen is gekomen.
In deze paragraaf zullen de hoofdlijnen van de gevolgde procedures
en de werkwijze van de commissie aan de orde komen.
lees meer
Eindrapport – 3.12 Kennis en verantwoordelijkheidJanuary 1, 1999
3.12 Kennis en verantwoordelijkheid
In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat
verantwoordelijke politiefunctionarissen, bestuurders en officier
van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij
hun verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij
ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van het gezag over de
politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte
methoden en het functioneren van de CID en haar medewerkers. Ook de
korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben
van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van
de CID te kunnen komen. Korpsleiding en OM hebben naar het oordeel
van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te
stellen van de activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de
commissie tevens van oordeel is dat het de verantwoordelijkheid van
betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de
hoogte te stellen van hun activiteiten. Noot
lees meer
Eindrapport – 5.1 OmschrijvingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 5 INFORMANTEN
5.1 Omschrijving
Zolang er politie bestaat wordt er gewerkt met informanten,
personen die op basis van vertrouwelijkheid informatie aan de
politie verstrekken. Zij zijn de belangrijkste bron van informatie
voor de criminele inlichtingendiensten (CID-en).
Noot
lees meer
Eindrapport – 8.1 InleidingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 8 OPSPORINGSORGANISATIES EN
INLICHTINGENDIENSTEN
8.1 Inleiding
De commissie heeft onderzoek gedaan naar de structuur en het
functioneren van de verschillende organisaties die een rol spelen
tijdens de opsporing. De inzet van opsporingsmethoden hangt immers
samen met de organisatie van de diensten die zich bezighouden met
de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Derhalve komen in
dit hoofdstuk de criminele inlichtingendiensten (CID-en), de
tactische recherche, de kernteams, verschillende ondersteunende
diensten, enkele grote bijzondere opsporingsdiensten en de
Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) aan de orde. In het rapport
van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden zijn vele vragen
opgenomen over de organisatie en het functioneren van deze
eenheden. Voor een uitgebreidere beschrijving en analyse van het
functioneren van deze organisaties verwijst de commissie naar
bijlage 6 Organisaties van de opsporing. In dit hoofdstuk komen de
belangrijkste bevindingen aan de orde, gevolgd door
beoordelingen.
lees meer
fort1_10January 1, 1999
2 het licht gebrachte feiten aantonen dat er veel meer aan de hand was dan de Commissie-Van Traa boven water bracht”.4 De grote publiciteit kwam voor het ministerie van Justitie onverwacht omdat twee belangrijke adviseurs van de minister na lezing van het conceptrapport nog hadden voorspeld niet veel “rumoer” te verwachten.5 Zowel binnen het departement als binnen het openbaar ministerie waren er inmiddels twijfels gerezen of de Commissie-Kalsbeek er wel goed aan deed om over de parallelimporten te schrijven. Eind mei had de minister al in een reactie op een conceptversie van het rapport laten weten dat het bij de parallelimporten nog om vermoedens ging en hij gaf de commissie in overweging de vermelding van de aantallen kilo’s cocaïne achterwege te laten.6 In zijn brief aan de Tweede Kamer nam de minister van Justitie behoedzaam afstand van de bevindingen van de Commissie-Kalsbeek over de parallelimporten. De minister stelde dat er inderdaad “aanwijzingen” bestonden van parallelimporten (tot 1994), maar dat het voor discussie vatbaar was of van “harde feiten” gesproken kon worden. Vervolgens stelde hij dat er na een zorgvuldige inventarisatie van de gegevens geen duidelijke aanwijzingen bleken te bestaan dat na 1994 met behulp van de Deltamethode nog parallelimporten zouden hebben plaatsgevonden.7 Stagnatie in het post-Fort-onderzoek Naast de opmerkelijke conclusies over de parallelimporten trokken nog enkele andere bevindingen van de commissie sterk de aandacht. De commissie constateerde dat het strafrechtelijke onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden en het rijksrechercheonderzoek (Fort-onderzoek) stagneerde. Zij pleitte voor een diepgaand onderzoek naar de stagnatie in het zogenaamde post-Fort-onderzoek dat klaarheid zou moeten scheppen in het complex van feiten, gebeurtenissen en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire en de Deltamethode. Er zou om deze reden een integraal onderzoek moeten komen waarbij alle beschikbare informatie zou moeten worden betrokken. Dit integrale onderzoek zou onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie moeten plaatsvinden.8 De minister erkende in zijn reactie op het rapport-Kalsbeek dat het onderzoek van het Landelijk Rechercheteam (LRT) inderdaad moeilijkheden had ondervonden. Hij gaf aan dat er een geringe voortgang was geboekt in 1997 en een groot deel van 1998. In de afgelopen maanden zou er, volgens de minister, echter daadwerkelijk sturing zijn gegeven door het college van procureurs-generaal aan het onderzoek en zou er “meer vaart” in het geheel zijn gekomen. De minister zegde toe dat er een integraal onderzoek zou komen.9 Intussen had het openbaar ministerie in eigen gelederen al de balans opgemaakt van drie jaar onderzoek naar de gebeurtenissen in de IRT-periode. Op verzoek van de voorzitter van het college gaven de drie hoofdofficieren, die tot dan toe een bepaalde betrokkenheid hadden gehad bij het post- Fort-onderzoek, hun visie op de problemen. Zij waren het in elk geval over één ding eens, namelijk dat de stroeve samenwerking tussen de drie parketten in het post-Fort-traject tegenover de politiek niet meer viel weg te poetsen.10 Voor het overige gaven hun antwoorden op de vraag waarom het mis was gegaan blijk van grote onderlinge verdeeldheid. Er zou tussen de betrokken parketten sprake zijn geweest van “groot onderling wantrouwen” en van een steeds groter wordende “verwijdering” 4 De Volkskrant d.d. 10 juni 1999. 5 Memo d.d. 4 juni 1999 aan directeur-generaal Rechtshandhaving Dessens (A 1). 6 Brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden d.d. 31 mei 1999 (A 1). De minister schrijft verder: “Ik wijs er overigens op dat het door u geschetste strafrechtelijk relevante vermoedens betreft, die evenwel nader onderzocht dienen te worden om ook echt strafrechtelijk relevant te worden.” 7 Brief van de minister van Justitie d.d. 17 juni 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 7. 8 Aanbeveling 65, rapport Commissie-Kalsbeek, blz. 232. 9 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 10 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal gehouden op 15 juni 1999 (B2).
fort2_109January 1, 1999
173 8 Het beraad met het college op 26 november 1997 8.1 Inleiding Hiervoor is duidelijk gebleken dat het college van procureurs-generaal vanaf maart 1996 op geregelde tijdstippen de start en de voortgang van de verschillende onderzoekssporen heeft georganiseerd respectievelijk geaccordeerd. Dit is volgens onze zegslieden reeds een hele bijzondere gang van zaken. Normaal bemoeit het college zich niet zo vaak zo intensief met één enkel onderzoek. Helemaal bijzonder was dan ook het initiatief om op 26 november 1997 een speciale vergadering te wijden aan de presentatie en bespreking van de diverse onderzoekslijnen die hiervoor zijn behandeld. Om meer dan één reden was dit een belangrijke bijeenkomst: behalve dat het college een overzicht kreeg van de lopende en voorgenomen activiteiten, werd het ook gevraagd om een paar belangrijke knopen door te hakken. In het onderhavige hoofdstuk wordt eerst uiteengezet op welke wijze het college door de verschillende “partijen” werd geïnformeerd en welke kwesties ter beslissing werden voorgelegd. Vervolgens wordt bekeken waarover uiteindelijk een besluit is gevallen. Tenslotte wordt ingegaan op de nasleep van deze belangrijke beraadslaging. 8.2 De presentatie van de onderzoeken De vergadering van 26 november 1997 werd opgeluisterd door de aanwezigheid van vrijwel alle hoofdrolspelers in het post-Fort-traject. Alleen een vertegenwoordiging van het Amsterdamse parket ontbrak.391 De presentatie viel uiteen in vier delen: 1. het inlichtingentraject/“Schilders” (verzorgd door J. de Wit);392 2. de voorlopige inventarisatie van het IRT-dossier (door P. Schouten); 3. het onderzoek van het LRT (door een lid van het LRT); 4. slotopmerkingen. De presentatie van de onderdelen 1 en 2 ging gepaard met het vertonen van tientallen dia’s. Ad 1 De Wit ging in zijn presentatie uitvoerig in op de vermeende parallel-transporten. Hij deed dit aan de hand van de notitie “Colombiaans dubbelspel”.393 In deze notitie wordt beschreven hoe in oktober 1995 tijdens het Fort-onderzoek informatie werd verkregen over “dé regeling” tussen het “Cali-kartel” en enkele Nederlandse criminelen. In de periode zomer 1992 – januari 1995 zou 10.000-20.000 kilo cocaïne Nederland zijn ingevoerd. Daarbij speelde volgens de berichten een informant een dubbelrol en zouden enkele douanemensen zijn omgekocht. In de notitie wordt het begrip parallel-transport als volgt gedefinieerd: 391 Kort verslag van de presentatie post-Fort-traject in Utrecht d.d. 26 november 1997, getekend LG (B1) 392 Twee dagen eerder hadden J. de Wit en P. Schouten een proefpresentatie gehouden ten overstaan van P. Aalbersberg (hoofd NCID/CRI) 393 Behalve dat deze notitie gebruikt werd bij de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal d.d. 26 november 1997 is zij als bijlage toegevoegd aan de brief van H. Holthuis en H. van Brummen aan het college van procureurs-generaal d.d. 9 december 1997 (B1).
fort2_18January 1, 1999
82 Dit antwoord bevredigde Ficq niet helemaal. Hij vond het te formeel en achtte tegen de achtergrond van het rapport van de Commissie-Van Traa een meer inhoudelijke toets geboden. Daarom – zo schreef hij op 3 juni 1996 aan de minister van Justitie – had hij aan het college voorgesteld om de gegevens uit het Delta-onderzoek door een ervaren lid van het openbaar ministerie die niet in het Delta-onderzoek betrokken is geweest, te laten toetsen teneinde na te gaan welk deel van het materiaal als rechtmatig verkregen kan worden beschouwd en dus nog beschikbaar is als basis voor verder onderzoek. Het college, zo rondde hij zijn brief af, stemde op 29 mei met deze benadering in en belastte Van Straelen met de analyse van het voorhanden materiaal. Naar verwachting zou na de zomer een beslissing kunnen worden genomen.80 In het interview preciseerde Van Straelen dat hij alleen het verzoek had gekregen om het zogeheten Van der Heiden-dossier te bestuderen en dat het dus81: “(…) niet de bedoeling (was) het gehele besmette IRT-dossier te bekijken. Het onderzoek (…) spitste zich alleen toe op de haalbaarheid van een opsporingsonderzoek.” 3.4.2 Het archief van het Fort-team In verband met het archief van het Fort-team werd in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 24 april 1996 opgemerkt dat van verschillende kanten ten behoeve van vervolgonderzoek werd gevraagd om opheffing van de classificatie “staatsgeheim” op het rijksrechercherapport.82 De vervolgonderzoeken waarop werd gedoeld hadden onder meer betrekking op het strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke meineed door L. en Van V. ten overstaan van de Commissie-Van Traa, op de afronding van eventuele opsporingsonderzoeken in Kennemerland en op de afwikkeling van een strafrechtelijk onderzoek waarin de verdachte stelde dat hij had geopereerd als politie-infiltrant. Overigens wilde hijzelf in het kader van zijn onderzoek naar het optreden van individuele leden van het openbaar ministerie – het onderzoek van de zogenaamde “Equipe Ficq” (zie paragraaf 2.2.4) – op een gegeven moment ook graag delen van het achterliggende archief inzien. Uit de stukken betreffende de onderhavige periode valt niet op te maken wanneer en waarom het rapport respectievelijk het archief dat zware etiket kreeg opgeplakt. In de notulen van de genoemde vergadering wordt hierover met geen woord gerept. Hierin wordt alleen de beslissing van het college weergegeven dat voor kennisneming van het rapport deze classificatie niet behoefde te worden opgeheven. Indien bepaalde informatie uit het rapport in dossiers moest worden opgenomen, was opheffing van de classificatie volgens de notulen mogelijk op de betreffende onderdelen. In een geheime nota aan Zwerwer en Pijl van (vermoedelijk) 4 juni 1996 over de inzage in geheime stukken hernam Gonsalves – in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit – dit standpunt.83 Er moesten volgens hem vooraf steeds duidelijke afspraken gemaakt worden over de inzage en het gebruik dat van de informatie kon worden gemaakt. Ingeval van verschil van mening daarover diende met hem te worden overlegd voordat tot inzage kon worden overgegaan. Afspraken ter zake moesten duidelijk schriftelijk worden vastgelegd en door de feitelijke beheerder, Pijl, worden bewaard. Pas veel later werd, voor buitenstaanders in elk geval, duidelijk hoe de classificatie van het Fort- archief als “staatsgeheim” tot stand was gekomen. In een brief van Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan de Haagse officier van justitie Slits die belast was met het meineedonderzoek tegen L. en Van V., schreef deze dat in overleg met de BVD begin 1996 was afgesproken dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden en dat een beslissing tot derubricering ten 80 De correspondentie waarnaar hier wordt verwezen bevindt zich in B1. 81 Interview F. Van Straelen d.d. 15 januari 2001. 82 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 83 Nota R. Gonsalves d.d. (vermoedelijk) 4 juni 1996 aan S. Zwerwer en D. Pijl (B6).
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>