253 13 De afloop van het onderzoek 061 13.1 Inleiding Eerder is vastgesteld dat het onderzoek 061 in het najaar van 1998 in een impasse verkeerde. De oorspronkelijke bronnen, die tot de start van het onderzoek hadden geleid, waren “opgedroogd”. Noordhoek weigerde bovendien – om de in hoofdstuk 9 beschreven redenen – om gebruik te maken van de door Van Straelen en Snijders aangereikte NN-verklaringen. Het verkrijgen van operationeel bruikbare informatie uit het parallel-proces-verbaal verliep moeizamer dan gedacht en ook het tappen van telecomaansluitingen van de vermeende groei-informant, teneinde zicht te verkrijgen op diens actuele criminele gedragingen, had nog geen concreet resultaat opgeleverd. Kort na de presentaties bij de minister van Justitie en in het college van procureurs-generaal van oktober 1998 deed zich echter de doorbraak voor waarop lange tijd was gehoopt. In november 1998 kwam een in Nederland woonachtige Colombiaan “over de tap” die met J. over cocaïne sprak en in diezelfde periode werd in Colombia een relatie van J. gegijzeld in verband met betalingsproblemen tussen Colombianen en Nederlanders over een partij cocaïne. Verdachte J. speelde in dit geschil een bemiddelende rol. Vanaf dat moment werd het aftappen van telefoongesprekken verder geïntensiveerd. Het afluisteren van lijnen van J. zou vanaf november 1998 tot september 1999 gecontinueerd worden. Ook anderen met wie J. kontakten onderhield, kwamen onder de tap. Sommigen gedurende enkele maanden. Enkele medeverdachten zouden, evenals J., tot september 1999 worden afgeluisterd. In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens het verloop van de laatste fase van het tactische onderzoek 061 en de problemen die zich in dit stadium hebben voorgedaan, beschreven. 13.2 Samenstelling van het team Het opsporingsteam werd vanaf november 1998 geleidelijk aan uitgebreid. Het aantal tactische rechercheurs nam toe van 7 naar 12 (oktober 1999), en zou vervolgens verder worden uitgebreid tot circa 20 (februari 2000). Deze uitbreiding was het gevolg van een uitdrukkelijk verzoek van het hoofd van het LRT om de formatie van het 060-team uit te breiden in verband met te verwachten aanhoudingen en verhoren. Inmiddels was wel de gehele leiding van het team gewijzigd. Noordhoek aanvaardde in de zomer 1999 op eigen initiatief een andere functie. Als zaaksofficier werd hij opgevolgd door Sta, die enkele maanden daarvoor overigens al als tweede officier aan het onderzoek was toegevoegd. Enige tijd nadat Sta als zaaksofficier was benoemd werd Koelewijn als tweede officier van justitie aangewezen. In maart 1999 werd Crijns het nieuwe hoofd van het LRT. Hij volgde Van Gemert op. In juli aanvaardde het hoofd van de CID van het LRT Van Slobbe een andere functie, hij werd opgevolgd door Brenninkmeijer. Ook in de dagelijkse leiding van het opsporingsteam was er sprake van een wijziging. In juni 1999 aanvaardde Entken een andere functie. Hij werd op 1 december 1999 opgevolgd door Mostert, die evenwel in september 2000 als gevolg van ziekte de functie weer neer moest leggen. Nadien is wederom een vacature blijven bestaan en vervulde een driemanschap (de tactisch, administratief en financieel coördinator) feitelijk de rol van teamchef. De teamsterkte vanaf november 1998 is weergegeven (met een dikke lijn) in figuur 2.
252 uitvoering geven aan parketafspraken of bevelen van hogerhand. Deze nadruk op de individuele zelfstandigheid wordt ook gereflecteerd in de mate van tolerantie jegens onderlinge verschillen in de aanpak van zaken: hoewel er in het post-Fort-traject ergernis bestond over de uiteenlopende strategische inzichten overheerste de opvatting – althans op het niveau van de hoofdofficieren – dat de opvattingen van anderen moesten worden gerespecteerd. Zo werd er in onderling overleg de kool en de geit gespaard en bouwde de spanning zich nog verder op.
251 De beschrijving toont allereerst aan dat het gedwongen vertrek van Docters van Leeuwen nadrukkelijk zijn sporen naliet in de regie van het post-Fort-traject. Het “gekortwiekte” college had de handen vol aan het aanvullen van de lacunes die als gevolg van het terugtreden van Docters van Leeuwen waren ontstaan – in het bijzonder met betrekking tot het voltooien van de reorganisatie van het openbaar ministerie – en kon onvoldoende aandacht besteden aan het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Zelfs op het moment dat de signalen over verregaande problemen tussen de betrokken officieren van justitie niet langer konden worden genegeerd, werden deze signalen niet vertaald in een voortvarende aanpak. In de optiek van Ficq lag het niet op de weg van het college van procureurs-generaal om rechtstreeks te interfereren in het verloop van de onderzoeken, laat staan in te grijpen in de personele bezetting daarvan. Tot op zekere hoogte valt een terughoudende opstelling van het college in personeelskwesties te billijken, maar toen in de zomer van 1998 de spanningen tussen Noordhoek en Snijders dusdanig opliepen, dat van een werkbare situatie geen sprake meer was, had direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. Een verzachtende omstandigheid voor het college van procureurs-generaal is dat het op gezette tijden door de betrokken hoofdofficieren op het verkeerde been werd gezet. De correspondentie in de zomer en de herfst van 1998, waarin het beeld werd opgeroepen dat de verhoudingen weer redelijk waren genormaliseerd, noopte bijvoorbeeld geenszins tot het nemen van straffe maatregelen. Met name Van Brummen en Holthuis camoufleerden in deze periode de hoog oplopende spanningen door de complexiteit van het geschil te reduceren tot een verschil van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook de presentatie van Noordhoek op 6 oktober 1998 bij de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal zaaide in die zin verwarring dat door openlijk de “Haarlemse” hypotheses te omarmen de indruk werd gewekt dat de kloof tussen Haarlem en het landelijk parket minder groot was dan in werkelijkheid het geval was. In algemene zin werden de presentaties gekenmerkt door een erg rooskleurig beeld van de te verwachten resultaten en van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Hier wreekt zich overigens ook het feit dat de voorlichting gepaard ging met een bombardement aan beeldmateriaal, variërend van tientallen dia’s tot wandenvullende analyseschema’s. Deze visualisaties leiden in de regel veeleer af dan dat zij echt meer inzicht in de werkelijkheid bieden. De bespreking tussen de leden van het college van procureurs-generaal na afloop van de presentaties van Noordhoek en Snijders maakt echter zonneklaar dat het voltallige college zich zeer wel bewust was van de animositeit tussen bepaalde officieren van justitie. In dat licht bezien is de beslissing van begin november 1998 om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen slecht te begrijpen. Ook op andere besluiten van het college aan het eind van 1998 valt het een en ander af te dingen. Zo werd noch de informatieplicht van Teeven aan het landelijk parket noch de opdracht aan Snijders om CID-activiteiten af te bouwen, nader gespecificeerd. Het besluit om Teeven aan de klankbordgroep toe te voegen, berustte bovendien op een verkeerde inschatting van de gevoeligheden die op dit punt leefden bij de overige leden van de (oude) klankbordgroep: de pre-deal met K. had in de ogen van een aantal deelnemers aan dit gremium de participatie van Teeven definitief onmogelijk gemaakt. Het college liet door middel van de aanwijzing van Van Daalen als coördinerend procureur-generaal van het post-Fort-onderzoek wel de bereidheid zien om zich nadrukkelijker met de voortgang te gaan bemoeien. Of deze aanpak ook vruchten afwierp, en zo ja welke, zal in de komende hoofdstukken worden bezien. Van Brummen legde in zijn int erview terecht een verbinding tussen de gebrekkige wijze waarop de hoofdofficieren en de leden van het college van procureurs-generaal hun sturende en toezichthoudende rol vervulden en de cultuur van de OM-organisatie. Zijn analyse dat de leden van het openbaar ministerie conflictvermijdend gedrag vertonen en nalaten een conflict aan een hoger besluitvormend orgaan voor te leggen, komt sterk overeen met hetgeen in de literatuur omtrent de cultuur van het openbaar ministerie is vastgesteld. Onverkort geldt binnen de staande magistratuur de sociale norm van het bewaren van afstand. Getracht wordt de schijn te vermijden dat officieren van justitie bij hun beslissingen zonder meer
250 Gezien de harde opstelling van Snijders wekt het geen verbazing dat het overleg tussen de twee procureurs-generaal en de drie hoofdofficieren ook nu weinig effect sorteerde. Dit tot grote frustratie van de betrokken officieren van justitie. Noordhoek verwoordde zijn ergernis als volgt576: “Het is mij opgevallen dat de gesprekken die Ficq heeft gehouden met de drie hoofdofficieren niets hebben geholpen. Waar Holthuis terugkoppelde dat alles nu weer goed was, hoorde ik van Teeven dat Vrakking had gezegd dat het helemaal niets meer zou worden.” Hoofdofficier van Brummen gaf de volgende verklaring voor het gebrek aan daadkracht in het beraad met zijn collega’s en de procureurs-generaal577: “Wellicht heeft het ons parten gespeeld dat Hans Holthuis en ik goede vrienden zijn. Ik heb bij Hans Holthuis alles neergelegd wat op mijn hart lag. Dat laat onverlet dat bepaalde problemen in zekere zin gemaskeerd werden. Je brengt dit – gegeven de sterke horizontale relaties – niet gemakkelijk “boven-over”. Holthuis ging natuurlijk achter Rick Noordhoek staan en ik stond achter Peter Snijders. Tijdens besprekingen over belangrijke onderwerpen beperkten we ons vaak tot de juridische voetangels en klemmen. Een aantal zaken, zeker die in de personele sfeer, kwam niet op tafel. Ook niet in de periodieke overleggen met Ficq.” Verderop in het interview lichtte Van Brummen toe wat hij precies met de kracht van horizontale relaties binnen het openbaar ministerie bedoelde578: “Dat is een specifiek kenmerk van de OM-cultuur. Wij zijn er binnen het openbaar ministerie goed in om de dingen niet op scherp te stellen. Wanneer wij er in de horizontale collegiale relatie niet uitkomen, deinzen we er voor terug om het hogerop te spelen. Dat doen wij niet, daarvoor kennen wij elkaar allemaal te goed. En als het er dan om gaat om knopen door te hakken, dan is zo’n cultuur natuurlijk niet gunstig.” Hoe moeizaam de samenwerking eind 1998 verliep, blijkt ook uit de notulen van de collegevergadering van 23 december 1998. Tijdens deze vergadering maakte Van Daalen gewag van een bericht dat hij vanuit het landelijk parket had ontvangen inzake het achterhouden van relevante informatie ten behoeve van het 060 onderzoek door het parket Haarlem. Dit bericht sloeg terug op de (weer opgelaaide) discussie onder welke omstandigheden het LRT de beschikking kon krijgen over CID-informatie uit Kennemerland. In het volgende hoofdstuk zal de essentie van de gerezen meningsverschillen nader uit de doeken worden gedaan. Hier volstaan we met de constatering dat Van Daalen tijdens de collegevergadering van 23 december 1998 de toezegging deed hierover met Holthuis en Van Brummen te gaan praten.579 12.6 Conclusie Dit hoofdstuk stond geheel in het teken van de informatievoorziening aan het college en de sturing op en toezicht van het post-Fort-traject in de periode november 1997 tot en met oktober 1998. 576 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 577 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 578 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 579 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1).
249 12.5.2 Een nieuwe klankbordgroep Mede naar aanleiding van de zojuist genoemde brief werd tijdens de vergadering van het college van procureurs-generaal van 3 november 1998 besloten de oude klankbordgroep op te heffen en een nieuwe klankbordgroep in het leven te roepen.571 Als voorzitter zou Van Daalen gaan fungeren. De “controlegroep”, waarover in de vergadering van 6 oktober was gesproken en die in de notulen van het college inmiddels was omgedoopt tot “horzelgroep”, kwam te vervallen. Volgens een procureur- generaal was de oprichting van een nieuwe klankbordgroep en een “horzelgroep” teveel van het goede en zouden beide gremia elkaar in de weg kunnen zitten. Afgesproken werd dat Steenhuis zich op de achtergrond beschikbaar hield om op ad hoc basis – en op initiatief van Van Daalen – zijn licht over de aansturing van de post-Fort-onderzoeken te laten schijnen.572 In een periodiek overleg dat Ficq hield met Holthuis op 7 oktober 1998 – één dag na de presentaties dus – was afgesproken dat op korte termijn (nogmaals) een afspraak zou worden gemaakt met de drie betrokken hoofdofficieren teneinde de voorwaarden te creëren waaronder Noordhoek optimaal zou kunnen werken.573 Begin november 1998 vond dit overleg, in aanwezigheid van Ficq en Van Daalen, plaats. De belangrijkste conclusies van dit gesprek waren:574 — De operationele leiding berust bij het hoofd van het landelijk parket; — Snijders blijft belast met de selectie van het oude IRT-materiaal; hij bouwt zijn CID-activiteiten af en zal waar nodig als adviseur van Noordhoek optreden; — Teeven zal de officieren van justitie van het landelijk parket Noordhoek en Don (CID-officier van justitie) rechtstreeks informeren; — Van Daalen zal namens het college als vast aanspreekpunt optreden; hij zal tevens deelnemen aan de klankbordgroep; op de momenten dat hij dat nuttig vindt, zal hij Steenhuis vragen om als “horzel” op te treden. De vier conclusies die hierboven worden genoemd, roepen enige vragen op. In het bijzonder het tweede en het derde punt zijn dusdanig geformuleerd, dat niet duidelijk is hoe een en ander moet worden geïnterpreteerd. Zo is niet nader gespecificeerd waarover Teeven zijn collega’s van het landelijk parket moest informeren. Had dit uitsluitend betrekking op de voortgang van de onderhandelingen met K. of ging de informatieplicht verder? Ook de opdracht aan Snijders is niet eenduidig geformuleerd, in die zin dat niet duidelijk is welke CID-activiteiten hij precies geacht werd af te bouwen. Bovendien konden, gezien de ernstig verstoorde persoonlijke verhoudingen, kanttekeningen worden geplaatst bij de keuze om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen. De laatste kon in de ogen van Snijders weinig goeds meer doen, getuige een memo dat de Haarlemse CID-officier nog geen drie weken na de presentaties in het college en bij de minister zond aan Van Brummen. In dit schrijven riep Snijders impliciet op tot het varen van een eigen koers, aangezien “Haarlem” voortdurend nul op het rekest kreeg van het landelijk parket.575 571 Daags na de presentaties in het college was tijdens een periodiek overleg tussen Ficq, Holthuis, De Groot en Noordhoek overigens al over de mogelijke samenstelling van de nieuwe klankbordgroep 060 gesproken. Vermoedelijk werd dit begrip verward met de door Steenhuis gesuggereerde “controlegroep”. Diens naam kwam namelijk op het lijstje van kandidaten voor en niet die van Van Daalen. Behalve Steenhuis werd met het oog op de “controlegroep” gedacht aan de landsadvocaat, een ambtenaar van het parket-generaal, een nader aan te wijzen officier van justitie en een recherchechef. Over deelname van een sociaal wetenschapper en een strafrechtsgeleerde werd niet meer gesproken. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 572 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 november 1998 (B1). 573 Behalve Ficq en Holthuis waren ook onder andere Noordhoek en De Groot aanwezig bij dit periodieke overleg. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 574 Conceptnotulen van de vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998; de “horzelfunctie” van Steenhuis kwam overigens nog tijdens deze vergadering te vervallen (B1). 575 Memo van J. Snijders d.d. 26-10-1998 aan H. van Brummen (D21) .
248 — De informatie met betrekking tot corruptie moet worden overgedragen aan de ID van de rijksrecherche; exploitatie van deze gegevens moet plaatsvinden in overleg met het parket Haarlem; — Er is weinig belastende informatie tegen De J.; — Het parket Amsterdam heeft te kennen gegeven af te zien van vervolgonderzoek in het XTC- traject (in het bijzonder in relatie tot het dumpen van grondstoffen); voor zover relevant wordt dit onderzoek ingepast in de 063-zaak; — Het “Schilderstraject” is bevroren; de stand van zaken wordt opgemaakt en de zaak wordt overgedragen aan het parket Den Haag. Na afloop van de collegevergadering was er, zoals eerder is aangestipt, nog kort intern beraad tussen de collegeleden onderling. Uit het korte verslag dat hiervan is opgemaakt blijkt dat de procureurs- generaal zich bewust waren van en zorgen maakten over de persoonlijke verhoudingen tussen de betrokken officieren van justitie. Zo maakte een procureur-generaal uit de opmerkingen die Snijders in de richting van zijn collega Teeven had gemaakt op dat de samenwerking tussen beiden gebrekkig was en dat de officieren in kwestie elkaar kennelijk niet vertrouwden. Daaraan werd door een andere procureur-generaal toegevoegd dat hetzelfde gold voor de verhouding tussen Snijders en Noordhoek.568 Op grond van deze inschatting van de problematiek besloot het college om dichter op het onderzoek te gaan zitten. Hiertoe werd allereerst Van Daalen aangewezen als back-up van Ficq voor ZwaCri-aangelegenheden in het algemeen. Ruim een maand later zou dezelfde Van Daalen worden benoemd tot aanspreekpunt vanuit het college voor het post-Fort-onderzoek.569 12.5 De nasleep van de collegevergadering De beslissing van het college van procureurs-generaal om Van Daalen een coördinerende rol toe te bedelen, bleek geen overbodige luxe. De kou was namelijk, ondanks dat bij sommigen tijdens de presentaties in het college d.d. 6 oktober 1998 de schijn van het tegendeel was gewekt, allesbehalve uit de lucht. Diverse documenten tonen aan dat kort na afloop van de collegevergadering de onderlinge verhoudingen door een aantal partijen verder op scherp werden gesteld. In deze paragraaf volgt een momentopname van de wijze waarop de betrokken partijen eind 1998 naar elkaar keken en van de pogingen om de coördinatie tussen de sporen te verbeteren. 12.5.1 Een nieuw signaal van ongerustheid Niet lang na de collegevergadering kwam er een nieuw signaal van een buitenstaander over de slechte onderlinge samenwerking in het post-Fort-onderzoek. Directe aanleiding voor het schrijven van deze brief was dat de opsteller van de brief betrokken was geraakt bij de onenigheid over het feit dat Teeven uitgesloten was van deelname aan de klankbordgroep. De schrijver van de brief ging vervolgens dieper in op de achtergronden van het conflict. Hij plaatste enkele kritische kanttekeningen bij het functioneren van een van de officieren en uitte zich daarentegen positief over één van de andere hoofdrolspelers. Tenslotte liet de briefschrijver zich in positieve bewoordingen uit over het besluit van het college om zich nadrukkelijker te gaan belasten met de aansturing van het post-Fort- onderzoek.570 568 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 569 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998. 570 Brief aan het college van procureurs-generaal d.d. 20 oktober 1998 (B1).
194 voor de inzet van het personeel. Teamleider van het 060-team was nog altijd Entken. Er was voor het 060-onderzoek nog steeds geen speciale CID-officier van justitie aangewezen. Naar functie onderscheiden kende het team op 1 november 1997 de volgende samenstelling: — teamleiding 3 — tactische recherche 5 — financiële recherche 2 — CID/analyse 3 — rijksrecherche 2 — administratief 1 9.3 Het tactische onderzoek 9.3.1 De opsporingsactiviteiten na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek Zoals is vermeld in paragraaf 7.3, werd het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. op 1 december 1997 geopend door een rechter-commissaris te Haarlem. Na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek werden enkele schriftelijke stukken opgevraagd bij onder meer een aantal banken. Ook werden printerlijsten onderzocht om na te gaan met welke telefoonnummers (en personen) J. telefonische kontakten onderhield. Maar de bronnen “droogden” op. Weliswaar leverden de opgevraagde gegevens bij de Kamer van Koophandel op dat J. mede-aandeelhouder en mede- directeur was van een Oostenrijks bedrijf en onroerend goed bezat (al werden de aanwijzingen uit het BVD-ambtsbericht hieromtrent slechts gedeeltelijk bevestigd), de ingewonnen informatie leverde geen nieuwe gegevens op die het onderzoek konden (re-)activeren. Voor een goed beeld van de situatie eind 1997 is het van belang op te merken dat zich juist op het moment van een dreigende stagnatie in het 061-onderzoek een nieuwe zaak aandiende, de strafzaak tegen de “Taartman”. Deze zaak bood van meet af aan veel perspectieven op een goed opsporingsresultaat. Aan het opsporingsteam werden in die periode enkele nieuwe leden toegevoegd voor dit nieuwe project. In hoofdstuk 10 wordt het onderzoek naar de “Taartman” uitvoerig beschreven. Na het opdrogen van de bronnen werd in de periode maart/april 1998 besloten de bakens te verzetten. Omdat concrete aanknopingspunten voor onderzoek naar strafbare feiten ontbraken richtte het team zich op het verkrijgen van een beeld van het leefpatroon van J. en diens directe sociale omgeving. “Behoedzaam opereren” waren daarbij de sleutelwoorden: het onderzoek naar J. mocht niet bekend worden. Daarom ging men niet over tot het horen van getuigen of het verrichten van huiszoekingen. Wel werden enkele rechtshulpverzoeken opgesteld om J. ook in het buitenland te kunnen observeren. In het voorjaar 1998 werd gekozen voor het afluisteren van telefoonlijnen van J., in de hoop dat hij in verband zou kunnen worden gebracht met een drugstransport.410 Het tappen zou tot aan de aanhouding van J. en enkele medeverdachten (in februari 2000) toe de belangrijkste recherchemethodiek blijven van het LRT. Na de afsluiting van de tapperiode in 1999 bleek de teller te staan op 78.174 afgeluisterde gesprekken. Het betroffen niet alleen door J. gevoerde gesprekken, maar ook werden telefoongesprekken tussen personen in de kring rond J. afgeluisterd. Vanaf het voorjaar van 1998 tot november 1998 was nagenoeg het gehele team vrijwel volledig in beslaggenomen door het afluisteren van telefoongesprekken. De hoofdverdachte J. bleek intensief gebruik te maken van het telecomnetwerk. In totaal bediende hij in deze periode van circa 50 telefoonlijnen. Ook de accountant die aan het LRT-team was toegevoegd, was gedurende deze periode druk doende met het afluisteren van telefoongesprekken. 410 Voortgangsnotitie 96060 van J. Crijns d.d. 28 juli 1999 (B4).
247 De procureur-generaal in kwestie was kennelijk met dit antwoord niet geheel tevreden, want hij kwam later in de vergadering op de kwestie terug. Naar zijn oordeel was de OM-organisatie uitsluitend met deblaming bezig. Hij pleitte voor meer distantie, in de vorm van de oprichting van een controleteam dat regelmatig kon worden bevraagd over het waarom van een bepaalde aanpak..563 In de nabespreking van de collegevergadering, waarbij uitsluitend de leden van het college aanwezig waren, werd kort gediscussieerd over de mogelijke samenstelling van deze controlegroep. Een procureur-generaal gaf daarbij aan zitting te willen nemen in dit orgaan. Als overige leden van de controlegroep werden genoemd een (sociaal) wetenschapper, een officier van justitie, een strafrechtsjurist en een topambtenaar van het departement van Justitie. De uitwerking van het voorstel zou door twee procureurs-generaal ter hand worden genomen.564 Een ander punt van zorg van het college betrof de vraag of het openbaar ministerie, nu de onderzoeken 061 en 063 zich vooralsnog toespitsten op de rol van twee personen, geen selectiviteit kon worden verweten. Volgens Van Brummen was dit niet het geval en zou een ieder die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwam tezijnertijd aan de beurt komen.565 Holthuis greep deze discussie onmiddellijk aan om te wijzen op de consequenties die de gekozen aanpak had voor de hoeveelheid werk, die politie en justitie te wachten stond. In het verlengde van dit punt kwam de capaciteit van het landelijk parket ter sprake. Overleg met de plaatsvervangend procureur-generaal van het ressortsparket te Amsterdam had geresulteerd in de toezegging aan Holthuis dat een Amsterdamse advocaat-generaal als tweede zaaksofficier leiding zou gaan geven aan het 060- onderzoek.566 Ook in de 063-zaak moest een tweede zaaksofficier komen, was de algemene opvatting. Holthuis en Van Brummen deden de toezegging dit punt verder uit te werken en een voorstel voor personele invulling te doen.567 Door Van Brummen werd de vraag aan de orde gesteld of de overheid bij de aanpak van zo veel grote zaken de veiligheid wel voldoende kon garanderen van de daarbij betrokken personen. Dit punt had niet alleen betrekking op de veiligheidsgaranties die aan de anonieme, bedreigde getuigen waren afgegeven, maar ook op de verantwoordelijkheid die bestond in de richting van politiemedewerkers en officieren van justitie die deze onderzoeken begeleidden. Na een korte discussie besloot het college om eerst een inventarisatie te maken van de personen die voor bescherming in aanmerking kwamen. Deze exercitie zou door Snijders worden uitgevoerd. Aan het einde van de vergadering concludeerde de voorzitter dat in de zaken 061 en 063 principebesluiten door het college genomen waren. Op het 062-onderzoek zou men, in verband met de noodzaak om de deal met R. nogmaals aan de CTC ter toetsing voor te leggen, in een later stadium terugkomen. Het laatste gebeurde overigens zeer snel, want in de tweede voetnoot van de vastgestelde notulen van de collegevergadering van 6 oktober wordt reeds vermeld dat het college inmiddels had ingestemd met de deal in zaak 062. Op verzoek van Ficq zette Snijders de overige relevante deelonderzoeken nog even op een rij, waarop het college terzake van sommige van deze projecten een besluit nam. De belangrijkste vaststellingen, al dan niet vergezeld van een besluit van het college, waren: — Het onderzoek naar de liquidatie van Jaap van der Heiden moet worden overgedragen aan het Kernteam Randstad Noord en Midden; 563 Zij worden althans met naam genoemd in de vastgestelde notulen van 6 oktober 1998 (C5). 564 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 565 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 566 Deze toezegging is nooit gestand gedaan. Opmerkelijk genoeg keerde het onderwerp van een tweede officier ook niet meer terug op de agenda van de collegevergadering. 567 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). Terzijde: ook dit voornemen is nimmer ten uitvoer gebracht.
246 waren naar hun mening in vergelijking met een jaar eerder de aanwijzingen sterker geworden dat in een aantal gevallen de integriteit van de overheid in het geding was. Deze inschatting was onder andere gebaseerd op een handgeschreven notitie van een officier van justitie in het XTC-traject naar Engeland. Ten aanzien van de parallel-importen vanuit Zuid-Amerika wezen vooral de verklaringen van de bedreigde getuigen in de richting van corruptie onder overheidsfunctionarissen. Een bijkomend probleem was volgens Snijders en Schouten dat een aantal overheidsfunctionarissen een beroep deed op bronbescherming en niet over het verleden wenste te verklaren. Als gevolg daarvan bleef onduidelijkheid bestaan over hun eigen rol in het geheel. Snijders en Schouten signaleerden ten slotte een omgekeerd evenredig verband tussen de dreiging in de richting van een informant om geliquideerd te worden en de kans dat hij of zij dubbelspel had gespeeld. De achterliggende gedachte bij dit punt was dat de dubbelrol van bepaalde informanten bekend was in het criminele milieu of zelfs van daaruit gestimuleerd werd. Twee personen werden in dit verband genoemd die het meeste in aanmerking kwamen voor nader strafrechtelijk onderzoek.559 12.4.2 Beraadslaging en besluitvorming Over de voorgestelde strategie bestond een vrij grote mate van consensus in het college van procureurs-generaal. Zo valt uit de vastgestelde notulen van de vergadering van 6 oktober 1998 op te maken dat het college bij de eerder genomen beslissing bleef om J. strafrechtelijk aan te pakken. Met deze beslissing zou volgens de notulen ook de minister van Justitie hebben ingestemd. Ook werd een standpunt ingenomen ten aanzien van de problemen die het LRT ondervond bij het verkrijgen van informatie uit het bestand van de CID-Kennemerland. Zonder dat op de details van de zaak werd ingegaan werd door het college uitgesproken dat indien zou komen vast te staan dat een informant een dubbelrol heeft gespeeld, de overheid niet langer gebonden is om de toegezegde bescherming te bieden: de oudste wanprestatie ontbindt. 560 Het college besloot verder, conform het voorstel van Snijders en Schouten, dat de bij het XTC- traject betrokken informant P. moest worden aangepakt. Het onderzoek werd opgedragen aan het LRT. Om bewijstechnische en tactische redenen werd besloten om de zaak tegen P. – het 063- onderzoek , rapporteurs – als eerste op te pakken. Volgens Ficq was de stemming ten tijde van de presentatie in oktober 1998 heel positief. Dat gold zowel voor het 063-onderzoek als het 061-onderzoek561: “De verwachting was toen bij alle aanwezigen dat in het voorjaar van 1999 tot aanhouding van de hoofdverdachten zou kunnen worden overgegaan.” Uit de notulen valt op te maken dat er evenwel ook enkele tegengeluiden waren te horen. Zo was een der procureurs-generaal niet gerust op de afloop van de diverse zaken. Hij schatte het afbreukrisico hoog in en sprak de zorg uit dat het openbaar ministerie onnodig zou worden zwart gemaakt.562 Op de vraag van deze procureur-generaal of het openbaar ministerie dit risico wel wilde lopen, repliceerde Holthuis met de mededeling dat in elke zaak op 120% zekerheid werd gespeeld en dat de aanpak van deze zaken voor het openbaar ministerie – na het IRT-debâcle – een soort van reinigende werking had. Als gevolg van de gehanteerde zorgvuldigheid vorderden deze zaken ook extra langzaam, aldus Holthuis. 559 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 560 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 561 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 562 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).
245 De volgende “conclusies”, gebaseerd op het parallel-pv, werden op een dia vertoond555: — Er zijn (minimaal) acht parallel-importen geweest, waarbij 22 containers betrokken waren; — Alle containers bleken afkomstig uit Colombia; — Het Cali-kartel was vaak de organisator van zowel de hasj als de cocaïne transporten; deze liepen via de vermeende groei-informant; — De containers hasj hadden als bestemming Nederland; — De containers cocaïne gingen bijna altijd in transit; — De containers cocaïne kwamen slechts in beeld door externe factoren (zoals tips van buitenlandse opsporingsdiensten); — De bestemmingsadressen in Nederland werden meermaals gebruikt ondanks inbeslagnemingen; dit was zeer ongebruikelijk; — Bij alle transporten bestond een opvallende betrokkenheid van de RCID van de politieregio’s Kennemerland (6 parallel-importen), Dordrecht (1) en Gooi & Vechtstreek (1). Deze conclusies werden in de vastgestelde notulen van de collegevergadering getypeerd als keihard en gebaseerd op bewijsmiddelen uit diverse bronnen.556 Opmerkelijk is dat Snijders in zijn reactie naar aanleiding van de conceptnotulen er juist op had aangedrongen om de aanduiding “keihard” te schrappen.557 De secretaris sloeg hetzij dit advies in de wind, hetzij zag het over het hoofd. Ten aanzien van de verklaring van NN1 wees Snijders het college op de mogelijke relevantie van deze getuigenis voor meerdere onderzoeken in het land. De getuige had immers verklaard over de betrokkenheid van diverse personen. Snijders wees op het belang van een gecoördineerde aanpak in dezen, omdat het exploiteren van het NN-GVO met zich bracht dat de informatie in zijn geheel naar buiten moest komen. Al te veel fiducie had Snijders klaarblijkelijk zelf niet in de door hem gepropageerde gecoördineerde aanpak, getuige het feit dat hij aan het einde van de presentatie met nadruk wees op de slechte samenwerking in het opsporingsapparaat en de gebrekkige coördinatie bij de uitwisseling van informatie.558 Ad 2 Inventarisatie IRT-dossier Door Schouten, die dit deel van de presentatie voor zijn rekening nam, werd allereerst in herinnering geroepen dat de directe aanleiding van de inventarisatie gelegen was in het zoeken naar een motief achter de bedreiging van enkele leden van het openbaar ministerie. Gaandeweg werd hieraan een tweede doelstelling verbonden, te weten het vaststellen van de mate van “besmetting” c.q. (on)bruikbaarheid van het IRT-dossier. Uit de IRT-dozen had Schouten materiaal opgediept dat zijns inziens aanknopingspunten bood voor tien onderzoeken. Daarbij moet worden aangetekend dat sommige onderzoeken wel erg ruim gedefinieerd werden, zoals “corruptie” en “overige liquidaties”. Het meest uitgebreid werd stilgestaan bij het in hoofdstuk 11 besproken XTC-traject naar Engeland. Een aantal opvallende, waaronder financiële, aspecten van deze zaak werd besproken. Analoog aan het Zuid-Amerika-traject was ook hier het vermoeden gerezen van dubbelspel van een informant. Dit vermoeden vertaalde zich in de hieronder te bespreken voorstellen voor een strategie. Ad 3 Strategie Snijders en Schouten lieten in het afsluitende gedeelte van hun presentatie diverse (voormalige) informanten de revue passeren. Zij vestigden de aandacht op het feit dat een aantal van deze personen de overheid in een houdgreep hield en daarmee de strafrechtspleging frustreerde. Ook 555 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 556 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 557 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 558 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).
244 “Na afloop van het verhaal van Noordhoek heeft Ficq getracht om te voorkomen dat ook ik mijn verhaal kon doen. Onder het mom van: “Peter, jouw verhaal zit toch hetzelfde in elkaar”, wilde Ficq door naar het volgende punt van de agenda. Ik heb mij tegen die gang van zaken fel verzet en heb alsnog mijn presentatie gehouden.”554 Het bovenstaande citaat uit het interview met Snijders geeft reeds aan dat hij, vanuit de overtuiging dat Ficq hem op voorhand de mond wilde snoeren, enigszins getergd aan zijn presentatie begon. Analoog aan de presentatie in het college een klein jaar eerder, maakten Snijders en Schouten bij het overbrengen van hun inzichten ruimschoots gebruik van beeldmateriaal. De presentatie omvatte maar liefst 81 dia’s, die vanwege tijdgebrek overigens niet allemaal vertoond konden worden. Daarnaast werd een schema van 3×5 meter aan de wand bevestigd, waarop de onderlinge relaties tussen de betrokkenen waren afgebeeld. De presentatie van Snijders en Schouten viel uiteen in drie gedeelten. Ook ten aanzien van de structuur werd de lijn van het jaar daarvoor doorgetrokken, zij het dat er toen sprake was van een gemengde presentatie met het LRT (zie hoofdstuk 8). De eerste twee onderdelen uit de presentatie van november 1997 kwamen ook in 1998 weer aan bod, te weten: 1. inlichtingentrajecten hoofdofficier van justitie Haarlem; 2. voortgang inventarisatie IRT-dossier. Hieraan werd nu een derde deelonderwerp toegevoegd: 3. Strategie in relatie tot informanten. Ad 1 Inlichtingentrajecten Onder deze noemer werd stilgestaan bij achtereenvolgens de parallel-importen en – in relatie daarmee – het NN-GVO. De presentatie van november 1997, getiteld “Colombiaans dubbelspel”, werd in herinnering geroepen en de belangrijkste conclusies daarvan werden nogmaals weergegeven. Op deze conclusies werd voortgeborduurd aan de hand van de verklaring van de bedreigde getuige NN1 en de bevindingen uit het parallel-pv. 554 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
243 het college en de minister van Justitie zou worden uitgelegd. In zijn eigen presentatie was dit onderdeel, mede op verzoek van Ficq, weggelaten teneinde het accent te kunnen leggen op de strategische hoofdpunten.546 In de vastgestelde notulen van de collegevergadering van 6 oktober 1998 wordt opgemerkt dat het 060-onderzoek gestaag verliep.547 In scherp contrast met deze observatie stelde Snijders na afloop van de vergadering vast dat tijdens de presentatie van Noordhoek eigenlijk niets over de tactische voortgang van het 061-onderzoek was verteld.548 De informatie die onder het kopje “LRT 060-onderzoek” aan de orde komt, is inderdaad goeddeels van Haarlemse origine. De passages in kwestie hebben betrekking op de NN-verklaringen en het parallel-pv, maar niet op de activiteiten van het LRT.549 In tegenstelling tot het 061-onderzoek kwamen wel het 062-onderzoek en het 063-onderzoek kort ter sprake. Over het eerste onderzoek werd gemeld dat de hoofdverdachten inmiddels in voorlopige hechtenis zaten. Het meest uitgebreid werd gesproken over de voors en tegens van de deal met R. in het 062-onderzoek. Zoals beschreven is in hoofdstuk 10, stemde het college kort na afloop van de vergadering – na een hernieuwd advies van de CTC – in met het aangaan van een overeenkomst met de veroordeelde in kwestie.550 In het kader van het 063-onderzoek wordt in het verslag niet meer gezegd dan dat door Haarlem informatie werd veredeld. Hieruit kwam de mogelijke betrokkenheid van een andere informant naar voren. Snijders zou in zijn presentatie aanzienlijk uitgebreider op deze materie ingaan. Voordat de presentatie van Snijders wordt besproken, is het van belang nog even stil te staan bij het punt waaraan de Haarlemse CID-officier van justitie zich het meest gestoord had in de presentatie van Noordhoek: de pre-deal tussen het Amsterdamse parket en K. De overeenkomst was weliswaar geen zelfstandig onderwerp van de presentatie van Noordhoek – noch van die van Snijders trouwens – maar kwam tijdens de beraadslagingen naar aanleiding van deze presentaties wel een aantal malen zijdelings aan bod. Volgens Snijders trachtte Ficq uit alle macht te vermijden dat de pre- deal onderwerp van gesprek zou worden.551 Dit weerhield Snijders er niet van om meermaals zijn bedenkingen over de wijze van totstandkoming, de wijze van uitvoering en de (summiere) terugkoppeling van (informatie over) de contacten met K. te berde te brengen. Vanuit het college werd naar aanleiding van deze kritiek gewezen op het feit dat voor de pre-deal toestemming was gegeven, maar dat nog geenszins vaststond dat het tot een deal zou komen.552 In het verlengde van de discussie over de pre-deal met K. speelde nog iets anders, namelijk de deelname van Teeven aan de klankbordgroep. Het college achtte de deelname van Teeven aan dit gremium gewenst, maar een aantal participanten, in het bijzonder Snijders c.s., waren fel tegen dit voorstel gekant. De contacten die Teeven had gelegd met K. vormden in dit verband de belangrijkste barrière.553 De presentatie van Snijders en Schouten 546 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan D. Frijlink (D21). 547 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 548 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 549 Snijders stelt in zijn commentaar op de conceptnotulen – een reactie die 13 pagina’s omvat waarin 40 punten worden behandeld – overigens terecht vast dat het verslag van de vergadering op een aantal punten onjuist en onvolledig is. Bovendien lopen elementen van diverse onderzoeken in het verslag door elkaar heen. De Amsterdamse officier van justitie Teeven wordt bijvoorbeeld ten onrechte verbonden aan de deal in het 062-onderzoek. De laatstgenoemde deal wordt verderop in het verslag vervolgens ten onrechte in verband gebracht met het NN-GVO en het 061-onderzoek. Het verslag is weliswaar later op een aantal punten aangepast, maar de versie die uiteindelijk door het college is vastgesteld bevat onverkort een aantal onjuistheden. 550 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 551 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 552 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 553 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21).
242 Tegen de achtergrond van de presentatie in oktober 1998, die anderhalf uur duurde, komt die opmerking enigszins vreemd over. Van een zo complex onderzoek kun je na een presentatie niet anders zeggen dan dat wij de minister “op hoofdlijnen” hebben geïnformeerd.” De stelling van Ficq dat de minister van Justitie op dezelfde wijze werd geïnformeerd als het college is wat betreft de presentatie van Noordhoek weliswaar juist, maar gaat voorbij aan het feit dat Snijders niet in de gelegenheid werd gesteld bij de minister een presentatie te verzorgen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat het college van procureurs-generaal op 6 oktober 1998 uitgebreider werd voorgelicht dan de minister. In deze paragraaf wordt allereerst uiteengezet wat de presentaties van Noordhoek en Snijders op hoofdlijnen behelsden. Vervolgens wordt beschreven tot welke discussie en besluitvorming de presentaties leidden in het college en binnen het departement. 12.4.1 Inhoud van de presentaties De presentatie van Noordhoek De beschouwing van Noordhoek werd door middel van zeven dia’s gevisualiseerd. Na een uiteenzetting over de vier doelstellingen en het verloop van het 060-onderzoek spitste Noordhoek zijn betoog toe op de parallel-importen. Dit tot verrassing van Van Brummen, Schouten en Snijders. Om met de laatste te spreken543: “Het heeft mij zeer verbaasd dat Noordhoek in het college, en ’s ochtends bij de minister, bepaalde zaken op tafel heeft gelegd die gebaseerd waren op onze informatie. Hij sloeg op sommige punten wel de plank mis, maar na alle weerzin die hij had geuit tegen de NN- verklaringen en het parallel-pv was het toch op zijn minst opmerkelijk dat hij de hypothese van de parallel-importen onderschreef.” Tijdens de collegevergadering ontpopte Noordhoek zich zelfs als een aanhanger van de parallel- hypothese. Op een vraag van een procureur-generaal of het bewijs niet aan de dunne kant was, repliceerde Noordhoek dat er veel meer harde informatie was om de hypothese te onderbouwen. Hij verwees in dat verband onder meer naar het parallel-pv.544 In retrospectief had Noordhoek enige spijt dat hij zich tijdens de presentaties onverkort achter de parallel-hypothese had geschaard. Hij voerde daarvoor de volgende verklaring aan545: “Ik had toen nog de illusie dat er wellicht iets uit die parallel-hypothese zou kunnen komen. Ik had niet het gevoel dat het een krankzinnig idee was. Het had zo gegaan kunnen zijn. Maar achteraf was het niet zo handig om mij op die NN-verklaringen en op het parallel-pv te baseren. Met name dat laatste was, zoals later bleek, een epistel dat gebaseerd was op aannames. Het was heel moeilijk om dat hard te maken.” Snijders had gemengde gevoelens over het optreden van Noordhoek. Zoals uit het citaat dat hierboven is afgedrukt valt af te leiden, was hij enerzijds ingenomen met de ogenschijnlijke ommezwaai van Noordhoek, anderzijds was hij over de uitleg van Noordhoek van de parallel- transporten minder te spreken. Zijns inziens was de presentatie op dit punt “kort door de bocht” en was het noodzakelijk dat de gang van zaken als bedoeld in het parallel-proces-verbaal nogmaals aan 543 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 544 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 545 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001
241 zeggen hoe bepaalde onderzoeken precies moeten worden opgezet en/of bepaalde mensen wel of niet aan een onderzoek moeten deelnemen, dat is primair aan de hoofdofficier.” In de nazomer van 1998 stelde Ficq zich nog een aantal malen tijdens een periodiek overleg met de betrokken hoofdofficieren op de hoogte van de actuele stand van zaken. Zo vernam hij op 2 september 1998 van Van Brummen dat de verhoudingen redelijk genormaliseerd waren.538 12.4 De presentaties op 6 oktober 1998 Op 6 oktober 1998 vond op het parket-generaal een bijzondere vergadering plaats van het college van procureurs-generaal. Tijdens deze bijeenkomst werden door achtereenvolgens Noordhoek en Snijders539 twee presentaties verzorgd over de stand van zaken in hun onderzoeken. Zoals reeds is aangegeven in paragraaf 12.3, had Ficq aan Van Brummen en Holthuis opgedragen een presentatie te doen verzorgen waarin de gemaakte vorderingen en de geplande strategie konden worden toegelicht. De presentaties in november 1997 en oktober 1998 onderstreepten volgens Ficq het belang dat het college hechtte aan een goed verloop van het post-Fort-onderzoek. Dergelijke bijeenkomsten zijn namelijk geen usance540: “Het feit dat het college twee keer door middel van presentaties is geïnformeerd over de voortgang van het post-Fort-onderzoek zegt het nodige. Dergelijke presentaties zijn namelijk geen standaard optie. In de Bouterse-zaak is het bijvoorbeeld nooit gebeurd.” Bij de presentaties in het college op 6 oktober 1998 waren alle procureurs-generaal aanwezig. Naast de secretaris en adjunct-secretaris woonden nog negen personen dit onderdeel van de vergadering bij, onder wie Holthuis, Van Brummen, Snijders, Noordhoek en Schouten. Voordat de presentaties in het college plaatsvonden hadden Ficq, Holthuis en Noordhoek de minister van Justitie en de secretaris-generaal op de hoogte gesteld van de laatste ontwikkelingen in het 060-onderzoek. Noordhoek hield bij de minister en Borghouts dezelfde presentatie (inclusief het getoonde diamateriaal) als ’s middags ten overstaan van het college. Minister Korthals had de volgende herinnering aan deze bijeenkomst541: “Betrekkelijk snel na mijn aantreden – op 6 oktober 1998 – is er voorlichting geweest over het onderzoek. Aan de hand van enkele sheets, getoond door Noordhoek en Holthuis, is gesproken over onder meer de parallelle importen en de voortgang van het onderzoek als geheel. Er is toen overigens niet concreet over de 15.000 kilo gesproken. Ook is toen niet duidelijk geworden hoe conflictueus het onderzoek binnen het openbaar ministerie eigenlijk was.” Over de presentatie bij de minister zei Ficq het volgende542: “De minister is op 6 oktober 1998 op dezelfde wijze geïnformeerd als later het college van procureurs-generaal. Mevrouw Kalsbeek heeft later opgemerkt dat zij de minister in een kwartier tijd van alles op de hoogte heeft gebracht wat er de afgelopen jaren heeft gespeeld. 538 Persoonlijke aantekening C. Ficq, 2-9-1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2) 539 Snijders hield zijn presentatie samen met Schouten. 540 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 541 Interview B. Korthals d.d. 24 april 2001. 542 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
240 onderlinge relaties tussen de officieren van justitie. In de beleving van Holthuis hadden de gesprekken een reinigende werking gehad en was de kou zo goed als uit de lucht.534 Holthuis gaf verder in zijn brief te kennen dat er door hem en Van Brummen een afspraak was gemaakt met Vrakking. In september 1998 zouden de drie hoofdofficieren de onderlinge relatie tussen de betrokken officieren van justitie nog eens onder de loep nemen. Op die bijeenkomst zouden afspraken worden gemaakt die moesten voorkomen dat de drie officieren van justitie rollend over straat zouden gaan.535 Gesproken werd er dus wel door de drie hoofdofficieren over de slechte relaties tussen de officieren van justitie. De ene hoofdofficier gaf de andere daarbij wel eens de suggestie om resoluut in te grijpen, maar noch uit de stukken noch uit de interviews kan worden opgemaakt dat de drie hoofofficieren ooit serieus overwogen hebben om ‘hun’ officier van justitie te vervangen. De door Ficq geraadpleegde ambtenaar van het parket-generaal schatte de situatie minder rooskleurig in dan Holthuis. In zijn optiek moest het college in termen van regie en verantwoording heel dicht op het post-Fort-onderzoek gaan zitten, vergelijkbaar met de aanpak in de Bouterse-zaak. Aan het college zou de concrete onderzoeksstrategie van het 060-onderzoek moeten worden voorgelegd. Deze strategie zou indringend moeten worden besproken met Holthuis als verantwoordelijk hoofdofficier, met Van Brummen er bij als betrokken hoofdofficier. De betreffende ambtenaar was er van overtuigd dat de beide hoofdofficieren zo’n sterke regierol van het college zonder meer zouden toejuichen.536 De ambtenaar in kwestie keek al verder vooruit en wel naar het moment dat de verdachten in de diverse onderzoeken zouden worden aangehouden. Hij pleitte voor het tijdig in gang zetten van een discussie binnen het college wie vanaf dat moment de regierol op de schouders zou nemen. De rol van waarnemend voorzitter van het college was naar zijn gevoel niet te combineren met de in tijd, plaats en intensiteit onvoorspelbare besognes van zo’n rol. 12.3 De door het college genomen maatregelen in de zomer van 1998 Ficq was door de correspondentie die hem eind juli 1998 bereikte overtuigd geraakt van de ernst van de situatie. Hij stelde zich in verbinding met Van Brummen en Holthuis en drong, conform het voorstel van de ambtenaar van het parket-generaal, bij beiden aan op een presentatie waarin de gemaakte vorderingen en de geplande strategie konden worden toegelicht. Deze presentatie vond plaats op 6 oktober 1998 (zie paragraaf 12.4). Direct overleg met het parket Amsterdam op dit punt lijkt, afgaande op de stukken, overigens niet te hebben plaatsgevonden. De opvatting dat het college de regie sterker naar zich toe zou moeten trekken, werd slechts ten dele door Ficq gedeeld. Hij achtte weliswaar een belangrijke rol weggelegd voor het college bij het nemen van – en toezicht houden op de naleving van – cruciale beslissingen van strategische aard, maar zijns inziens dienden de procureurs-generaal zich verre te houden van personele problemen. Hij verwoordde deze visie in het met hem gehouden interview als volgt537: “De rol van het college is die van toezichthouder. Een procureur-generaal moet zich in mijn optiek niet rechtstreeks bemoeien met individuele onderzoeken en personele aangelegenheden in een arrondissementsparket. De hoofdofficier is integraal manager en dit soort zaken behoort tot zijn competentie. Het is niet aan mij als procureur-generaal om te 534 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 535 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 536 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 537 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
