IX – De bouwnijverheid – 8. SAMENVATTING EN
CONCLUSIESJanuary 1, 1999
8. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
In ons land is de bouwnijverheid een economische sector waar
veel geld in omgaat. Er is vrijwel altijd behoefte aan
bouwactiviteiten. Criminele groepen zouden indien gewenst met
racketeering een vaste bron van inkomen kunnen krijgen. Het
bouwproces is en blijft kwetsbaar in Nederland. Standaardiseren in
de bouwnijverheid is vrijwel onmogelijk. Er moet ter plekke worden
gebouwd. Bovendien is het bouwproces uiterst arbeidsintensief
waardoor de kosten per produktie-eenheid erg hoog liggen. Personeel
moet altijd naar de bouwplaats worden gebracht in tegenstelling tot
andere bedrijfstakken die hun produktie naar gebieden met de
goedkoopste arbeidskrachten kunnen verplaatsen. Die kwetsbaarheid
wordt verhoogd door de grote onderlinge concurrentie.
Bouwondernemers moeten onder grote tijdsdruk het produktieproces
uitvoeren. De bouwnijverheid is zeer gefragmenteerd en flexibel.
Het grote aantal bouwbedrijven biedt aan ruim 330.000 mensen werk.
De meeste bedrijven hebben nauwelijks zelf personeel in dienst en
bestaan relatief kort. Dit korte bestaan wordt mede in de hand
gewerkt door de snelheid waarmee kan worden teruggekeerd in de
bouwnijverheid. Het is in Nederland vrij eenvoudig als nieuwe
onderneming tot de bouwnijverheid toe te treden (personeel, kennis
en kapitaalgoederen zijn makkelijk in te huren of via een katvanger
te koop). Het aantal faillissementen in de bouwnijverheid is groter
dan in andere bedrijfstakken. Als gevolg van te weinig kapitaal en
te gering eigen vermogen lopen veel bedrijven het risico van
faillissement.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.7. De internationale
contextJanuary 1, 1999
5.7. De internationale context
Afval en de verwerking daarvan zijn vanzelfsprekend niet een
typisch Nederlands probleem. Alle welvarende landen worstelen met
dezelfde problematiek en zoeken naar aanvaardbare oplossingen voor
hun afval. Nu bestaan er aanzienlijke verschillen tussen landen wat
betreft hun wetgeving op het gebied van het milieu en de handhaving
daarvan. Zo worden afval, afvalverwerking en afvalrecycling in elk
land anders gedefinieerd. Die afwijkende interpretaties leveren
speelruimte op om internationaal met afval geld te verdienen. Ook
zijn er verschillen wat betreft verwerkingscapaciteit van afval en
wijken de prijzen voor afvalverwerking sterk van elkaar af. Om de
kosten te drukken zijn Nederlandse afvalverwerkingsbedrijven en
internationaal opererende afvalmakelaars altijd geneigd te zoeken
naar plaatsen waar de verwerking van het afval de minste kosten met
zich meebrengt. Het openstellen van de grenzen tussen EU-landen en
Oosteuropese landen heeft geleid tot een grote vervoersbeweging van
afval naar en door die landen. De export van Nederlands afval is
weliswaar aan vergunningen gebonden maar dat blijkt in de praktijk
nauwelijks beperkingen met zich mee te brengen. Dit komt doordat in
de landen waar het afval zijn bestemming vindt, meestal geen of
nauwelijks serieuze controles worden uitgevoerd. Zonder die
controles is het papier van de vergunningaanvraag geduldig en kan
een makelaar zonder risico zo’n exportvergunning aanvragen. Wat
eigenlijk gebeurt is dat afvalproblemen van landen met een
strengere wetgeving worden verplaatst naar landen met een minder
strenge wetgeving. De milieuproblemen nemen in de ontvangende
landen toe omdat zij vaak niet de beschikking hebben over voldoende
verwerkingscapaciteit of kwalitatief toereikende
verwerkingsinstallaties. Aan ontdoeners wordt wel de Nederlandse
verwerkingsprijs per ton afval in rekening gebracht, maar in
Oost-Europa zijn de gemaakte kosten slechts een fractie daarvan. De
winst is voor de makelaar. Het volgende voorbeeld illustreert de
gevolgen van een internationale context van afvalverwerking.Een
afvalmakelaar wil een partij zinkafval via de haven Rotterdam naar
Polen en Brazili brengen onder het mom van recycling. Beide landen
deelden officieel mee dat verwerking van zinkafval daar onmogelijk
was of milieuhyginisch niet verantwoord kon worden verwerkt: er
bleef namelijk te veel giftig afval over na recycling. De
afvalmakelaar rekende de ontdoeners van het zinkafval f.230,- per
ton, betaalde het Poolse bedrijf f.80,- per ton en nam het
herwonnen zink voor eenzelfde bedrag terug. Met de verkoop hiervan
verdiende de makelaar in Nederland f.1000,- per ton. Uiteindelijk
was Polen de dupe. Allerlei uiterst giftige stoffen als cadmium en
zware metalen lagen her en der verspreid op stortplaatsen in Polen
en de opbrengst was laag.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 5. CONCLUSIESJanuary 1, 1999
5. CONCLUSIES
We hebben in het voorgaande al in zekere zin geconcludeerd dat
de in hoofdstuk 1 geformuleerde onderzoeksvragen voor wat betreft
de verzekeringsbranche niet kunnen worden beantwoord.
Desalniettemin kan op basis van het voorgaande een aantal
voorzichtige conclusies worden getrokken. Door de grote onderlinge
concurrentie in de verzekeringsbranche lijken de
acceptatievoorwaarden voor sommige verzekeringen steeds soepeler te
worden. Hierdoor ontstaat er meer gelegenheid tot frauderen.
Verzekeringsmaatschappijen nemen veel schades als gevolg van fraude
voor lief. Zij gaan er vanuit dat dit onlosmakelijk met de branche
is verbonden en dat hierover tegenover de klant niet al te moeilijk
moet worden gedaan. Vaak vertoont men deze klantgerichte houding
met name bij hogere schades (van grote ondernemingen) en niet bij
kleinere schades (van kleine bedrijven en individuele burgers).
Moeilijk doen impliceert namelijk voor de betreffende maatschappij
een slechte naam in de verzekeringsmarkt. Het CIS en
branche-organisaties geven aan dat zij – voorzover zij dat weten en
uitspreken – over het algemeen niet te maken hebben met criminele
groepen. Er zou alleen sprake zijn van een toename van het aantal
fraudes door individuele klanten van verzekeringsmaatschappijen,
maar deze toename wordt niet met openbare gegevens gestaafd. Wel
worden diverse malen kleine assurantiebemiddelingsbedrijven genoemd
vanwege hun kwetsbaarheid voor benvloeding van of overname door
criminele groepen. De ECD wijst ook op deze kwetsbaarheid.
lees meer
IX – De wildlifebranche – 3.3. Zaakanalyse in de
wildlifebrancheJanuary 1, 1999
3.3. Zaakanalyse in de wildlifebranche
Door de CRI zijn ons vijftien dossiers met betrekking tot
wildlifecriminaliteit ter beschikking gesteld (CRI-AID, 1994). Deze
zaken bevinden zich vrijwel alle in de pro-actieve fase van het
opsporingsonderzoek, met uitzondering van n die zich in de fase van
het gerechtelijk vooronderzoek bevindt. Hoewel de meeste
regiokorpsen de bestrijding van milieucriminaliteit hoog in het
vaandel hebben staan en zelfs als prioriteit
hebben gesteld, is het feitelijke aantal opsporingsonderzoeken naar
de illegale wildlifehandel zeer beperkt. Voor een deel heeft dat te
maken met de relatieve onbekendheid bij de politiekorpsen en het OM
met dit soort strafzaken. Bovendien beschikt de politie over weinig
kennis van deze handel. Als laatste mogelijkheid mag natuurlijk
niet worden uitgesloten dat er zich in Nederland gewoon niet veel
wildlifecriminaliteit voordoet (zie vorige paragraaf).
lees meer
Eindrapport – 2.6 Buitenlandse en allochtone groepenJanuary 1, 1999
2.6 Buitenlandse en allochtone groepen
2.6.1 Aanleiding onderzoek
Onderzoek naar buitenlandse en allochtone groepen en
georganiseerde criminaliteit is een gevoelige aangelegenheid. Het
kan, als er niet zorgvuldig mee wordt omgegaan, gemakkelijk voedsel
geven aan racistische vooroordelen. Tot nu toe is aan het onderwerp
nauwelijks aandacht besteed. Er bestaat geen duidelijk beeld over
de rol van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. De CRI-analyses geven daar slechts
zijdelings antwoord op.
lees meer
Eindrapport – 3.9 Gooi en VechtstreekJanuary 1, 1999
3.9 Gooi en Vechtstreek
3.9.1 Doorgelaten containers Gooi en Vechtstreek
Uit het onderzoek van de commissie blijkt dat de politieregio
Gooi en Vechtstreek verschillende malen betrokken is geweest bij
gecontroleerde afleveringen. De drugs zouden wel steeds in beslag
zijn genomen. CID-chef Van der Putten vertrok van de politie
Dordrecht naar de politie Gooi en Vechtstreek. Van der Putten
introduceerde FIOD-medewerker De Jongh bij de CID Gooi en
Vechtstreek. Voor de activiteiten van De Jongh voor Gooi en
Vechtstreek is een convenant afgesloten tussen de FIOD en de
politie Gooi en Vechtstreek. Het OM zou voor deze gecontroleerde
afleveringen toestemming hebben gegeven. Het is echter onduidelijk
of toenmalig CID-officier van justitie Van der Kerk ook op de
hoogte is gesteld van de rol van de politie. De
commissie heeft verschillende voorbeelden aangetroffen in de regio
Gooi en Vechtstreek van het gebruik van deze methode.
Informant
In september 1994 werd een container met 11.000 kilo softdrugs
via een gecontroleerd traject binnengebracht en in beslag genomen.
Daarbij is een vergelijkbare methode gehanteerd als hiervoor is
beschreven. Een criminele organisatie heeft een informant
benaderd om een partij van ongeveer 10.000 kilo binnen te
trekken. De informant zou daarvoor de beschikking krijgen
over de bill of lading. Een andere informant zou met hulp
van de politie de drugs naar een loods vervoeren, waarna de politie
de drugs verder zou verspreiden naar de adressen die de criminele
organisatie zou opgeven.
lees meer
Eindrapport – 6.5 Combinatie van methodenJanuary 1, 1999
6.5 Combinatie van methoden
Methoden worden in combinatie ingezet. Het gesoleerd gebruiken
van een van de beschreven methoden komt nauwelijks voor. De
opsporing en vervolging van criminele organisaties doet politie en
justitie verschillende methoden tegelijkertijd inzetten.
lees meer
Eindrapport – 9.2 Openbaar ministerieJanuary 1, 1999
9.2 Openbaar ministerie
9.2.1 Inleiding
Het openbaarministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde. Daartoe draagt het OM het gezag over
de opsporing en beschikt het over het vervolgingsmonopolie. Verder
heeft het OM verschillende andere taken en sinds de
inwerkingtreding van de Politiewet 1993, taken die voorvloeien uit
het medebeheer van de politie. De officieren van justitie staan in
het hirarchische verband van het openbaar ministerie onder het
gezag van de hoofdofficier van justitie en via deze onder dat van
de procureur-generaal bij het hof. Daarnaast bestaat
ondergeschiktheid van alle leden van het openbaar ministerie aan de
minister van Justitie (artikel 5 RO). De opsporingsbevoegdheid
wordt door de wet toebedeeld aan de individuele officier van
justitie (artikel 141 Sv). Hij kan bevelen geven inzake de
opsporing van strafbare feiten aan andere personen met opsporing
belast (artikel 148 Sv) en kan strafbare feiten doen opsporen
(artikel 149 Sv). Met de opsporing van strafbare feiten zijn, naast
de politie, ook andere diensten belast. Het onderstaande beperkt
zich tot het gezag dat het OM over de politie uitoefent. Veel wat
in dit hoofdstuk aan de orde komt is ook van toepassing op de
relatie tussen het OM en de bijzondere opsporingsdiensten.
lees meer
fort2_102January 1, 1999
166 gewettigd dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan overtreding van art. 140 Sr, van art. 416, 417 en 417bis Sr, van art. 2, 3 jo. 10 en 11 van de Opiumwet, en van art. 1 onder a, b, jo. 31 van de Wet op de kansspelen. Het gerechtelijk vooronderzoek werd bovenal aangevraagd om voor de periode 1 januari 1993 “tot heden” nader onderzoek te kunnen doen naar bepaalde bankrekeningen en van banken bescheiden te verkrijgen betreffende zowel deze rekeningen als inzake de contacten die door de verdachte en een aantal rechtspersonen werden onderhouden met de desbetreffende banken. Op 1 december 1997 stemde de rechter-commissaris te Haarlem in met de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek. De analyse die naar aanleiding van het BVD-bericht was gevraagd aangaande de handel en wandel van De J. ging minder ver dan die naar de bedrijvigheden van J. Holthuis lichtte dit, sprekend over de twee subjecten, als volgt toe363: “Wij hebben primair gekozen voor J. Een van de redenen daarvoor was dat er over Van V. en L. geen snipper bewijs bestond. Bovendien was de meineedzaak onder leiding van officier Slits gaande. (…) De J. is inderdaad nooit echt verhoord. Er is ook niet werkelijk op gerechercheerd. De nadruk lag van meet af aan op J. Hier speelt zeker ook wel een rol dat het LRT, maar ook het landelijk parket, een groot capaciteitsprobleem had. Beide werden eigenlijk constant overvraagd en dat terwijl ze nog midden in een opbouwfase verkeerden.” Niettemin leidde het BVD-bericht in eerste instantie tot een vrij omvangrijk rapport dat op 23 augustus 1997 werd afgerond. Naast een overzicht van de familiale relaties bevat het vooral samenvattingen en analyses van een reeks CID-berichten. De voornaamste conclusie was dat een familielid van De J. betrokken was bij criminele activiteiten. Het vormde in die zin een bevestiging van de aanhef van het BVD-bericht. Het advies luidde dan ook om nader onderzoek in te stellen naar dit familielid en diens bedrijven in relatie tot het onderzoek 060. Naar aanleiding van dit rapport werd beslist om in een eerste fase, tot het einde van 1997, informatie in te winnen over zowel alle personen als alle bedrijven die in het BVD-bericht werden genoemd.364 De belangrijkste bron hiertoe vormden de ettelijke zakken en dozen “bescheiden” uit de kamer van De J. die nog bij de FIOD stonden en die in de loop van augustus, september en oktober door het team werden opgehaald. Verder werden onder meer belastinggegevens, CID-dossiers en relevante berichten van Interpol onderzocht. Via een peilbaken en een videocamera werd getracht meer zicht te krijgen op zijn bewegingen. Tussendoor werd geregeld nagegaan hoever het onderzoek was gevorderd en werden de resultaten ervan gepresenteerd aan de teamleiding. Op 7 januari 1998 werd de balans opgemaakt. Die was – voorlopig – dat er betreffende De J. “geen opvallende resultaten” naar voren waren gekomen. Maar er bleef wel nog het een en ander aan onderzoek te doen. Dit zou tegen maart 1998 moeten zijn afgerond.365 Wat tenslotte het onderzoek naar de “Taartman” betreft is het – afgaande op het journaal – duidelijk dat hieraan, in nauw overleg met de onderzoekers in Haarlem, toch ook de nodige aandacht werd besteed.366 Zo werd op 10 oktober 1997 een projectplan voor de aanpak van dit onderzoek afgerond en naar hen doorgespeeld. Op 17 oktober werd een lid van het LRT in Haarlem gedetacheerd om het onderzoek van nabij te kunnen volgen. Enigszins verrassend is het dat pas op 23 oktober enkele leden van het team naar Amsterdam gingen om het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka te bekijken waarvan Blok reeds in juli 1997 gewag maakte. Het belang van dit verzoek voor het eigen onderzoek was echter kennelijk duidelijk voor het team. Op 31 oktober reeds werd de afhandeling ervan formeel toevertrouwd aan het LBOM. Op 6 november werd een eerste analyse van het verzoek, tezamen met een analyse van het Haarlemse onderzoek (ondertussen Carex getiteld), gepresenteerd 363 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 364 Zie het deelproject betreffende De J., niet gedateerd (C3). 365 Zie het (tweede) deelproject inzake De J., niet gedateerd (C3). 366 Hetgeen volgt is met name gebaseerd op de mutaties in het journaal (F23).
fort2_26January 1, 1999
90 noodzakelijk was dat het team het materiaal ter beschikking kreeg onder dezelfde condities als waaronder het werd verstrekt aan de rijksrecherche. Hij voorzag in dit verband alleen problemen met materiaal dat afkomstig was van bijvoorbeeld de korpsbeheerder van Kennemerland. 3.5.3 De instemming van het college en de minister van Justitie Uit de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal op 4 september 1996 – die voor het onderhavige punt (punt 3 van de 15 punten) overigens werd bijgewoond door Holthuis, Zwerwer en Noordhoek – blijkt dat het college met de beide onderzoeksplannen instemde.98 Wat het eerste onderzoeksspoor betreft stemde het college in met het voorstel en besliste dat alle onderzoeken die in het kader van dit vervolgonderzoek relevant waren, hierin moesten worden ondergebracht. Ook moest een goede verbinding tot stand worden gebracht met het meineedonderzoek tegen L. en V. in verband met hun optreden voor de Commissie-Van Traa. Holthuis zou worden verzocht om eventuele problemen te melden bij het college. Voor wat de financiering betreft werd beslist dat die zou gebeuren met BOP-gelden. Verder vond het college dat het team de beschikking moest hebben over alle informatie waarop het “staatsgeheim” berust. “Van een andere orde is de vraag of die informatie is te gebruiken voor de bewijsvoering i.v.m. toezeggingen die zijn gedaan aan gehoorden in het “fact-finding” onderzoek”. Holthuis kreeg de opdracht mee om – ook in relatie tot het meineedonderzoek dat volgens het college moest worden “doorgezet” – de landsadvocaat om advies te vragen op dit punt. Tenslotte werd vastgelegd dat in de overlegvergadering van 11 september de minister op de hoogte zou worden gebracht van de stand van zaken. Met betrekking tot het voorstel voor “het tweede spoor van het onderzoek” werd in de notulen – afgezien van een personele kwestie – alleen opgetekend dat dit onderzoek in beginsel een jaar zou duren terwijl rond 1 februari 1997 een tussenevaluatie zou plaatsvinden. Verder werd door het college besloten dat Gonsalves voor beide sporen als portefeuillehouder zou optreden. Hierom lag het ook voor de hand dat Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie op 11 september 1996 onder punt 4 (“Zware georganiseerde criminaliteit”, een van de 16 punten) meldde dat er een plan van aanpak was en dat het met veel inspanning mogelijk zou zijn om de beide teams per 1 oktober 1996 te laten starten.99 Verder werden er door Docters van Leeuwen en Ficq nog punten aan de orde gesteld zoals de aanwijzing van de leden van het openbaar ministerie en de bewijstechnische problemen in verband met de afgelegde verklaringen. Ficq wees er overigens uitdrukkelijk op dat in het vervolgonderzoek een aantal reeds lopende onderzoeken zou worden geïntegreerd Om welke onderzoeken het concreet ging werd evenals in de vergadering van het college d.d. 4 september 1996 ook nu niet gespecificeerd. Blijkens de notulen nam de minister deze mededelingen louter voor kennisgeving aan. Zij stelde er geen vragen bij en maakte er ook geen opmerkingen over. 3.6 Conclusie Wie zich de commotie voor de geest haalt die de bevindingen van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team breed in de Nederlandse samenleving verwekten beseft dat een nader onderzoek naar de werkelijke toedracht van de IRT-affaire haast onontkoombaar was. Naar het gevoel van velen was “de 98 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996 (B1). De vastgestelde notulen wijken op dit punt overigens niet af van de conceptnotulen (B2). Verder blijkt uit deze notulen dat deze vergadering ook werd bijgewoond door H. van Brummen en F. van Straelen. 99 Notulen van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 11 september 1996 (C1).