• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De verzekeringsbranche – 2.2. De organisatie van de verzekeringsbranche

    2.2. De organisatie van de verzekeringsbranche

    Binnen de verzekeringsbranche zijn verschillende
    (semi-)overheidsorganisaties en vele particuliere
    (belangen)organisaties actief (Assurantie Jaarboek, 1994, p. 15).
    Belangenbehartigers van de verzekeraars, pensioenfondsen, sociale
    verzekeringsorganen, tussenpersonen, gevolmachtigde agenten,
    experts, de overheid en de Verzekeringskamer zijn alle
    verantwoordelijk voor een specifiek facet binnen de
    verzekeringsbranche (Assurantiegids, 1994, p. 15-25). Het Verbond
    van Verzekeraars, de centrale overkoepelende bedrijfstakorganisatie
    van het Nederlands verzekeringsbedrijf voor zowel schadeals
    levensverzekeraars, behartigt de algemene en specifieke belangen
    van het levens- en schadeverzekeringsbedrijf en cordineert de
    verschillende belangen van de diverse branches.
    Verzekeringsmaatschappijen die bij het Verbond zijn aangesloten,
    zijn tevens lid van de geassocieerde verenigingen. Deze
    verenigingen behartigen de belangen op het gebied van specifieke
    verzekeringsbranches (levens- of motorrijtuigenbelasting). Een
    onderdeel van de belangenbehartiging krijgt gestalte door de rol
    die het Verbond speelt in CAO-onderhandelingen. Het Verbond treedt
    namens de verzekeringsmaatschappijen (werkgevers) op als
    gesprekspartner van de vakbonden. Het cordineren van contacten
    tussen verzekeringsmaatschappijen en de nationale en internationale
    overheden, consumentenorganisaties en andere maatschappelijke
    instellingen is een tweede taak van het Verbond. In de derde plaats
    zet het Verbond zich in voor de bevordering en instandhouding van
    de goede naam van het verzekeringsbedrijf. Het ingestelde
    klachteninstituut waarborgt een correcte afhandeling van bezwaren
    en geschillen tussen verzekerden en andere benadeelden en de
    verzekeringsmaatschappij. Tenslotte is het Verbond van Verzekeraars
    op centraal niveau, samen met de Stichting Centraal Informatie
    Systeem (CIS) en enkele brancheverenigingen, betrokken bij de
    ontwikkeling van instrumenten en indicatoren waarmee
    verzekeringsfraude kan worden herkend n voorkomen (Westerman, 1994,
    p. 61). Bij het CIS worden dagelijks ongeveer 10.000
    schademeldingen geregistreerd. Het CIS registreert slechts en voert
    volgens eigen zeggen geen analyses uit op de databestanden.

    lees meer

    IX – De illegale handel in nucleair materiaal – 2. DE ILLEGALE HANDEL IN NUCLEAIR MATERIAAL

    2. DE ILLEGALE HANDEL IN NUCLEAIR MATERIAAL

    De handel in nucleair materiaal is doorgaans direct verbonden
    met de hoogste politieke, militaire en ambtelijke echelons van
    landen en vormt sinds de Tweede Wereldoorlog een van de meest
    geheimzinnige en gevoelige onderdelen van de internationale
    buitenlandse politiek. Nucleair materiaal is noodzakelijk voor
    landen om kernwapens te produceren en het bezit van kernwapens is
    van evident belang voor de interstatelijke betrekkingen en voor de
    wereldvrede. De betrokkenheid van centrale inlichtingendiensten bij
    deze militaire produktie is vanzelfsprekend en valt buiten het
    domein van dit deelrapport. Wel van belang is een nieuwe
    ontwikkeling waarover de laatste tijd met enige regelmaat in de
    media wordt gerept. Deze betreft de toenemende bemoeienis van de
    georganiseerde misdaad met deze handel. Met name zou er sprake zijn
    van de verkoop van nucleair materiaal door Russische criminele
    organisaties aan andere landen in de wereld (Schmidbauer, 1995;
    Mller, 1995). Wanneer deze verontrustende berichten waar zijn, dan
    is het voor landen, die thans internationaal worden geboycot omdat
    zij het non-proliferatieverdrag niet hebben ondertekend, mogelijk
    buiten alle controle om aan verrijkt uranium of plutonium te komen.
    Met deze grondstoffen zijn deze landen in staat zelf kernwapens te
    ontwikkelen en te produceren. Het nucleair materiaal zou afkomstig
    zijn van kerncentrales uit Oost-Europa die het nucleaire materiaal
    aan Russische mafiagroepen leveren. De Russische mafia zou als
    makelaar fungeren of als koper-verkoper deze handel organiseren. De
    meeste berichten over deze illegale handel in nucleair materiaal
    stammen uit Duitsland. Mller (1995) bericht over een stijging in
    Duitsland van 5 vermeende of echte illegale nucleaire
    handelsactiviteiten in 1992 naar 241 gevallen in 1994. Hiervan
    werden 240 zaken nooit opgelost. In 1994 kwamen in Duitsland 182
    gevallen van illegale smokkel van radio-actief materiaal ter kennis
    van de politie (Volkskrant, 1995). De grootste vangst van Duitsers
    van illegaal nucleair materiaal (verrijkt uraan) in Duitsland is
    drie kilo Noot in 1994 (Mller, 1995).
    Wat was het geval. In 1994 ontstond in de Bondsrepubliek grote
    consternatie over de ontdekking van een staaf plutonium door de
    geheime dienst. Drie koeriers uit Moskou met in hun bezit 363 gram
    verrijkt plutonium werden op het vliegveld van Mnchen aangehouden.
    De staaf plutonium zou afkomstig zijn van een Russische
    kerncentrale. De kerncentrale zou als gevolg van slechte
    economische ontwikkelingen, verwaarlozing, technische onkunde en
    corrupte technici en ambtenaren nucleair materiaal leveren aan
    politiek extremistische groepen en aan de georganiseerde misdaad.
    Doordat de BND (Inlichtingendienst van Duitsland) via
    undercover-agenten het gerucht in Europa had laten verspreiden dat
    er grote interesse zou zijn voor een omvangrijke
    plutoniumtransactie was een Russische criminele groep met een
    interessant aanbod gekomen. Tijdens een Lufthansavlucht zou de
    transactie worden geregeld.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (30/31)

    113

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (15/28)

    129

    Kamerstukken 24072, nrs. 1 tot en met 9, 1994-1995 en debrief van de commissie van 24-8-1994 (3/26)

    145

    Eindrapport – 10.9 Voorstellen normering observatiemethoden

    10.9 Voorstellen normering observatiemethoden

    De commissie verzoekt de Kamer een oordeel uit te spraken over
    alle navolgende aanbevelingen voor de normering van
    opsporingsmethoden.

    lees meer

    Eindrapport – 3.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 3 DE DELTA-METHODE:

    DOORLATEN VAN DRUGS ONDER REGIE VAN POLITIE EN
    JUSTITIE

    3.1 Inleiding

    De commissie heeft intensief onderzoek gedaan naar de methode
    van het bewust doorlaten van drugs onder verantwoordelijkheid van
    politie en justitie, waarbij gestuurde informanten of beter gezegd
    burgerinfiltranten behulpzaam zijn. Deze methode, die bekend is
    geraakt als de Delta-methode, heeft mede ten grondslag gelegen aan
    de opheffing van het interregionaal rechercheteam
    Noord-Holland/Utrecht (IRT), eind 1993. Bij haar aantreden in
    december 1994 stond voor de commissie vast dat ook de methode die
    gebruikt werd door het opgeheven IRT nader onderzocht moest worden.
    Zij kon toen nog niet voorzien dat deze Delta-methode ook na de
    opheffing van het IRT door de CID in Kennemerland was voortgezet.
    Daarvoor kreeg zij de eerste aanwijzingen in maart 1995. De
    commissie beschikte over informatie dat een informant in Rotterdam
    actief was geweest bij het doorlaten van drugs nadat het IRT was
    opgeheven. Het ging hier om de zaak die later bekend werd onder de
    naam Bever. Op grond van deze gegevens en nieuwe feiten rond
    sigarettensmokkel is een rijksrecherche-onderzoek begonnen op
    aanvraag van de korpschef en de hoofdofficier van justitie in
    Haarlem en de hoofdofficier te Rotterdam. Nadat deze zaak in de
    openbaarheid was gekomen, heeft het College van procureurs-generaal
    in april 1995 een algemeen rijksrecherche-onderzoek gelast naar het
    functioneren van de CID Kennemerland. Vanaf het begin is de
    commissie in de persoon van haar voorzitter en de vice-voorzitter
    op de hoogte gehouden van de voortgang van het
    rijksrecherche-onderzoek. De commissie heeft gekozen voor een
    breder onderzoek dan de rijksrecherche. Niet alleen de politieregio
    Kennemerland was onderwerp van onderzoek, maar de commissie heeft
    ook gekeken naar enkele andere regio’s waar sprake was van het
    doorlaten van drugs onder regie van de politie, zoals Rotterdam,
    Gooi en Vechtstreek, Twente en Haaglanden. Noot De
    commissie wilde niet het onderzoek van de commissie-Wierenga, die
    onderzoek deed naar de redenen voor de opheffing van het IRT,
    volledig over doen. De bestuurlijke en organisatorische
    verhoudingen rondom het IRT zijn derhalve geen direct onderwerp van
    onderzoek geweest van de commissie. De methode van het IRT en het
    oordeel van de commissie-Wierenga hierover daarentegen des te meer.
    Het onderzoek van de commissie naar deze methode leverde veel
    gegevens op. De commissie heeft noodgedwongen een selectie moeten
    maken uit deze gegevens. Tijdens het onderzoek naar deze methode
    werd de commissie geconfronteerd met elkaar tegensprekende
    verklaringen van leden van het OM en politiefunctionarissen. Indien
    mogelijk heeft de commissie een oordeel gegeven over de
    verschillende verklaringen. In een aantal gevallen bleek het niet
    mogelijk tot een oordeel te komen. Sommige feiten waren niet meer
    te achterhalen. Desondanks wordt in dit hoofdstuk een zo goed
    mogelijke chronologische weergave gegeven van de
    gebeurtenissen.

    lees meer

    Eindrapport – 4.4 Bevindingen

    4.4 Bevindingen

    4.4.1 Aftappen telecommunicatie

    Het aftappen van telecommunicatie (telefoon, mobiele telefoon,
    semafoon, fax, dataverkeer) moet plaatsvinden in het kader van een
    gerechtelijk vooronderzoek met machtiging van de
    rechter-commissaris (artt. 125g e.v. WvSv). De commissie heeft
    slechts n keer geconstateerd dat aftappen van telecommunicatie
    zonder machtiging van de rechter-commissaris heeft
    plaatsgevonden.

    lees meer

    Eindrapport – 7.3 Informatiehuishouding

    7.3 Informatiehuishouding

    7.3.1 Omschrijving

    Onder informatiehuishouding verstaat de commissie het aanleggen van
    persoonsregisters en de opslag van gegevens in deze registers, het
    beheer daarvan en de verstrekking van gegevens aan derden. De in
    het register opgenomen personen en organisaties hoeven niet per se
    veroordeelden of verdachten te zijn. In (tactische) onderzoeken
    worden veelal tijdelijke registers aangelegd, waarin alle in het
    onderzoek op enigerlei wijze betrokken personen worden opgenomen.

    Een CID-subject is een natuurlijke of rechtspersoon die als
    verdachte betrokken is, of naar redelijkerwijs kan worden vermoed
    als verdachte betrokken kan worden bij enig misdrijf dat gezien de
    ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin het
    wordt gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
    Noot Een CID-subject is niet per definitie verdachte in
    de zin van artikel 27, eerste lid Wetboek van Strafvordering. Een
    CID- subject kan immers ook zijn een persoon of organisatie ten
    aanzien van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij of zij
    als verdachte betrokken zal worden bij enig misdrijf met het oog
    waarop een CID-register is aangelegd (artikel 1 sub c CID-regeling
    1995). Hetzelfde geldt haast per definitie voor een
    grijze-veld-subject.

    lees meer

    Eindrapport – 9.6 Ministeries

    9.6 Ministeries

    9.6.1 Inleiding

    De minister van Justitie draagt de primaire verantwoordelijkheid
    voor de opsporing. De minister van Binnenlandse Zaken is op grond
    van zijn beheersverantwoordelijkheid betrokken bij de opsporing. De
    commissie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beide
    departementen in het verleden betrokken zijn geweest bij de
    organisatie van de opsporing en de besluitvorming rond het gebruik
    van opsporingsmethoden.

    lees meer

    fort2_106

    170 – onderzoeken  en  inbeslagnemingen  in  Azië  en  Zuid-Amerika,  afkomstig  van  de  liaisons  van de CRI in het buitenland; – onderzoeken en inbeslagnemingen, gemeld door buitenlandse liaisons in Nederland; – verdachte   scheeps-   en   containerbewegingen,   afkomstig   van   het   Maritiem   Informatiepunt (MIP). B. Het dossier van het Fort-onderzoek van de rijksrecherche. C. Een groot aantal open bronnen, zoals: – bestand  waarin  alle  containers  die  vanaf  medio  1993  t/m  december  1996  zijn  verzonden vanuit Colombia naar Nederland en België zijn vermeld; – Lloyds Seadata bestand; – Kamers van Koophandel Nederland; – Kamers van Koophandel Colombia. D. Onderdelen van het IRT-dossier betreffende de periode medio 1992-januari 1994. Behalve dat een begin werd gemaakt met het raadplegen van genoemde schriftelijke stukken maakte het “team-Snijders” zich in het najaar 1997 ook op om in Zuid-Amerika met een aantal informanten te spreken.  Deze  informanten  worden  in  de  stukken  steevast  aangeduid  met  de  namen  van  bekende schilders,    vandaar    de    bijnaam    “Schilderstraject”.    De    verwachting    leefde    om    via    een    van    de informanten  in  contact  te  kunnen  komen  met  twee  personen  –  met  de  codenaam  Van  Gogh  en Vermeer. Op 8 oktober 1997 vond in aanwezigheid van Van Brummen en de leden van de klankbordgroep van het 060-onderzoek die op 24 september 1997 was geformeerd, een presentatie plaats bij de CRI. Van deze klankbordgroep maakten deel uit: Pijl en Woest (rijksrecherche), Snijders (parket Haarlem), Noordhoek  (landelijk  parket),  Aalbersberg,  De  Wit  en  Van  Stormbroek  (CRI)  en  Van  Gemert,  Van Slobbe   en   Entken   (landelijk   rechercheteam).382   Tijdens   deze   presentatie   werd   nieuw   materiaal gepresenteerd, verkregen van een informant.383 Deze informatie zou: — het bestaan van de parallel-invoeren bevestigen; — de betrokkenheid van een aantal Nederlandse verdachten bevestigen, in het bijzonder die van de verdachte uit spoor 1; — bevestigen  dat  een  aantal  politie-  /douaneambtenaren  van  de  parallel-importen  op  de  hoogte was. In  het  diepste  geheim  werden  vervolgens  rogatoire  commissies  naar  Zuid-Amerika  voorbereid.  Het vervolg van het “Schilderstraject” wordt uiteengezet in hoofdstuk 11. 7.4.3 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen VdP. en/of L. Zoals in hoofdstuk 5 werd opgemerkt moet het meineedonderzoek tegen L. en Van V. in relatie tot hun verhoor   door   de   parlementaire   onderzoekscommissie   opsporingsmethoden   worden   onderscheiden van   het   meineedonderzoek   dat   in   de   kop   van   deze   paragraaf   is   vermeld:   dit   speelde   in   de zogenaamde   Hooghiemstra-zaak.   In   beide   onderzoeken   speelde   evenwel   het   probleem   van   de toegang tot stukken in het Fort-archief. In het kader van het laatstgenoemde onderzoek werd nog in juni 1997 door een van de betrokken rechercheurs  gevraagd  aan  de  officier  van  justitie  Slits  om  stukken  uit  het  Fort-archief  te  mogen gebruiken.384   Deze   maakte   op   15   augustus   deze   brief   over   aan   Borghouts   met   het   verzoek   dit                                                 382 Zie “Verstrekking procureur-generaal Van Daalen” d.d. 9 april 1999 (B2). 383 Tijdlijn, opgesteld door de CRI en door J. Snijders gepresenteerd bij de Commissie-Kalsbeek (D23) 384 Brief d.d. 10 juni 1997 aan F. Slits (C8).

    fort2_15

    79 het belang van deze twee punten voor het verdere onderzoek is het aangewezen om de passages in “versie 2” die hierover handelen, letterlijk te citeren: “Het  hiervoor  bedoelde  operationele  onderzoek  zal  kunnen  worden  uitgevoerd  door  (een gedeelte  van)  het  LRT  onder  gezag  van  het  Hoofd  LBOM  (koppeling  met  spoor  2),  onder leiding   van   een   op   het   LBOM   gedetacheerde   zaaksofficier   (…).   Hierover   is   inmiddels overeenstemming bereikt met de korpschef van het KLPD. Deze oplossing biedt een aantal voordelen: gezag en beheer over het team zijn reeds geregeld, er is een goede werklocatie voorhanden  (…),  het  onderzoek  past  in  twee  van  de  drie  aandachtsvelden  van  het  LRT (financieel   rechercheren   en   incidenteel   onderzoek   van   nationaal   belang)   en   eventuele tijdelijke aanvulling van het LRT kan zeer waarschijnlijk binnen het KLPD worden gevonden, zodat   er   geen   rechtspositionele   problemen   ontstaan.   Wat   het   LBOM   betreft:   er   zal   een geschikte  zaaksofficier  moeten  worden  gevonden,  die  op  het  LBOM  gedetacheerd  wordt voor   de   duur   van   het   onderzoek,   alsmede   bijbehorende   ondersteuning.   Het   laat   zich overigens   aanzien,   dat   deze   O.v.J.   na   afloop   van   de   detachering   vast   aan   het   LBOM verbonden  zal  kunnen  worden,  omdat  uitbreiding  met  een  zaaksofficier  so  wie  so  voor  de loop van 1996 gepland is in verband met de huidige onderzoeksportefeuille van het LRT.” De zaaksofficier die voor dit onderzoek werd aangetrokken was Noordhoek. Een van de overwegingen voor    Holthuis    om    voor    Noordhoek    te    kiezen    –    die    op    dat    moment    was    verbonden    aan    het Amsterdamse parket – was73: “(…)    dat    hij    afkomstig    was    van    de    FIOD    en    dus    op    het    gebied    van    het    financiële rechercheren goed was ingeschoten. Een van de drie doelstellingen van het hele onderzoek betrof de vraag: “waar is het geld gebleven?” Volgens Noordhoek zelf was het ook een belangrijk punt74: “(…) dat de zaaksofficier niet “besmet” was door de IRT-affaire. Vrakking vond het daarnaast heel positief dat er een officier uit Amsterdam op dit onderzoek werd gezet.” Opmerkelijk  hierbij  is  dat  toen  Noordhoek  werd  gepolst  voor  dit  officierschap  hij  tot  zijn  verbazing moest vaststellen dat er “ook nog een spoor 2 was”. En het verbaasde hem evenzeer dat er wel werd gesproken  van  een  tweede  officier  naast  Zwerwer  maar  dat  er  in  het  geheel  niet  werd  gepraat  “over een tweede man die met mij het onderzoek zou moeten gaan doen”. 75 Wat  spoor  2  betreft  behelsde  “versie  2”  van  het  scenario  alleen  een  nadere  personele  invulling van  de  plannen.  Expliciet  werd  gesteld  dat  ook  voor  dit  onderzoek  een  team  noodzakelijk  was.  Dit team  zou  moeten  staan  onder  het  gezag  van  het  hoofd  LBOM.  Zwerwer  was  gevraagd  en  bereid gevonden  de  leiding  van  dit  onderzoek  op  zich  te  nemen.76  Deze  verklaarde  in  zijn  interview  dat  hij pas  “na  lang  wikken  en  wegen”  had  ingestemd  met  het  desbetreffende  verzoek.  Zijn  voorwaarden waren  dat  hij  een  goede  plaatsvervanger  kreeg,  dat  hij  zelf  het  team  mocht  samenstellen  en  dat  hij                                                 73 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 74 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 75 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 76 Deze “versie 2” bevindt zich in B8. Blijkens de mutaties van W. van Gemert in het persoonlijk dagrapport dat hij van 29  juni  1996  tot  15  oktober  1996  heeft  bijgehouden  hebben  H.  Holthuis  en  R.  Gonsalves  de  toedeling  van  het onderzoek  aan  het  LRT  vermoedelijk  op  29  juni  1996  besproken  met  de  korpschef  J.  de  Wijs  van  het  KLPD  te Driebergen (F 24).

    fort2_3

    67 Algemene inleiding De periode die in dit deel wordt behandeld, is een lange periode. Zij beslaat ruim anderhalf jaar. Deze periode  vangt  aan  met  de  eerste  algemene  discussie  op  het  niveau  van  het  college  van  procureurs- generaal  over  het  vervolg  dat  het  Fort-onderzoek  moest  krijgen  en  eindigt  met  zijn  eerste  algemene beoordeling van de resultaten van het onderzoek dat werd verricht. Tussen deze twee tijdstippen is er echter veel gebeurd. Om  te  beginnen   vond   er   in   het   voorjaar   en   de   zomer   van   1996   een   al   met   al   ingewikkelde discussie  plaats  tussen  het  college,  het  landelijk  parket,  het  LRT  en  de  voormalige  leiding  van  het Fort-team  over  de  aanpak  van  het  vervolgonderzoek:  wat  voor  onderzoek  moest  het  worden,  welke waren  er  de  doelstellingen  van,  wie  moesten  het  uitvoeren,  in  welke  omstandigheden,  met  welke middelen  en  met  welke  mensen,  binnen  welke  termijnen?  Moest  dit  onderzoek  worden  toevertrouwd aan  een  team  uit  de  Randstad  of  juist  niet,  gelet  op  de  verwikkelingen  in  de  IRT-affaire?  Moest  het dienen  om  alsnog  de  onderste  steen  van  deze  affaire  boven  te  halen  of  moest  het  veeleer  inzicht bieden  in  zijn  achtergronden?  De  discussie  over  deze  en  andere  vragen  die  vanzelfsprekend  het vertrekpunt heeft gevormd van alles wat nadien is voorgevallen, wordt behandeld in hoofdstuk 3. Begin september 1996 nam het college de beslissing om het onderzoek dat hem voor ogen stond –  onder  het  gezag  van  het  hoofd  van  het  landelijk  parket,  Holthuis  –  toe  te  vertrouwen  aan  twee onderscheiden  teams:  een  team  van  het  LRT  dat  onder  leiding  van  de  officier  van  justitie  Noordhoek en  de  politie-officieren  Van  Gemert  en  Entken  het  zogenaamde  spoor  1  moest  onderzoeken,  en  een speciaal  team  onder  leiding  van  de  advocaat-generaal  Zwerwer,  later  bijgestaan  door  de  officier  van justitie   Welschen,   en   de   politie-officier   Godlieb   dat   moest   instaan   voor   het   onderzoek   van   het zogenaamde spoor 2. Een dergelijke beslissing nemen is één. Haar uitvoeren is twéé en is zeker niet minder  eenvoudig.  Hierom  wordt  in  hoofdstuk  4  tamelijk  diep  ingegaan  op  de  start  van  de  beide teams.    Uitvoerig    wordt    besproken    in    welke    omstandigheden    zij    hun    werkzaamheden    moesten aanvangen.   Ook   wordt   ingegaan   op   de   manier   waarop   zij   de   opdracht   uitwerkten   die   hen   was gegeven.  En  verder  wordt  uiteengezet  in  hoeverre  gaandeweg  het  cruciale  besluit  van  het  college werd  nagekomen  dat  alle  relevante  onderzoeken  in  beginsel  zouden  worden  geconcentreerd  in  het onderhavige project. Om redenen die in hoofdstuk 3 en 4 duidelijk zullen worden was het voor de beide teams bepaald niet  simpel  om  in  de  eerste  maanden  van  1997  het  college  van  procureurs-generaal  een  samenstel van operationele projecten aan te bieden die beantwoordden aan de doelstelling(en) die aanvankelijk waren  geformuleerd.  Het  team  van  spoor  1  wist  deze  moeilijke  taak  betrekkelijk  vlot  te  vervullen, geholpen door het feit dat haar opdracht vanaf het begin vrij duidelijk was afgelijnd. Het Zwerwer-team daarentegen   raakte   verstrikt   in   een   discussie   met   het   college   van   procureurs-generaal   over   zijn opdracht  en  over  de  bevoegdheden  en  mogelijkheden  waarover  het  zou  moeten  beschikken  om  die opdracht uit te voeren. Het past in een evaluatie als de onderhavige om deze afmattende en bij tijd en wijle  conflictueuze  worsteling  te  beschrijven  omdat  zij  het  nodige  zegt  over  het  grote  belang  van heldere   doelstellingen   bij   de   opzet   van   grote   recherche-onderzoeken   respectievelijk   recherche- onderzoeken  in  zeer  beladen  kwesties.  Verder  wordt  in  dit  hoofdstuk  –  hoofdstuk  5  –  niet  alleen ingegaan  op  de  samenwerkingsperikelen  die  langzaamaan  ontstonden  tussen  de  beide  teams  maar ook  op  de  opkomst  van  een  derde  spoor  in  de  opheldering  van  de  achtergronden  respectievelijk  de oplossing  van  de  IRT-affaire:  de  inmenging  van  de  officier  van  justitie  Snijders  in  dit  onderzoek  die  – laat    daar    geen    misverstand    over    bestaan    –    door    het    college    van    procureurs-generaal    werd geaccordeerd.  Want  deze  ontwikkelingen  hebben  een  hele  belangrijke  rol  gespeeld  in  het  verdere verloop van het project. In  hoofdstuk  6  wordt  besproken  waarom  en  hoe  de  verdere  onderzoeksplannen  die  in  maart  1997 door het college van procureurs-generaal werden goedgekeurd eigenlijk niet of toch niet goed van de grond  kwamen.  Het  spoor  1-team  liep  in  hoge  mate  vast  op  het  feit  dat  belangrijke  stukken  uit  het

    fort2_44

    108 4.4.2 De meineedzaak tegen L. en Van V. Op  28  augustus  1996  schreef  Blok,  op  dat  moment  hoofdofficier  te  Den  Haag,  een  brief  aan  Docters van  Leeuwen  waarin  hij  hem  aan  de  hand  van  een  nota  van  de  betrokken  zaaksofficier  Slits  op  de hoogte bracht van de stand van het strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijke meineed tegen L. en Van  V.153  Naar  hun  mening  leek  een  succesvolle  vervolging  en  veroordeling  van  beiden  haalbaar indien  het  aanwezige  bewijsmateriaal  ten  volle  bruikbaar  was  en  door  de  rechter  als  zodanig  zou worden  geaccepteerd.  Wat  de  bruikbaarheid  van  het  bewijsmateriaal  betrof  wierpen  zij  op  dat  een deel  van  de  verklaringen  die  waren  afgelegd  tegenover  het  Fort-team  wellicht  van  het  bewijs  zouden worden  uitgesloten  omdat  zij  in  strijd  met  de  gedane  toezegging  dit  niet  te  zullen  doen,  toch  waren ingebracht.  En  ten  derde  vroegen  zij  aandacht  voor  de  mogelijke  politieke  implicaties,  vooral  ook wanneer de beide verdachten – in geval van een dreigende veroordeling – het achterste van hun tong zouden   laten   zien.   Hierdoor   zouden   wellicht   meer   personen   in   de   kring   van   politie   en   openbaar ministerie met wie zij hadden samengewerkt in de problemen kunnen komen. Op de vergadering van het college op 4 september 1996 kwam ook deze brief aan de orde. De beslissing van het college was dat de vervolging moest worden doorgezet.154  Een  van  de  punten  die  in  dit  verband  direct  van  belang was  betrof  een  verzoek  van  Slits  om  terbeschikkingstelling  van  een  bepaald  stuk  uit  het  Fort-archief. Na overleg met Zwerwer verleende Gonsalves op 12 september hier de toestemming voor.155 Ook dit voorval onderstreepte nog eens dat het 060-onderzoek, of toch in elk geval het Fort-archief, inderdaad (al dan niet vermeende) raakvlakken had en heeft met allerhande andere onderzoeken. 4.4.3 De affaire met “Haagse Kees” Op  22  augustus  1994  werd  door  de  minister  van  Justitie  ingestemd  met  het  voorstel  van  de  top  van justitie   –   openbaar   ministerie   en   departement   –   om   een   informant   van   de   RCID-Kennemerland, bijgenaamd “Haagse Kees”, op een veilige manier af te bouwen. Deze operatie kostte 2 miljoen – een bedrag dat met name hierom zo hoog was omdat men er vanuit ging dat de betrokkene alleen in het buitenland een veilig bestaan kon opbouwen.156 Deze deal lekte in oktober 1995 via het weekblad Vrij Nederland uit en zorgde direct voor heel wat commotie. In april 1996 verschenen berichten in de pers dat de betrokkene eigenlijk Nederland helemaal niet had verlaten maar rustig in X. woonde. Ook deze berichten  wekten  weer  de  nodige  beroering  op  in  Haagse  kringen  en  leidden  tot  een  aantal  vragen van  het  Kamerlid  Sipkes.  De  minister  van  Justitie  liet  hierop  door  de  landsadvocaat  nagaan  of  het mogelijk  was  om  de  overeenkomst  te  ontbinden  die  met  de  informant  was  gesloten.  Deze  zag  daar echter  geen  aanknopingspunten  voor.  Als  de  man  had  gekozen  voor  terugkeer  naar  Nederland  dan was  dat  in  beginsel  zijn  keuze  en  geen  omstandigheid  om  de  overeenkomst  te  ontbinden  tenzij  zou komen vast te staan dat de overheid door de informant werd misleid.157 Langs  een  andere  weg  kwam  kort  daarop  de  speurtocht  naar  de  betrokken  informant  toch  op gang. Onder verwijzing naar een eerder ambtsbericht (d.d. 1 mei 1996) waarin melding was gemaakt van  een  persoonsverwisseling  met  een  neef  van  “Haagse  Kees”  in  verband  met  een  aanhouding terzake van een verkeersmisdrijf begin 1995, schreef Docters van Leeuwen op 2 september 1996 aan de  minister  van  Justitie  dat  de  betrokken  CID-officier  Snijders  (na  het  ambtsbericht  d.d.  1  mei  1996) zelfstandig    het    onderzoekstraject    had    voortgezet.    Daaruit    was    gebleken    dat    de    betrokkene    in december 1995 was ingeschreven in de gemeente X. Begin mei 1996 had Snijders hierover de CID- officier  Van  der  Voort  van  het  parket  Den  Haag  geïnformeerd  en  hem  gevraagd  het  desbetreffende                                                 153 Brief J. Blok d.d. 28 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (met nota F. Slits) (B6). 154 Uittreksel uit de notulen van de collegevergadering d.d. 4 september 1996 (B7). 155 Brief R. Gonsalves d.d. 12 september 1996 aan F. Slits (B6). 156 Memo wnd. DGPC d.d. 19 augustus 1994 aan secretaris-generaal (A5). 157 Brief landsadvocaat d.d. 26 april 1996 aan ministerie van Justitie (A5).

    fort2_59

    123 Onder verwijzing naar bijlagen werd in de derde plaats opnieuw ingegaan op de handleiding voor de  interviews  en  op  het  belang  van  het  commitment  van  de  hoofden  van  parketten,  korpsbeheerders en   korpschefs.   Hierbij   ging   men   er   vanuit   dat   het   team   door   de   minister   van   Justitie   zou   worden gelegitimeerd  om  kennis  te  nemen  van  alle  beschikbare  informatie.  Tot  slot  werd  aangegeven  dat tussen week 3 en week 10 (1997) zes interviews per week zouden worden afgenomen, dat de weken 11 tot 13 zouden worden benut voor nadere analyse in nauwe samenwerking met de CRI en voor de formulering van nadere onderzoeksdoelen. De rapportage zou op 27 maart 1997 worden afgerond. Op 6 januari 1997 had de teamleiding een onderhoud met Holthuis. In de loop van dit onderhoud werden volgens het journaal van het Argus-team diverse punten besproken199: — de    inkadering    van    de    opdracht    van    het    team;    het    zou    zich    primair    moeten    richten    op “integriteitonderzoek   (=   onderbouwing   van   de   stellingen   middels   gestructureerde   interviews)”; daarnaast  zou  er  specifiek  aandacht  moeten  worden  geschonken  aan  de  rol  van  buitenlandse opsporingsdiensten;   Van   V.   en   L.   en   de   “geldstromen”   hoorden   thuis   bij   spoor   1   maar   de “achtergronden” zouden wel weer interessant kunnen zijn voor het eigen onderzoek; — de positionering van het team: die was nog niet rond; rechtstreekse ophanging bij het LBOM kon niet   (“roept   teveel   vergelijkingen   op   met   “justitiële   politie”200);   “positionering   bij   het   LRT   geeft andere  bezwaren”;  het  hoofd  van  het  LBOM  stelde  hierom  voor  om  het  team  beheersmatig  als afzonderlijke   eenheid   te   plaatsen   bij   het   KLPD   en   zou   dit   overleggen   met   het   ministerie   van Justitie; — de opstelling van een plan van aanpak op basis van de startnotitie; hierin zou alleen de primaire taakopdracht   worden   verwoord   en   een   link   worden   gelegd   met   strafbare   feiten   die   in   de omgeving  van  georganiseerde  misdaad  een  rol  (kunnen)  spelen  (mede  om  het  karakter  van  een verkennend opsporingsonderzoek tot uitdrukking te laten komen. De     slotsom     was     dat     Holthuis     op     basis     van     de     startnotitie,     het     plan     van     aanpak     en     de instellingsbeschikking   een   public   relations-actie   zou   ondernemen   in   de   richting   van   de   Raad   van Hoofdcommissarissen,  het  Beraad  van  de  Korpsbeheerders  en  het  Beraad  van  Hoofdofficieren.  De essentie van deze actie zou enerzijds zijn dat het niet ging om een tweede Fort-team maar dat het wel was geïnspireerd door dit team en anderzijds dat het geen onderzoek-Zwerwer was maar een “breed integriteitonderzoek”. Op basis van deze afspraken werkte de teamleiding direct zowel een concept- instellingsbeschikking uit als een nieuwe conceptversie van het plan van aanpak. In de considerans van het eerstgenoemde concept – dat op 8 januari naar Holthuis werd gefaxt – werd  er  ten  eerste  op  gewezen  dat  de  rapporten  van  de  Commissie-Van  Traa  en  van  het  Fort-team aanleiding vormden om: “(…)   nader   onderzoek   te   doen   verrichten   naar   de   integriteit   van   overheidsdienaren   of   – instellingen, dan wel van personen of instellingen die in de mogelijkheid verkeren criminelen of  hun  organisaties  zodanige  diensten  te  verlenen  dat  dezen  kunnen  (blijven)  functioneren en/of  zich  in  financiële  of  maatschappelijke  zin  kunnen  innestelen  in  legale  structuren  (de “bovenwereld”)”   en   dat   zulk   onderzoek   de   status   dient   te   hebben   van   “voorbereidend strafrechtelijk onderzoek.” Ten  tweede  werd  aangegeven  dat  het  voor  zulk  onderzoek  noodzakelijk  was  om  inzicht  te  verkrijgen in:                                                 199 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997 (F7). 200 In  zijn  interview  d.d.  1  februari  2001  onderstreepte  A.  Godlieb  nog  eens  de  reden  waarom  H.  Holthuis  gekant  was tegen onderbrenging van spoor 2 bij het LBOM:” Hij vreesde dat dat bij de Raad van Hoofdcommissarissen heel slecht zou vallen. Het onderzoek lag in hun kring toch al niet gemakkelijk. Zij bekeken het met gemengde gevoelens. Zou dit een aanzet kunnen worden tot justitiële politie in Nederland?”

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>