102 randvoorwaarden mogelijk was.131 De belangrijkste was wel het krijgen van toegang tot alle informatiebronnen. Dat dit niet zomaar zou lukken was hem duidelijk: “Dit heeft te maken met enerzijds het spanningsveld dat nu eenmaal door integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds de vertrouwensvraag.” De actieve medewerking van het openbaar ministerie, de politie en korpsbeheerders aan het onderzoek achtte hij dan ook essentieel. Het hoofd van het LBOM zou hier de nodige stappen voor moeten ondernemen. De bronnen waarom het ging waren in de ogen van Godlieb niet alleen zogenaamde open bronnen maar onder meer ook het geheime onderzoeksmateriaal van de Commissie-Van Traa en relevante CID-gegevens. Hij sprak de hoop uit dat het team door de minister van Justitie zou worden geautoriseerd om kennis te nemen van de desbetreffende registers. Wat de planning van het onderzoek betreft werd in de startnotitie gesteld dat eerst en vooral commitment moest worden georganiseerd door het hoofd van het LBOM en de voorzitter van het college van procureurs-generaal bij de genoemde autoriteiten. Vervolgens moest aan de hand van het bronnenonderzoek, de monitoring van lopende onderzoeken en gesprekken met deskundige mensen uit de ambtelijke sfeer (openbaar ministerie, politie, bijzondere opsporingsdiensten, koninklijke marechaussee) worden gepoogd de hypotheses te onderbouwen. Hierbij zou de aandacht moeten worden toegespitst op de zogenaamde Hollandse netwerken. Omdat juist in verband met de verzameling van informatie geen onduidelijkheden mochten bestaan met betrekking tot de positionering van het team moesten alle leden formeel worden gedetacheerd bij het LBOM en daarmee rechtstreeks onder het gezag en beheer van het hoofd hiervan worden geplaatst. Het team zag er op het moment dat de startnotitie werd geschreven – tenminste op papier – als volgt uit: — Teamleiding: A. Godlieb (commissaris van politie), coördinatoren R. Martena en J. Reinbergen (hoofdinspecteur respectievelijk inspecteur van politie); — Tactisch onderzoek: Twee onderzoekers (nog te leveren door de regiokorpsen Utrecht en Amsterdam-Amstelland), een accountant, twee adviseurs van de rijksrecherche; — Analyse en administratie: Een analist, een administratief medewerkster en een adviseur: P. Schouten (bij het LRT ingedeeld vanuit CRI ten behoeve van spoor 1)132; — Liaisons: J. de Wit (LCID), BVD, inlichtingendienst rijksrecherche, FIOD en ECD; — Een chef de bureau (samen met spoor 1). In feite zag het team er heel anders uit. Diverse functies waren op dat moment niet ingevuld. De regiokorpsen hadden nog niemand geleverd, er was nog geen accountant en evenmin waren er medewerkers van de FIOD en ECD aan het team verbonden. Daarenboven kan erop worden gewezen dat Zwerwer eind november 1996 een wat ander team voor ogen stond dan in de zomer van 1996 (zie paragraaf 3.5.2). Van de BVD, de FIOD en de ECD was toen nog geen sprake. 131 In het teamoverleg van spoor 2 d.d. 26 november 1996 rees bij sommigen de nodige twijfel over de helderheid van deze doelstelling: “Het grote probleem bij de beantwoording van deze vragen is dat een heldere onderzoeksopdracht ontbreekt”. De discussie leidde tot de slotsom “dat we de grote lijnen moeten pakken en dat alleen de kern hard gemaakt moet worden”. S. Zwerwer voegde er volgens de notulen nog aan toe dat men zich niet al te zeer moest vermoeien met de juiste formulering van de doelstelling en de onderbouwing van de stellingen. Een beperkte doorlichting van het Fort-materiaal en een onderbouwing met recente informatie uit andere onderzoeken waren in zijn ogen voldoende voor een rapportage. Zie “Team vergadering spoor 2, 26 november 1996” (F11). 132 Het is wel belangrijk om er hier op te wijzen dat P. Schouten in zijn interview d.d. 9 februari 2001 zelf vertelde:” Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. Men was toen in die tijd bezig om verwonderpunten op te stellen. Ik was er allen maar voor spoor 1, voor spoor 2 heb ik eigenlijk niks gedaan. Al was het zo dat ik mij voor spoor 2 beschikbaar zou hebben moeten houden”.
101 ongewild, actief of passief bescherming verleenden of steun boden aan criminelen of hun organisaties. Deze opdracht werd nader geconcretiseerd in een vijftiental beknopte substellingen, in de geest van: “Infiltranten worden gerund met de ogen gesloten voor de criminele nevenactiviteiten van deze personen” of “Criminelen worden geholpen bij de opzet van (semi)criminele frontstores” of “Er worden netwerken gebouwd die voorkomen dat corruptiesignalen ter bestemder plaatse doordringen” of ook nog “Overheidsdienaren hebben zichzelf verrijkt”. Qua werkwijze stelde Zwerwer dat het team als volgt dacht te werk te gaan: “Het materiaal verzameld door het Fort-team wordt geanalyseerd, aangevuld en vergeleken met (…) aanwezige CID-informatie, waar ook aanwezig en hoe ook geclassificeerd (geheime) info Commissie-Van Traa, info van de BVD, mogelijke bevraging nieuwe bronnen.” De teamleiding dacht, zo besloot Zwerwer, een viertal maanden nodig te hebben ten behoeve van de onderbouwing van de verschillende stellingen. Rond 1 maart zou er worden gerapporteerd en zou worden aangegeven hoe het onderzoek het beste zou kunnen worden gecontinueerd. Op 29 november 1996 stuurde Zwerwer ten behoeve van de overlegvergadering tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie (zie verderop) een uitgebreide startnotitie van het “onderzoek 60/2” naar Holthuis. Hij schreef erbij dat het team in verband met een noodzakelijke andere samenstelling nog niet geheel op sterkte was en nog slechts aarzelend had kunnen starten. Begin januari hoopte de teamleiding echter opnieuw te rapporteren en dan iets meer te laten zien van de kant die het onderzoek uitging.130 Wat behelsde deze startnotitie? Uitgaande van het Leitmotiv dat Zwerwer al in zijn nota van 1 november had geformuleerd en dat in deze startnotitie werd vertaald in de vraag: “In welke mate er bij de overheid, maar ook bij sleutelpersonen in andere belangrijke maatschappelijke sectoren, sprake is van “non-integriteit” in relatie tot georganiseerde criminaliteit”, werden vier stellingen omschreven en nader uitgewerkt. Deze stellingen waren de volgende: — Criminelen worden al dan niet langs legale weg geholpen bij hun criminele activiteiten; — Aan criminelen worden beschermingsconstructies geboden; — Het ambtelijk/bestuurlijk apparaat wordt misbruikt; — Criminele organisaties hanteren offensieve strategieën tegen personen. Verder werd nog een dringende vraag opgeworpen, namelijk die naar de financiële trajecten, een vraag die in het Fort-onderzoek was opengebleven. Bij deze vraag moest volgens de auteur worden gedacht aan kwesties als de betaling van illegale goederen, de kosten die in dit verband worden gemaakt, en het veilig stellen van de inkomsten via sponsoractiviteiten, witwasconstructies en kansspelen. Het doel van het onderzoek – dat deze keer expliciet werd betiteld als een “verkennend opsporingsonderzoek” met in een voetnoot de aantekening dat er inmiddels eveneens verkennend onderzoek gaande was naar mogelijkheden voor een tactisch vervolgonderzoek op basis van het Fort- materiaal – was om te onderzoeken in hoeverre deze stellingen een brede geldigheid hadden. Vervolgens zouden op basis van de uitkomsten aanbevelingen worden gedaan over de manier waarop een en ander in operationeel/tactisch opzicht een en ander verder kon worden aangepakt. Godlieb tekende hierbij aan dat het halen van deze doelstelling maar binnen bepaalde 130 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F 18). De uitgebreide startnotitie draagt de titel “LBOM:onderzoek 96060-spoor 2”. Zij dateert van 27 november 1996 en werd geschreven door A. Godlieb. H. Holthuis kreeg de versie die is gedateerd op 29 november 1996.
100 gericht mogelijk uit te voeren: op een beperkt aantal personen en vooral op hun vermogenrechtelijke positie.125 Uit het persoonlijk dagrapport van Entken kan worden opgemaakt dat eind november nog werd gedacht om het onderzoek te concentreren op een tiental subjecten. Op 2 december 1996 werd echter beslist: “6 subjecten krijgen een subjectrapport”.126 De teamleiding was er zich kennelijk van bewust dat het onderzoek vrij strak moest worden afgebakend. Hoe de inperking ervan tot zes subjecten precies tot stand is gekomen, valt niet meer na te gaan. 4.3.2 De nadere plannen van spoor 2 Ook sommige (beoogde) leden van spoor 2 wachtten niet de presentatie van Schouten en De Wit af om zich voor te bereiden op het verdere onderzoek. Zwerwer zelf bijvoorbeeld had op 23 september 1996 een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de BVD. Bij deze gelegenheid zette hij niet alleen uiteen wat hem voor ogen stond, maar kon hij ook kennisnemen van BVD-materiaal.127 Op 1 oktober 1996 kwamen de rijksrechercheurs van spoor 2 in Tiel samen om naar aanleiding van een voorstel dat een van hen op papier had gezet, van gedachten te wisselen over een plan van aanpak voor het nadere onderzoek. Primordiaal was in hun ogen dat er eerst een inventarisatie werd gemaakt van de onderzoeken die waren voortgevloeid uit het Fort-onderzoek. Met elkaar wisten zij van acht tot negen onderzoeken respectievelijk berichten, waaronder het onderzoek naar de meineed voor de Commissie-Van Traa, het onderzoek naar de moord op de informant Swennen, het onderzoek door Brabant-Noord naar de transporteur, het onderzoek naar de criminele activiteiten van een CID- functionaris in Rotterdam-Rijnmond, het onderzoek naar een mogelijk corrupte politieman in Kennemerland, informatie over de vermeende groei-informant en berichten over eigendommen van Van V. en L. Belangrijk is verder dat de deelnemers aan deze bijeenkomst dit (deel van het) vervolgonderzoek duidelijk zagen als een “rijksrechercheonderzoek” en met klem stelden dat het niet te breed mocht uitwaaieren en dat het ook geen onderzoek moest worden dat in eerste instantie zou moeten worden verricht door een normale eenheid van de rijksrecherche. Een van hen belastte zich tot slot met een nadere uitwerking van het plan van aanpak. Op 7 oktober 1996 zou men elkaar weer zien.128 Of, en zo ja, hoe de rijksrechercheurs hun ideeën verder hebben uitgewerkt blijkt niet uit de beschikbare stukken. Wel is het zo dat Zwerwer op 1 november 1996 via het hoofd van het LBOM een geheime nota aan het college van procureurs-generaal schreef waarin hij de onderzoeksopdracht van “team 60 spoor 2” nader preciseerde.129 Of deze nota door hem in overleg met (de) medewerkers van de rijksrecherche werd opgesteld blijkt niet expliciet uit dit stuk. Bepaalde kwesties die erin worden aangeroerd wekken echter het vermoeden dat dit het geval is geweest. Hoe dan ook, aan de hand van de openstaande vragen die het Fort-team op het einde van zijn rapport had geformuleerd en onder verwijzing naar berichten en geruchten over corruptieve contacten formuleerde hij als Leitmotiv dat het onderzoek helderheid moest scheppen omtrent de vraag of er in Nederland personen of instellingen bestonden – op de een of andere wijze gelieerd aan het overheidsapparaat – die gewild of 125 Zie de nota “Opbouw om te komen tot een voorstel voor het tactische onderzoek” d.d. 9 december 1996 (C7) en het “Memorandum” over de opzet van 060 d.d. 9 december 1996 (C6). 126 Zie dagrapport P. Entken (F24). In het teamoverleg van 28 november 1996 werd eveneens kort gediscussieerd over de samenstelling van deze namenlijst: hoe definitief was hij? Er werd afgesproken “dat de lijst niet limitatief is. Na de selectie van de informatie aan de hand van de lijst, vindt de validering en koppeling aan subjecten plaats. Daarna kan het plan van aanpak worden samengesteld”. Zie “Vergaderverslag d.d. 28 november 1996. Spoor 1. Onderzoek 96060” (C7). 127 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan het college van procureurs-generaal (gevoegd bij interview). 128 “Verslag samenkomst Tiel d.d. 1 oktober 1996” d.d. 2 oktober 1996 (C1). 129 S. Zwerwer, “Nadere precisering onderzoeksopdracht team 60 spoor 2” d.d. 1 november 1996 d.t.v. hoofd LBOM aan het college van procureurs-generaal (C1).
99 4.3.1 De nadere plannen van spoor 1 Op 13 oktober werd er binnen het LRT een eerste versie vervaardigd voor een plan van aanpak voor fase 1.124 Dit plan bestreek de periode 1 november 1996 tot 1 maart 1997. Er werd een onderscheid in gemaakt tussen zogenaamde vooractiviteiten en hoofdactiviteiten. Tot de vooractiviteiten werden gerekend: de beantwoording van vragen omtrent de bruikbaarheid van de beschikbare informatie in relatie tot de status van de leden van het team, de verwerving van de informatie die had gediend voor de samenstelling van het rapport van de rijksrecherche (Fort-team), het onderbrengen van lopende onderzoeken en dientengevolge het beschikbaar krijgen van de betrokken onderzoeksinformatie en het scannen van open bronnen. De hoofdactiviteiten omvatten drie dingen: de inventarisatie en analyse van de beschikbare informatie, de formulering van een voorstel met betrekking tot de haalbaarheid van een tactisch onderzoek en het maken van een projectplan als vervolg op dit voorstel. De planning van al deze activiteiten werd in de vorm van een stappenplan gegoten. De eerste drie stappen die moesten worden gezet behelsden de lezing van beschikbare literatuur, de inzage in de projecten die binnen het Fort-onderzoek hadden gelopen en de formulering van “vragen en verwonderpunten” naar aanleiding van de kennisneming van het Fort-archief. Hiervoor werd de periode 1 november 1996 tot 8 december 1996 ingepland. In de periode 9 december 1996 tot 20 december 1996 zouden – de vierde stap – de beschikbare gegevens worden aangevuld via gesprekken met rechercheurs die aan het Fort-onderzoek hadden meegewerkt, het bijlopen van lopende onderzoeken, het nalezen van de rapporten van de Commissie-Van Traa en andere. Stap vijf – de periode 20 december 1996 t/m 1 januari 1997 – kwam neer op het opnieuw benoemen van “vragen en verwonderpunten” en op het vaststellen van deelprojecten. Tot 15 januari 1997 – stap zes – zou het archief opnieuw in ogenschouw worden genomen in functie van de besluiten uit de vorige periode en moest worden gepoogd om de verkregen gegevens te valideren en zo het afbreukrisico te beperken. De eerste mijlpaal – stap zeven – in de voorbereiding zou zijn om vanuit de doelstellingen 060 en de missie van het LRT de rendabele projecten te kiezen en de omvang ervan en de verantwoordelijkheid ervoor af te kaderen. Stap acht, die zou duren tot 15 februari 1997, zou in het teken van het veredelen van de rendabele projecten staan, inclusief een “vermogensrechtelijke toets”. En stap negen tenslotte vormde de tweede “mijlpaal”, namelijk het formuleren van een projectvoorstel. Deze stap werd in de tijd bepaald op 1 maart 1997. Op 26 november 1996, dus nadat men reeds enkele weken had kunnen kennisnemen van het Fort-archief, vond er een teamvergadering plaats over de concrete aanpak van het verdere onderzoek. Op deze vergadering werd de volgende werkwijze afgesproken: de verwonderingen vertalen in projecten, deze projecten vervolgens toewijzen aan diverse personen, vervolgens elkeen belasten met de analyse van een deel van “de kast” voor alle projecten, en tenslotte de projectverantwoordelijken een verslag laten opstellen omtrent hun projecten, uitmondend in concrete projectvoorstellen. Deze afspraak was niet direct voor ieder lid van het team even helder en/of geschikt en/of praktisch. Zo werd in het begin van december door een van hen een wat ander voorstel uitgewerkt. In dit plan werd geopperd om de informatie betreffende een negental personen en de bijbehorende rechtspersonen in een aparte database op te nemen. Welke informatie? Vooral die over hun vermogen (roerende en onroerende goederen), over hun administratieve en financiële identiteit en natuurlijk ook over de “verwonderpunten” die bij de kennisneming van het Fort-archief waren genoteerd. Een ander drong erop aan – gegeven ook de grote tijdsproblemen – om de analyse zo 124 KLPD/LRT, “Plan van aanpak fase 1 onderzoek 96060” d.d.. 13 oktober 1996 (C7 en F13). Het hierna te bespreken stappenplan maakt deel uit van dit plan. Volgens de beschikbare stukken zijn er overigens geen volgende versies van dit plan van aanpak gemaakt.
98 gegeven van Van Gemert. Het budget zelf zou evenwel bij het parket-generaal worden geparkeerd en achteraf worden verrekend.118 Voor de periode 1 november – 1 maart 1997 werd totaal – inclusief salariskosten – een bedrag van ƒ1.038.410 geraamd.119 Verder kan worden opgemerkt dat er voor de beide teams in gemeenschappelijk overleg strikte huisregels werden vastgelegd aangaande de toepassing van veiligheidsmaatregelen, de opslag van kluisstukken, het schrijven van journaals et cetera.120 Deze maatregelen waren vanzelfsprekend mede ingegeven door het feit dat, toen eind oktober de inrichting van het betrokken gebouw gereed was, het Fort-archief daarheen kon worden overgebracht. Met de nodige veiligheidsmaatregelen vond op 5 november de overbrenging plaats.121 Maar dit was niet het enige probleem dat in dit verband moest worden opgelost. Om de bestudering ervan mogelijk te maken was het op grond van de Wet politieregisters nodig om het onder te brengen in een nieuw tijdelijk politieregister. Tot op dat moment was Pijl, in zijn hoedanigheid van directeur rijksrecherche, beheerder geweest van (het register op) het Fort-archief. Op aangeven van Holthuis besliste Gonsalves begin november evenwel tot samenvoeging van dit register en het register dat het LRT inmiddels in het raam van het eigen onderzoek had geopend onder de naam “tijdelijk politieregister projectvoorbereiding onderzoek 96060”.122 Van Gemert werd als beheerder van dit nieuwe samengestelde register aangewezen. Op 12 november 1996 wees hij in deze hoedanigheid een lid van elk team aan om het dagelijks beheer over de betrokken gegevens te voeren en machtigde hij alle leden van de beide teams om er – op enkele uitzonderingen na – rechtstreeks kennis van te nemen. In een nota over deze regeling voor alle medewerkers ging Van Gemert overigens ook in op de omstandigheid dat het gehele dossier nog onder het staatsgeheim viel. Hij schreef dat er voor was gekozen om vooralsnog het staatsgeheim op het dossier niet op te heffen. De reden(en) hiervoor noemde hij echter niet. Wel gaf hij aan dat na verloop van tijd moest worden bezien of voor documenten of gegevens die als basis moesten dienen voor het strafrechtelijk onderzoek van spoor 1, het staatsgeheim kon worden opgeheven. De eerste weken van november werden vervolgens besteed aan de kennisneming van het omvangrijke archief van het Fort-team (zo’n 77.000 bladzijden).123 4.3 De concretisering van de onderzoeksopdrachten Het feit dat er nagenoeg drie maanden verstreken alvorens het Fort-archief met vrucht kon worden bestudeerd wil niet zeggen dat er intussen niet verder werd nagedacht over de operationalisering van de onderzoeksopdracht. Om een zo helder mogelijk beeld van deze verdere pogingen tot concretisering van de onderzoeksopdracht te krijgen is het aangewezen om ze hier per team achter elkaar te zetten. Vervolgens zal worden aangegeven hoe ondertussen het overleg tussen de beide teams verliep. Tenslotte zal worden besproken hoe het college van procureurs-generaal in november en december reageerde op de nadere onderzoeksplannen. Overigens is het zo dat Schouten en De Wit de analyses die zij eerder in het jaar hadden gepresenteerd aan het college van procureurs-generaal, op 14 oktober 1996 ook voorstelden aan de beide onderzoekteams. Wat dit betreft creëerden zij dus een gelijkelijk uitgangspunt voor de beide teams. Al hun leden wisten waar het volgens deze analyses uiteindelijk om draaide. 118 Brief H. Holthuis d.d. 7 oktober 1996 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18). 119 LRT, “1. Kostenoverzicht initiële kosten, 2. Begroting bijzonder opsporings project 96060 periode 1 november 1996 – 1 maart 1997” d.d. 8 november 1996 (F18). 120 Zie de nota’s hieromtrent van 5 november en 21 november 1996 (F18). 121 Deze gegevens zijn gebaseerd op de “tijdbalk” die als bijlage 2 is toegevoegd aan het ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 122 Brief H. Holthuis d.d. 29 oktober 1996 aan R. Gonsalves (C8). 123 Nota van W. van Gemert d.d. november 1996 aan teamleden project 96060 betreffende “register onderzoekgegevens” (F18). Bij deze nota is ook een deel van de genoemde besluiten gevoegd.
97 In een voortgangsverslag betreffende spoor 2 van half december 1996 werd in verband met de rol van de rijksrecherche aanvankelijk gedaan of er niets aan de hand was.114 Er werd slechts opgemerkt dat er in de voorfase afspraken waren gemaakt met betrekking tot de participatie van de rijksrecherche in het onderzoek. Vervolgens werd aangegeven dat er drie rijksrechercheurs fulltime ten behoeve van het tactisch onderzoek werden toegevoegd en op ad hoc basis twee inlichtingenrechercheurs van de rijksrecherche. Daarenboven had de BVD een liaison bij het team en de CRI eveneens. Voor het noodzakelijke analysewerk was tenslotte een analist van de CRI-ARI Noord aangetrokken. Verderop in het verslag wordt echter uiteengezet dat er in de periode november – december een diepgaand verschil van mening ontstond over de inzet en de aansturing van de rijksrechercheurs binnen het team. Volgens het verslag kon Pijl zich – wegens de door hem voorgestane onafhankelijkheid van zijn dienst – niet vinden in een positionering van zijn medewerkers onder leiding van de teamleider. Holthuis had dit geschil vervolgens beslecht in die zin dat de rijksrechercheurs niet rechtstreeks (zouden) worden aangestuurd door de teamleider en dat hun rol zou worden beperkt tot adviseurschap inzake het Kennemerland-materiaal. Om deze reden werd een van de rijksrechercheurs uit het team teruggetrokken en werd – ter vervanging van de vier anderen – verder uitgezien naar ervaren en gekwalificeerde rechercheurs van de regiokorpsen, in het bijzonder Amsterdam-Amstelland en Utrecht, gelet op de achtergronden van het onderzoek.115 Begin december 1996 zegde de korpsleiding van Utrecht toe een rechercheur te willen leveren. Het hoofd van het LBOM zou in die tijd de kwestie opnemen met de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland. Maar half december 1996 waren er nog geen reguliere rechercheurs gearriveerd. In een later verslag merkte Godlieb, de teamleider van spoor 2, op dat deze situatie werd veroorzaakt door de aanname van de rijksrecherche dat het onderzoek in feite een voortzetting van het Fort-team onder haar leiding zou zijn. Dat het vervolgens moeilijk, ja zelfs onmogelijk, bleek om voor de vier resterende rijksrechercheurs vervangers te vinden, was volgens hem in belangrijke mate te wijten aan het ontbreken van zowel een formele inbedding van het team als van een formele legitimatie.116 Op deze redengeving komen wij later in dit rapport terug. Overigens was de bemensing van dit team aan de kant van het openbaar ministerie ook een probleem. Volgens Godlieb vonden zowel de politieleiding als Zwerwer vanaf het begin117: “(…) dat er een tweede officier van justitie nodig was. Wij wilden Snijders (openbaar ministerie Haarlem) wel, maar dit is toch niet gerealiseerd. Waarom het niet is gebeurd weet ik niet precies. Ik heb horen zeggen dat het college er niet voor voelde. Dat wil niet zeggen dat er geen contacten waren met Snijders. Hij kwam af en toe bij ons over de vloer, maar hij had bijna dagelijks telefonisch contact met Zwerwer of omgekeerd. Ook is het zo dat later bleek dat Snijders heel wat “tricky” dingen wist en dat wij hem hierom liever niet dagelijks in het team hadden. Wij vonden het eigenlijk wel goed dat hij alleen die relatie onderhield met Zwerwer. Het was beter dat niet iedereen weet had van al die dingen die Snijders wist.” De basisvoorwaarde waarvan de invulling naar verhouding de minste problemen met zich bracht was de financiering van het onderzoek. Begin oktober stuurde het hoofd van het LBOM een brief met een voorlopige kostenraming naar het college van procureurs-generaal. Hij beklemtoonde hierin dat de totale leiding van – en daarmee de verantwoordelijkheid voor – strafrechtelijk onderzoek 060 in formele zin bij hem berustte, maar dat het budgetbeheer betreffende dit onderzoek in handen was 114 Zie de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 115 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 merkte A. Godlieb op dat een medewerker van de rijksrecherche gewoon opstapte omdat hij (en de anderen) niet wilde(n) werken onder de leiding van leden van de reguliere politie. 116 Nota van A. Godlieb “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek)” d.d. 25 februari 1997 (F11). Deze nota was bedoeld als inleiding van een verslag over fase 1 van het onderzoek. 117 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
96 “(…) hij had geen informatiepositie en die hadden wij zelf in het begin eigenlijk ook niet en dan wordt het heel moeilijk om nog gegevens te krijgen van anderen. Zowel voor ons als voor een CID-officier als Frits de Groot in dat geval.” Hier kwam bij, zoals Holthuis heeft aangegeven, dat De Groot niet door alle betrokken officieren van justitie werd geaccepteerd.109 Het feit dat het team, hoe dan ook, niet beschikte over een dergelijke officier van justitie werd door de leiding110: “(…) wel gezien als een handicap. Noordhoek wilde deze lacune wel zelf invullen, maar het team was hier erg op tegen, want dan vermeng je precies opsporing aan de ene kant en CID-werk aan de andere kant.” Het team dat spoor 2 moest onderzoeken kreeg echter met zeker zo grote problemen te kampen. In de eerste plaats was de leiding van de CRI er niet zo happig op om twee mensen voor dit team af te staan. Zij wilde aanvankelijk voor het gehele project enkel Schouten ter beschikking stellen.111 In de tweede plaats ontstond er een conflict met de rijksrecherche. Eerst leek dit probleem niet zo hoog op te zullen lopen zoals Zwerwer had gesuggereerd in zijn onderzoeksplan voor het college van procureurs-generaal. Op 15 oktober 1996 tekenden vier van de vijf medewerkers die waren bestemd voor spoor 2 zelfs een verklaring waarin zij Pijl verzekerden dat zij akkoord gingen met de rechtspositionele voorwaarden die deze in een nota van 11 oktober 1996 had voorgesteld.112 Een maand later maakte Pijl echter een verklaring op over de positionering van de rijksrecherche in onderzoek 060 waarin hij strak vasthield aan het standpunt dat hij op 13 augustus 1996 reeds had ingenomen in zijn notitie aan Zwerwer. In deze verklaring, die kennelijk was bedoeld als een convenant tussen Zwerwer, Noordhoek en hemzelf, maar die – in de versie tenminste waarover wij beschikken – kennelijk alleen door hemzelf werd ondertekend, schreef Pijl dat omtrent de positionering van de rijksrecherche in onderzoek 060 was afgesproken dat de rijksrecherche een adviesfunctie zou vervullen ten behoeve van de leiding van spoor 1 en spoor 2. Dit betekende dat, op basis van de kennis uit het Fort-team, zou worden geadviseerd aan de OM-leiding van beide sporen. Hiertoe zouden in beginsel de vergaderingen van de teamleidingen door de rijksrecherche worden bijgewoond. Externe uitvoeringshandelingen zouden in het kader van onderzoek 060 echter niet plaatsvinden. Er was derhalve geen sprake van onderschikking van de rijksrecherche aan de reguliere politie of het LRT. Naar zijn mening kon ten behoeve van deze adviesfunctie worden volstaan met de deelname van twee leden van de rijksrecherche. Na verloop van tijd kon worden bezien welke deelonderzoeken onder verantwoordelijkheid van de rijksrecherche zouden worden uitgevoerd. De inlichtingendienst van de rijksrecherche zou ondertussen de sporen 1 en 2 blijven “bijlopen” en hiervoor uitsluitend worden aangestuurd door de OM-leiding van het onderzoek. “Vakmatig” zouden zij in hun activiteiten worden begeleid door de CID-officier van justitie De Groot van het LBOM.113 109 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 110 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 111 Persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 112 Nota rijksrechercheur d.d. 15 oktober 1996 aan D. Pijl (F18). 113 Verklaring D. Pijl d.d. 20 november 1996 omtrent “positionering rijksrecherche in onderzoek 060” (C1). Kennelijk bestonden de gemengde gevoelens die W. van Gemert al eerder uit de mond van D. Pijl had opgetekend, ook in oktober nog. In zijn persoonlijk dagrapport tekende eerstgenoemde tenminste aan bij 15 oktober: “Gesproken met Dick Pijl. Zijn visie op de zaak doorgenomen. Met name waar het gaat om een haalbare operationele doelstelling. Is wederom dezelfde mening toegedaan. Ook voor zijn mensen geldt een wat onduidelijke lijn als het gaat om hoe groot de leiding is en wie waar over gaat” (F24).
95 het betrokken pand geschikt gemaakt voor de huisvesting van de beide teams. Op 28 oktober kon deze verdieping in gebruik worden genomen. Vaste telefoonverbindingen waren er op dat moment nog niet.102 Op 7 mei 1997 werd voor de huur van deze locatie met terugwerkende kracht voor de periode 1 november 1996 – 31 oktober 1997 een overeenkomst gesloten tussen de korpschef van het KLPD en de regionale directie van de domeinen.103 Ook de bemensing verliep bepaald niet gemakkelijk. Van Brummen – op dat moment verbonden aan de staf van het college van procureurs-generaal – sprak in de vergadering van het college van procureurs-generaal op 25 september zelfs nadrukkelijk zijn zorgen uit over het beschikbaar stellen van politiemensen.104 Het probleem speelde niet zozeer bij de samenstelling van het team voor spoor 1. Dit kon immers grotendeels worden bemand met leden van het LRT. Volgens het voortgangsverslag dat op 27 maart 1997 werd afgerond, bestond dit team in het najaar van 1996 uit de volgende “functionaliteiten”105: — vanuit het LRT: voltijds een teamleider, een projectvoorbereider, een seniorrechercheur fraude, een financieel specialist (econoom), een accountant (AA), en deeltijds het hoofd van de financieel-economische kerngroep, het hoofd van de CID en een medewerker van de CID; — en “anderen”: de zaaksofficier LBOM, een parketsecretaris en een administratief medewerker LBOM, een analist van de CRI (Schouten) en twee liaisons van de rijksrecherche. Omdat er nadien bij voortduring onduidelijk heeft bestaan over de plaats van Schouten in dit verband is het aangewezen hem hier zelf kort over aan het woord te laten106: “Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. (…) Ik was geplaatst in spoor 1 maar was volgens afspraak ook beschikbaar voor vragen van spoor 2. Ik was ook samen met de analist van spoor 2, die de hele materie niet kende, op een kamer geplaatst.” Het LRT-team stond onder de directe leiding van Entken. Zoals Van Gemert zei107: “Hij was verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoek. Mijn verantwoordelijkheid behelsde het functioneren van het LRT in het algemeen. Ik was verantwoordelijk voor de sturing aan en de samenwerking tussen de verschillende partijen. Ik moest er ook voor zorgen dat de randvoorwaarden voor het onderzoek goed vervuld waren.” Opmerkelijk is overigens dat er bij “de anderen” geen melding werd gemaakt van een CID-officier van justitie. Dit wil echter niet zeggen dat er geen was. Formeel trad namelijk De Groot, de CID-officier van het LBOM, als zodanig op. Maar, zo beweerde Entken108: 102 Vergelijk de mutaties in het persoonlijk dagrapport van P. Entken (F24). Ingevolge de vernieuwde regeling d.d. 18 september 1996 voor de toekenning van middelen uit de zogenaamde BOP-pot konden de aanvragen voor het jaar 1996 worden ingediend tot 25 oktober 1996. Zie de Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 2 oktober 1996 aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven (F18). Verder ook de brief van P. Entken d.d. 25 september 1996 aan H. van Brummen over nog een andere militaire locatie (B8). 103 “Akte van administratieve ingebruikgeving” d.d. 7 mei 1997 (F18). 104 Uittreksel vergadering college van procureurs-generaal d.d. 25 september 1996 (B7). Een van de procureurs-generaal wees erop dat de politie mensen moest leveren en dat de minister van Justitie ze desnoods kon opeisen. 105 Rapportage 96060 d.d. 27 maart 1997, blz. 5 (F23). 106 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 107 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 108 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.
94 4 Najaar 1996: de start van de beide teams 4.1 Inleiding Uit de onderzoeksvoorstellen die hiervoor zijn weergegeven blijkt dat de beide teams enige maanden nodig dachten te hebben voor de voorbereiding van de definitieve projecten. Zij hoopten eind januari 1997 of uiterlijk 1 februari 1997 hiermee klaar te zijn. Deze termijn werd echter niet gehaald. Uiteindelijk konden er pas in maart 1997 meer concrete voorstellen worden gepresenteerd aan het college van procureurs-generaal. Deze vertraging wijst er reeds op dat de zaken in de maanden daarvoor minder gemakkelijk zijn verlopen dan men begin september had gedacht of gehoopt. Er deden zich inderdaad in deze periode heel wat complicaties voor. Om een ordentelijk overzicht te geven van de belangrijkste ontwikkelingen en problemen die zich in deze relatief lange periode – zeven maanden – hebben afgespeeld, is dan ook geen sinecure. De reconstructie daarvan kan het beste in fasen gebeuren. De eerste fase die kan worden onderscheiden loopt van begin september tot begin december 1996 toen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de eerste keer werden geconfronteerd met rapportages over de voortgang van de onderzoeken. De tweede fase – van begin december tot eind maart – wordt in hoofdstuk vijf besproken. In deze laatste fase werd zoveel als mogelijk gewerkt aan de voorbereiding van operationele projecten. 4.2 De invulling van de randvoorwaarden Op 10 september – dus daags voordat de onderzoeksplannen ter kennis werden gebracht van de minister van Justitie – vond er een kennismakingsgesprek plaats tussen Zwerwer enerzijds en Van Gemert en diens plaatsvervanger anderzijds. Blijkens de aantekeningen van beide laatstgenoemden voor een agenda kwamen er in dit gesprek heel wat punten aan de orde: het delen van de voorkennis, de uitwisseling van informatie, en natuurlijk ook allerhande materiële, financiële en personele kwesties.100 Zonder huisvesting, mensen, middelen en informatie valt er nu eenmaal weinig te onderzoeken. Hierom wordt hierna eerst kort ingegaan op de realisering van deze basisvoorwaarden. Die verliep bepaald niet gemakkelijk. Gegeven het feit dat het onderzoek door het LRT moest worden verricht pleitte Holthuis ervoor om de twee sporen101: “(…) vlak bij elkaar te zetten op één locatie. Ik ben een praktisch ingesteld iemand en ook optimistisch. Ik had de hoop dat het toch nog zou lukken met de samenwerking als men op één locatie zou zitten.” Het gebouw waarop men eerder al zijn zinnen had gezet, bleek uiteindelijk toch niet beschikbaar te zijn. Halverwege september moest dan ook hals over kop naar een andere ruimte worden gezocht. Na de nodige moeite werd begin oktober een gebouw getraceerd dat op zichzelf wel geschikt was maar nog helemaal moest worden ingericht. Met behulp van gelden uit de “BOP-pot” werd een verdieping in 100 Zie de aantekening “Gesprek AG S. Zwerwer d.d. 10.9.1996/10.00 uur” in F24. Verder maakt W. van Gemert ook in zijn persoonlijk dagrapport melding van dit gesprek (F24). 101 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. S. Zwerwer stelde in zijn interview dat er uit zuinigheid werd gekozen voor een en dezelfde locatie.
67 Algemene inleiding De periode die in dit deel wordt behandeld, is een lange periode. Zij beslaat ruim anderhalf jaar. Deze periode vangt aan met de eerste algemene discussie op het niveau van het college van procureurs- generaal over het vervolg dat het Fort-onderzoek moest krijgen en eindigt met zijn eerste algemene beoordeling van de resultaten van het onderzoek dat werd verricht. Tussen deze twee tijdstippen is er echter veel gebeurd. Om te beginnen vond er in het voorjaar en de zomer van 1996 een al met al ingewikkelde discussie plaats tussen het college, het landelijk parket, het LRT en de voormalige leiding van het Fort-team over de aanpak van het vervolgonderzoek: wat voor onderzoek moest het worden, welke waren er de doelstellingen van, wie moesten het uitvoeren, in welke omstandigheden, met welke middelen en met welke mensen, binnen welke termijnen? Moest dit onderzoek worden toevertrouwd aan een team uit de Randstad of juist niet, gelet op de verwikkelingen in de IRT-affaire? Moest het dienen om alsnog de onderste steen van deze affaire boven te halen of moest het veeleer inzicht bieden in zijn achtergronden? De discussie over deze en andere vragen die vanzelfsprekend het vertrekpunt heeft gevormd van alles wat nadien is voorgevallen, wordt behandeld in hoofdstuk 3. Begin september 1996 nam het college de beslissing om het onderzoek dat hem voor ogen stond – onder het gezag van het hoofd van het landelijk parket, Holthuis – toe te vertrouwen aan twee onderscheiden teams: een team van het LRT dat onder leiding van de officier van justitie Noordhoek en de politie-officieren Van Gemert en Entken het zogenaamde spoor 1 moest onderzoeken, en een speciaal team onder leiding van de advocaat-generaal Zwerwer, later bijgestaan door de officier van justitie Welschen, en de politie-officier Godlieb dat moest instaan voor het onderzoek van het zogenaamde spoor 2. Een dergelijke beslissing nemen is één. Haar uitvoeren is twéé en is zeker niet minder eenvoudig. Hierom wordt in hoofdstuk 4 tamelijk diep ingegaan op de start van de beide teams. Uitvoerig wordt besproken in welke omstandigheden zij hun werkzaamheden moesten aanvangen. Ook wordt ingegaan op de manier waarop zij de opdracht uitwerkten die hen was gegeven. En verder wordt uiteengezet in hoeverre gaandeweg het cruciale besluit van het college werd nagekomen dat alle relevante onderzoeken in beginsel zouden worden geconcentreerd in het onderhavige project. Om redenen die in hoofdstuk 3 en 4 duidelijk zullen worden was het voor de beide teams bepaald niet simpel om in de eerste maanden van 1997 het college van procureurs-generaal een samenstel van operationele projecten aan te bieden die beantwoordden aan de doelstelling(en) die aanvankelijk waren geformuleerd. Het team van spoor 1 wist deze moeilijke taak betrekkelijk vlot te vervullen, geholpen door het feit dat haar opdracht vanaf het begin vrij duidelijk was afgelijnd. Het Zwerwer-team daarentegen raakte verstrikt in een discussie met het college van procureurs-generaal over zijn opdracht en over de bevoegdheden en mogelijkheden waarover het zou moeten beschikken om die opdracht uit te voeren. Het past in een evaluatie als de onderhavige om deze afmattende en bij tijd en wijle conflictueuze worsteling te beschrijven omdat zij het nodige zegt over het grote belang van heldere doelstellingen bij de opzet van grote recherche-onderzoeken respectievelijk recherche- onderzoeken in zeer beladen kwesties. Verder wordt in dit hoofdstuk – hoofdstuk 5 – niet alleen ingegaan op de samenwerkingsperikelen die langzaamaan ontstonden tussen de beide teams maar ook op de opkomst van een derde spoor in de opheldering van de achtergronden respectievelijk de oplossing van de IRT-affaire: de inmenging van de officier van justitie Snijders in dit onderzoek die – laat daar geen misverstand over bestaan – door het college van procureurs-generaal werd geaccordeerd. Want deze ontwikkelingen hebben een hele belangrijke rol gespeeld in het verdere verloop van het project. In hoofdstuk 6 wordt besproken waarom en hoe de verdere onderzoeksplannen die in maart 1997 door het college van procureurs-generaal werden goedgekeurd eigenlijk niet of toch niet goed van de grond kwamen. Het spoor 1-team liep in hoge mate vast op het feit dat belangrijke stukken uit het
93 formeren maar ook dat werd beslist de recherchediensten van de Randstedelijke politiekorpsen hier niet rechtstreeks bij te betrekken. Gelet op het tumult dat de IRT-affaire had verwekt is deze beslissing tot op zekere hoogte wel te begrijpen. Hier staat echter tegenover dat het onderzoek nu werd toevertrouwd aan twee teams waarvan veel leden helemaal niet vertrouwd waren met de IRT-affaire en ook geen ervaring hadden met de complicaties bij de aanpak van de drugshandel in het Westen des lands en die, voorzover zij al waren ingevoerd, hierin alleen inzicht hadden verworven via het onderzoek van het Fort-team waarvan de resultaten bij politie en justitie in de Randstad overigens bepaald niet onomstreden waren. Dat het voor hen allen dan ook bijzonder moeilijk zou zijn om op eigen kracht de complexe en delicate onderzoeken tot een goed einde te brengen die het college voor ogen stonden, spreekt dus haast vanzelf. Zoals het eigenlijk toch ook direct duidelijk moet zijn geweest – gelet op de vechtlustige manier waarop de strijdende partijen zich tot dan toe in de IRT- affaire hadden gedragen – dat de meest betrokken politiediensten en parketten in de Randstad zich niet gewillig buiten spel zouden laten zetten bij het onderzoek naar de affaire die hun maatschappelijke positie en onderlinge verhoudingen zo op de proef had gesteld. Integendeel, het lag voor de hand dat zij onophoudelijk zouden proberen in dit onderzoek daadwerkelijk mee te spelen of althans zouden proberen het naar hun hand te zetten. Het besluit van het college op 4 september dat alle relevante onderzoeken in dit project moesten worden samengebracht, was in zekere zin een terecht besluit omdat er juist ook in de Randstad diverse onderzoeken liepen die alle hun vertakkingen naar de IRT-affaire hadden. Maar het liet wel de vraag onverlet hoe deze integratiegedachte zou kunnen worden verwezenlijkt als de strijdende korpsen en parketten geen eigen mensen in de onderzoeksteams hadden? Of, sterker nog, als zij niet eens werden betrokken bij het overleg over de manier waarop het vervolgonderzoek naar de IRT-affaire gestalte zou moeten krijgen? Was er dan überhaupt wel integratie, ja zelfs, coördinatie op welk niveau en van welke aard ook, mogelijk? De toekomst zou uitwijzen dat dit niet het geval was. Zelfs het besluit om het onderzoek toe te vertrouwen aan twee soorten officieren van justitie en twee soorten politiemensen – zij die wel en zij die niet betrokken waren (geweest) bij het Fort-onderzoek – moet achteraf worden gekwalificeerd als een hoogst ongelukkige beslissing. Want de omstandigheid dat de voorkennis omtrent de IRT-affaire bij de betrokkenen zo sterk uiteenliep vormde vanaf het begin een grote belasting voor hun onderlinge verhoudingen. Daarbovenop kwam dan nog het feit dat bij de rijksrecherche aanvankelijk het (verkeerde) idee had postgevat dat het vervolgonderzoek, of althans dat deel ervan dat aan Zwerwer was toevertrouwd, een rijksrecherche-onderzoek zou zijn. Want dit verkeerde uitgangspunt zou – anders dan Zwerwer in den beginne verwachtte – in een later stadium eveneens zwaar wegen op de voortgang van het project en uitgerekend op die van zijn eigen onderzoek. Het vorenstaande laat zien dat de eenheid van gezag die werd gecreëerd door de beide teams op te hangen aan het landelijk parket heel betrekkelijk was. Zij had immers geenszins betrekking op het optreden van andere politiekorpsen of andere parketten die op zoek waren naar de zogezegde onderste steen in de IRT-affaire. Hierom is het niet teveel gezegd dat de sturing van het onderzoek vanuit de top van het openbaar ministerie vanaf het begin niet eenduidig is geweest omdat zij over meerdere sporen liep. Holthuis accepteerde deze dubbelzinnige situatie omdat hij absoluut niet de aanstichter wilde zijn van conflicten zoals die in de IRT-affaire hadden gespeeld. Gonsalves was overigens, anders dan Holthuis, wel in de positie om zijn gezag te laten gelden over alle betrokken parketten heen, dus ook over Amsterdam en Haarlem. Vraag is of hij deze mogelijkheid heeft benut om de integratie van de onderscheiden onderzoeken te bewerkstelligen of desnoods af te dwingen? Voor de goede orde zij bij dit alles aangetekend dat nergens uit de stukken blijkt van een actieve rol van de minister van Justitie respectievelijk het ministerie van Justitie in dit stadium van het onderzoek. De situatie was – volgens de notulen van de overlegvergaderingen althans – toen kennelijk veeleer zo dat de top van het departement kennisnam van de besluiten van het college van procureurs-generaal en die stilzwijgend accordeerde.
92 grote rechercheonderzoeken, laat staan zulke van het formaat naar de IRT-affaire. Terecht vreesden zij ook dat zulk een onderzoek het LRT gemakkelijk het etiket van een justitiële politie of een tweede rijksrecherche zou bezorgen. Maar afgezien hiervan: met kracht van argumenten vreesden zij dat de twee sporen respectievelijk de twee teams gemakkelijk met elkaar in aanvaring konden komen over zowel de operationele doeleinden als de te volgen methoden. En hun pleidooi voor een heroverweging van de onderzoeksformule was geen slag in de lucht. Verder hadden zij het – al even begrijpelijk – ook moeilijk met de omzetting van het grote inhoudelijke doel in een operationele doelstelling die strafrechtelijk uitvoerbaar was. Moest hun team het vizier richten op de al dan niet vermeende groei-informant of op de verdachte politiemensen en de FIOD-man? En hoe moest het dit dan doen? Direct in hun richting terugrechercheren tot het begin van de jaren negentig was zo goed als uitgesloten: bewijs zou niet of nauwelijks nog te vinden zijn en het eventuele bewijs in bepaalde belangrijke schriftelijke bronnen – zoals het Fort-archief en het IRT-archief – mocht om uiteenlopende redenen (wellicht) niet worden aangewend. Er zat weinig anders op dan om een omweg te maken, te rechercheren via de tegenwoordige tijd, althans de tijd na 1995. Waarom het LRT er voor koos om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groei-informant en pas in een later stadium op de bedoelde ambtenaren is echter niet precies duidelijk. Het beriep zich voor deze keuze op een hele reeks van overwegingen en risicoschattingen. Maar welke kwesties hierbij een doorslaggevende rol hebben gespeeld kan niet worden afgeleid uit de stukken. Was het omdat het andere team zich al met name zou verdiepen in de integriteitkwesties? Was het omdat tactisch rechercheren op (voormalige) rechercheurs in een conflictueuze CID-omgeving sowieso uitermate moeilijk is? Waarom precies dan ook, feit is dat reeds in dit preliminaire stadium voorzichtig deze keuze werd gemaakt en dat deze keuze eveneens grote gevolgen heeft gehad voor de loop van het onderzoek. Bij het voorgaande mag overigens niet uit het oog worden verloren dat het college begin september eigenlijk voorbijging aan de obstakels die door het LRT en het LBOM waren opgeworpen. Het verweet deze beide instanties zelfs dat zij te defensief reageerden op het plan om hen het onderzoek te laten doen. In de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996 werd er in elk geval geen woord gewijd aan die problemen. Ter verdediging kan misschien worden aangevoerd dat in de versie van het onderzoeksplan die aan het college werd voorgelegd de belangrijkste gevolgtrekking van de oorspronkelijke auteurs niet was opgenomen, namelijk dat er alle reden was om de beslissing te heroverwegen óók Zwerwer een vervolgonderzoek te laten doen. Zodoende werd het college immers niet frontaal de spiegel voorgehouden die de auteurs hadden gemaakt van het gevoerde beleid en werd het – achteraf gezien: in het licht van de latere opheffing van het team – enigszins teveel gespaard op een moment dat nog een stap terug kon worden gezet. Wel werd zo – onbedoeld – een situatie geschapen die intrinsiek riskant was voor het gehele project: een team dat het andere team eigenlijk helemaal niet zag zitten. In het verlengde hiervan kan eveneens worden geconcludeerd dat het college in september 1996 evenmin expliciet werd geconfronteerd met een andere maar zeker zo belangrijke consequentie die de aanvankelijke auteurs hadden verbonden aan het gevoerde beleid, namelijk dat in de gegeven omstandigheden het onderzoek eerst en vooral zou moeten worden georiënteerd op de vermeende groei-informant en niet op de betrokken ambtenaren. In het algemeen wijzen deze twee voorbeelden op het probleem van de (zeker ook hier: goed bedoelde) selectieve informatievoorziening aan het college van procureurs- generaal. Gelet op de mogelijke gevolgen is dit vanzelfsprekend een belangrijk probleem. Het kan er toe leiden dat het beeld dat het college van bepaalde ontwikkelingen breed in het openbaar ministerie of, zoals hier, in bepaalde zaken heeft veel te rooskleurig is en dat hierom niet tijdig of niet adequaat wordt ingegrepen waar dit – nogmaals: met de wijsheid van achteraf – wellicht geboden zou zijn (geweest). Het college ging niet alleen voorbij aan de bezwaren die werden ingebracht tegen de gevolgde strategie, maar ook aan die tegen het besluit om het onderzoek te laten uitvoeren door een team van het LRT onder de leiding van Noordhoek en Entken samen met een team onder leiding van Zwerwer en Godlieb. Een belangrijk punt hierbij is niet alleen dat werd beslist om twee aparte teams te
91 onderste steen” in deze affaire, welke dit ook mocht zijn en hoe die er ook mocht uitzien, nog steeds niet boven gehaald. Docters van Leeuwen – als voormalig hoofd van de BVD wellicht extra gevoelig voor deze conclusie – was zich als geen ander bewust van de noodzaak van dit onderzoek. Het is duidelijk geworden dat naar zijn mening een vervolgonderzoek op de lange(re) termijn – want hij besefte ook dat het een werk van lange adem zou (kunnen) worden – twee strategische doelen moest dienen: een inhoudelijk doel – de verdere opheldering van de IRT-affaire – en een institutioneel doel – de uitbouw van tactische en CID-matige recherchecapaciteit op landelijk niveau. En voor hem waren deze twee doeleinden nauw aan elkaar gelieerd: de gewenste duidelijkheid kon enkel worden verkregen door middel van zulke capaciteit. Hiermee is meteen ook een van de grote problemen van het vervolgonderzoek gegeven: aan wie moest het worden toevertrouwd gelet op het feit dat er in de ogen van Docters van Leeuwen eigenlijk geen passende organisatorische voorziening bestond? Maar tevens werd op deze manier ook een ander groot probleem gesteld. Wanneer immers met de bestaande middelen de IRT-affaire wel kon worden opgelost dan werd bewezen dat een landelijk opererende recherche minder hard nodig was dan Docters van Leeuwen suggereerde. Werd zij hiermee niet opgelost, dan werd weliswaar het tegendeel bewezen, maar in zekere zin ten koste van degenen die hadden gefaald. Met enig gevoel voor ironie zou men natuurlijk ook kunnen zeggen dat in relatie tot (een van) de twee strategische doeleinden succes altijd (gedeeltelijk) verzekerd was. Een derde probleem is echter dat degenen die het onderzoek moesten uitvoeren zich bovenal richtten op de verwezenlijking van het inhoudelijke doel en zich van het institutionele doel slechts zijdelings rekenschap gaven, bijvoorbeeld waar zij vreesden te worden beticht van de opbouw van een justitiële politie in Nederland. Het laatstgenoemde doel heeft dan ook niet meegespeeld in de planning en de uitvoering van het vervolgonderzoek. Hierbij moet men evenwel voor ogen houden dat van de kant van het college ook niet werd aangedrongen op zijn operationalisering. Docters van Leeuwen had hier immers bovenal het oog op de politiek aan het Binnenhof. De strategische discussie had dus hoofdzakelijk betrekking op de uitwerking van het inhoudelijke doel: de “olifant” helemaal in beeld brengen en, in de ogen van Docters van Leeuwen, met name ook zijn financiële poot: waar komt het geld vandaan en waar gaat het naartoe? Dit bleek evenwel van meet af aan niet eenvoudig. Enerzijds niet omdat met de gedachte werd gespeeld dat binnen een en hetzelfde strafrechtelijk georiënteerde onderzoek twee onderscheiden deelonderzoeken moesten worden verricht: één naar een aantal personen die zich verdacht hadden gemaakt, en één naar het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op integriteitproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Anderzijds niet omdat deze twee deelonderzoeken – het ene een tactisch onderzoek, het andere een CID-matig onderzoek – uiteindelijk niet werden toevertrouwd aan één en hetzelfde politieteam maar aan twee verschillende teams, zij het ook onder het (formele) gezag van dezelfde hoofdofficier van justitie, het hoofd van het landelijk parket. Het risico was dus heel groot dat de twee teams niet alleen op een verschillende manier zouden kijken naar de “olifant” maar er ook heel verschillende onderdelen van zouden zien of dezelfde onderdelen op een heel andere manier in beeld wilden brengen. Dit risico was des te groter omdat aan deze doorstart van het onderzoek naar de IRT-affaire geen doortimmerd onderzoeksplan ten grondslag lag. Alles bij elkaar genomen was het vervolgonderzoek immers op niet meer gebouwd dan op een stelling van enkele rechercheurs over wat er gebeurd zou kunnen zijn, geconstrueerd op basis van een beperkt samenstel van aanwijzingen en feitelijkheden. Hierbij moet worden aangetekend dat deze rechercheurs en hun stelling – er is sprake (geweest) van parallel-importen van verdovende middelen uit Colombia; de informant van de Nederlandse politie heeft hierbij dubbelspel gespeeld en de betrokken politiemensen waren “plat” – desalniettemin heel het onderzoek door een grote rol hebben gespeeld. Evenals hun vermoeden dat de ellende eigenlijk was begonnen bij de FIOD. Met name de leiding van het LRT en die van het LBOM waren zich terdege bewust van het probleem van de verdeling van het onderzoek over twee teams en van de implicaties hiervan voor het goede verloop van het onderzoek. Wellicht was hun gevoeligheid voor dit risico groot omdat beide instanties nog maar net waren opgericht en nog geen enkele ervaring hadden met het draaien van
90 noodzakelijk was dat het team het materiaal ter beschikking kreeg onder dezelfde condities als waaronder het werd verstrekt aan de rijksrecherche. Hij voorzag in dit verband alleen problemen met materiaal dat afkomstig was van bijvoorbeeld de korpsbeheerder van Kennemerland. 3.5.3 De instemming van het college en de minister van Justitie Uit de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal op 4 september 1996 – die voor het onderhavige punt (punt 3 van de 15 punten) overigens werd bijgewoond door Holthuis, Zwerwer en Noordhoek – blijkt dat het college met de beide onderzoeksplannen instemde.98 Wat het eerste onderzoeksspoor betreft stemde het college in met het voorstel en besliste dat alle onderzoeken die in het kader van dit vervolgonderzoek relevant waren, hierin moesten worden ondergebracht. Ook moest een goede verbinding tot stand worden gebracht met het meineedonderzoek tegen L. en V. in verband met hun optreden voor de Commissie-Van Traa. Holthuis zou worden verzocht om eventuele problemen te melden bij het college. Voor wat de financiering betreft werd beslist dat die zou gebeuren met BOP-gelden. Verder vond het college dat het team de beschikking moest hebben over alle informatie waarop het “staatsgeheim” berust. “Van een andere orde is de vraag of die informatie is te gebruiken voor de bewijsvoering i.v.m. toezeggingen die zijn gedaan aan gehoorden in het “fact-finding” onderzoek”. Holthuis kreeg de opdracht mee om – ook in relatie tot het meineedonderzoek dat volgens het college moest worden “doorgezet” – de landsadvocaat om advies te vragen op dit punt. Tenslotte werd vastgelegd dat in de overlegvergadering van 11 september de minister op de hoogte zou worden gebracht van de stand van zaken. Met betrekking tot het voorstel voor “het tweede spoor van het onderzoek” werd in de notulen – afgezien van een personele kwestie – alleen opgetekend dat dit onderzoek in beginsel een jaar zou duren terwijl rond 1 februari 1997 een tussenevaluatie zou plaatsvinden. Verder werd door het college besloten dat Gonsalves voor beide sporen als portefeuillehouder zou optreden. Hierom lag het ook voor de hand dat Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie op 11 september 1996 onder punt 4 (“Zware georganiseerde criminaliteit”, een van de 16 punten) meldde dat er een plan van aanpak was en dat het met veel inspanning mogelijk zou zijn om de beide teams per 1 oktober 1996 te laten starten.99 Verder werden er door Docters van Leeuwen en Ficq nog punten aan de orde gesteld zoals de aanwijzing van de leden van het openbaar ministerie en de bewijstechnische problemen in verband met de afgelegde verklaringen. Ficq wees er overigens uitdrukkelijk op dat in het vervolgonderzoek een aantal reeds lopende onderzoeken zou worden geïntegreerd Om welke onderzoeken het concreet ging werd evenals in de vergadering van het college d.d. 4 september 1996 ook nu niet gespecificeerd. Blijkens de notulen nam de minister deze mededelingen louter voor kennisgeving aan. Zij stelde er geen vragen bij en maakte er ook geen opmerkingen over. 3.6 Conclusie Wie zich de commotie voor de geest haalt die de bevindingen van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team breed in de Nederlandse samenleving verwekten beseft dat een nader onderzoek naar de werkelijke toedracht van de IRT-affaire haast onontkoombaar was. Naar het gevoel van velen was “de 98 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996 (B1). De vastgestelde notulen wijken op dit punt overigens niet af van de conceptnotulen (B2). Verder blijkt uit deze notulen dat deze vergadering ook werd bijgewoond door H. van Brummen en F. van Straelen. 99 Notulen van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 11 september 1996 (C1).
89 het hoofd LBOM. Hij richtte haar evenwel rechtstreeks aan het college van procureurs-generaal. Achteraf verklaarde Zwerwer dat, toen hij de notitie van 7 augustus schreef, hij niet wist96: “(…) dat er een notitie lag van Van der Burg en Van Gemert. Achteraf bekeken zou ik er niet aan zijn begonnen als ik dat stuk toen had gelezen.” In het begin van zijn notitie wees Zwerwer erop dat hij ten behoeve van het hoofd LBOM een korte oriënterende notitie had gemaakt met betrekking tot het onderzoeksveld en dat hij die staande de vergadering met de procureurs-generaal ook zou uitreiken maar dat hij haar na afloop van de vergadering weer graag zou innemen. Verder wees hij erop dat er reeds uitzicht bestond op een locatie waar de beide teams konden worden ondergebracht. Het voordeel van een gecombineerde locatie was, aldus Zwerwer, dat zijn team voor het oog van de buitenwereld redelijk anoniem kon blijven. Tijdens het interview nam Zwerwer overigens weer afstand van dit standpunt97: “Ervan uitgaande dat het onderzoek dat ik zou gaan doen volstrekt los stond van het strafrechtelijk onderzoek, was ik bezig met het zoeken van een eigen locatie. Tot ik in de gaten kreeg dat er ook een strafrechtelijk spoor zou gaan lopen op het LRT en dat Entken en Noordhoek ook bezig waren een locatie te vinden. Ik begreep dat mijn tweede onderzoek bij dat andere onderzoek zou moeten worden aangeknoopt. Ik vond dat geen goed idee omdat op die manier de zachte informatie uit ons onderzoek zou gaan interfereren met opsporingsinformatie.” Wat de samenstelling van het team betreft stelde Zwerwer in zijn notitie dat “gezien het onderzoeksveld en de te verwachten moeilijkheden” moest worden gedacht aan een team met een hoogwaardige samenstelling. In overleg met Holthuis deed hij het volgende voorstel: — buiten hemzelf nog een lid van het openbaar ministerie — politieleiding: A. Godlieb (Regio IJsselland) en R. Martena (Regio Drenthe) — coördinator rijksrecherche — adviseur: een commissaris van politie uit de Regio Brabant-Noord — administratieve ondersteuning: 2 personen — analist: P. Schouten (CRI), eventueel nog aangevuld — financieel deskundige: vanuit het LRT — CID-officier van justitie: vanuit het LBOM — rijksrecherche: twee, eventueel drie, medewerkers Als bijlage voegde Zwerwer de notitie van Pijl toe betreffende de voorwaarden voor deelname van de rijksrecherche. Hij tekende hierbij aan dat de opstelling van Pijl hem enigszins formeel voorkwam en dat in de praktijk zou blijken dat te zijner tijd een wisselwerking zou ontstaan tussen de deelnemers van de rijksrecherche en de politionele deelnemers. Verder merkte hij op dat indien “feitelijk onderzoek” zou moeten worden verricht het noodzakelijk zou zijn om enkele zeer ervaren rechercheurs uit de politie aan het team toe te voegen. Het lag volgens Zwerwer voor de hand daartoe gebruik te maken van het LRT. Wat de timing betreft stelde Zwerwer in het begin van de notitie dat zij “een schets van de voorgenomen activiteiten gedurende de periode van 1 oktober 1996 t/m ongeveer 1 februari 1997” bevatte. Om welke activiteiten het concreet gaat wordt in deze notitie echter niet met zoveel woorden gezegd. Er wordt alleen opgemerkt dat ervan moest worden uitgegaan dat de eerste maanden werden besteed aan de inventarisatie en analyse van het beschikbare materiaal en dat het daarom 96 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 97 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.