110 “gijzeling van de strafrechtsketen” door rapporteur aan de orde gesteld. Aan het eind van het gesprek bracht de heer Borghouts de informant (…) ter sprake. Het bleek toen dat Z. direct een invulling gaf van het scenario welk door rapporteur aan de minister was geschetst. Op verzoek van de minister is toen een onderzoek door rapporteur opgestart naar het gestelde in de door (…) verzonden brief. Voor zo’n onderzoek is het noodzakelijk dat men gebruik maakt van alle relevante, ook besmette, CID informatie. Rapporteur heeft daarbij op dezelfde wijze gewerkt als bij de ambtsberichten voor “Haagse Kees” hetwelk impliceert dat rapporteur kennis heeft genomen van veel informatie uit de IRT periode.” Op één nota van Snijders na aan de toenmalige hoofdofficier van justitie De Beaufort zijn er geen andere stukken over wat er tijdens deze belangrijke vergadering – belangrijk voor het verdere vervolg van het onderzoek – werd besproken en besloten.166 Hoe ruim of hoe eng het mondelinge verzoek van de minister moe(s)t worden begrepen valt op deze manier dus niet uit te maken. Wel is het zo dat Borghouts tegenspreekt dat in de loop van dit onderhoud Snijders werd gevraagd om een (nader) onderzoek in te stellen. Borghouts167: “Snijders heeft op voorspraak van Docters de gelegenheid gekregen zijn visie direct aan de minister te vertellen. Dat was het enige doel van het gesprek; er was geen sprake van dat het gesprek bedoeld was om hem te machtigen voor het doen van onderzoek naar groei- informanten. Ik weet zeker dat het doel van het overleg alleen was om Snijders zijn visie te laten geven. De minister vond het overigens ongeloofwaardig. Ik kan me niet herinneren dat er gesproken is over een opdracht.” Het feit evenwel dat er “veel informatie uit de IRT periode” werd geraadpleegd, suggereert dat Snijders zélf aan het onderhoud met de minister niet alleen een opdracht ontleende maar zijn taak ook breed opvatte. Op 7 oktober 1996 adviseerde hij Docters van Leeuwen en via deze de minister van Justitie uitvoerig hoe in zijn ogen moest worden omgegaan met het verzoek van een informant om financiële schadevergoeding en beveiliging. Samengevat kwam zijn advies erop neer dat er geen reden was om dit verzoek in te willigen.168 In zijn interview werd Snijders gevraagd naar zijn herinneringen aan vorenstaande bijeenkomst. Om te beginnen memoreerde hij hoe de bespreking van het geval van “Haagse Kees” was verlopen: “Tot mijn verrassing zei Docters van Leeuwen gedurende drie kwartier niet veel en was ik vrijwel alleen aan het woord”. Vervolgens nam het gesprek een andere wending169: “De minister en secretaris-generaal wilden wel weten waarom ik eigenlijk was doorgegaan na de beantwoording van de Kamervragen over “Haagse Kees”. Ik heb toen gezegd dat ik niet stop met mijn normale activiteiten op het moment dat in politieke zin de wind gaat liggen. Ik beschouw die activiteiten als een onderdeel van het inlichtingenwerk. En bedenk wel: ik was in die tijd informantenbestanden aan het opruimen. In de paar jaar dat ik daarmee bezig was, was me wel duidelijk geworden dat we als overheid gegijzeld dreigden te worden door voormalige informanten. Ik ben daarover, nadat het hoofdstuk “Haagse Kees” was gesloten, nog drie kwartier aan het woord geweest. Op een gegeven moment haalde Borghouts een brief uit zijn zak afkomstig van (…). Die brief vormde meteen een bevestiging van mijn 166 Nota J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan L. de Beaufort (gevoegd bij interview). 167 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 168 Brief J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan A. Docters van Leeuwen (D6). Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat M. van Traa op 20 september 1996 over deze aangelegenheid een brief schreef aan de minister van Justitie en haar vroeg om te bezien “of het mogelijk is dat een vertegenwoordiger van Justitie met (…) in contact treedt om zijn problemen te bespreken. Hij heeft mij tevens gevraagd U bijgaande brief te overhandigen” (D6). 169 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
109 adres in X. aan een nader onderzoek te laten onderwerpen teneinde vast te stellen wie er feitelijk woonden en of aan dat adres CID-subjecten gekoppeld waren. Op 10 mei 1996, zo vervolgde Docters van Leeuwen, liet Van der Voort Snijders telefonisch het resultaat van het onderzoek weten. Vanwege de eerdere commotie rond deze zaak en de eerdere persoonsverwisseling achtte Snijders het evenwel wenselijk om de informatie nogmaals te verifiëren, zodat onomstotelijk kon worden vastgesteld wie op dat adres woonden. Hiertoe stuurde Van der Voort op 28 juni 1996 aan Snijders een fax met daarop een foto die vermoedelijk die van de “man van twee miljoen” was. Gelet op de gevoeligheid van de hele kwestie bij de RCID-Kennemerland wilde Snijders deze foto toen echter niet bij deze dienst verifiëren. Hij wachtte tot zich een gelegenheid voordeed op basis waarvan onomstotelijk kon worden vastgesteld dat degene die op het adres in X. woonde de voormalige informant was.158 Na nog weer nieuwe berichten over deze zaak verzocht Borghouts op 9 augustus 1996 de korpschef van het KLPD om hem voor 26 augustus 1996 te informeren over wat er bij de CRI bekend was betreffende de verblijfplaats van de informant.159 Aan Docters van Leeuwen verzocht hij op dezelfde dag om hem nader te informeren over de verblijfplaats van de informant.160 Ondertussen bleven er maar Kamervragen binnenkomen met als gevolg dat de (plv.) secretaris- generaal van het ministerie van Justitie op 4 september 1996 Docters van Leeuwen opnieuw moest vragen om zo spoedig mogelijk een ambtsbericht te schrijven over de gestelde vragen.161 Mede naar aanleiding van deze brief stuurde Docters van Leeuwen de minister van Justitie op 5 september 1996 echter niet alleen conceptantwoorden op die vragen maar lichtte hij haar ook meer in detail in over de stappen die het openbaar ministerie eind april/begin mei 1996 had gezet.162 Deze nadere mededeling kwam erop neer dat Snijders naar aanleiding van de vragen van Sipkes en berichten in de krant over de vermeende aanhouding van de betrokkene het strafdossier van deze zaak had gelicht en samen met de hoofdofficier had bekeken of het waar was wat de kranten schreven. Uit deze controle bleek dat er sprake was van een persoonsverwisseling. Snijders trof in het dossier echter een combinatie van namen aan die hem bekend waren uit het criminele milieu waarin de voormalige informant verkeerde en die nog steeds contacten onderhielden met de betrokkene. Dit kon volgens hem duiden op mogelijke betrokkenheid van de informant bij drugshandel en op zijn mogelijke verblijf in Nederland. Hierop had hij eerst een nader onderzoek ingesteld bij de NCID en nadat hem was gebleken dat de informant in december 1995 was ingeschreven in X. had hij hierover Van der Voort geïnformeerd en hem gevraagd een nader onderzoek te laten doen. Dit onderzoek had – gelet op de gevoeligheid van de materie – omzichtig plaatsgevonden met als enig doel verscheidene mogelijk traceerbare handelingen voor het criminele milieu af te schermen. De opeenvolgende ambtsberichten riepen op het departement enige wrevel op over het trage tempo waarin het openbaar ministerie in zo’n gevoelig politiek dossier onderzoek liet doen.163 Hierom belegde de minister op 24 september 1996 een vergadering met Docters van Leeuwen, Snijders en Borghouts.164 Volgens het ambtsbericht dat Snijders op 12 juni 1999 aan Van Brummen schreef over de informatie die hij had verstrekt aan de Commissie-Kalsbeek werd de minister op deze vergadering geïnformeerd165: “(…) over de te verwachten problemen met de afbouw van deze informanten (uit de IRT- affaire, auteurs) en hun invloed op (lopende) strafzaken. Voor het eerst is toen de term 158 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 2 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 159 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan J. De Wijs (A5). 160 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 161 Brief d.d. 4 september 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 162 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 5 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 163 Nota d.d. 10 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 164 Memo d.d. 5 november 1996 aan H. Borghouts (A5). 165 Nota J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. Van Brummen (C5).
108 4.4.2 De meineedzaak tegen L. en Van V. Op 28 augustus 1996 schreef Blok, op dat moment hoofdofficier te Den Haag, een brief aan Docters van Leeuwen waarin hij hem aan de hand van een nota van de betrokken zaaksofficier Slits op de hoogte bracht van de stand van het strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijke meineed tegen L. en Van V.153 Naar hun mening leek een succesvolle vervolging en veroordeling van beiden haalbaar indien het aanwezige bewijsmateriaal ten volle bruikbaar was en door de rechter als zodanig zou worden geaccepteerd. Wat de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal betrof wierpen zij op dat een deel van de verklaringen die waren afgelegd tegenover het Fort-team wellicht van het bewijs zouden worden uitgesloten omdat zij in strijd met de gedane toezegging dit niet te zullen doen, toch waren ingebracht. En ten derde vroegen zij aandacht voor de mogelijke politieke implicaties, vooral ook wanneer de beide verdachten – in geval van een dreigende veroordeling – het achterste van hun tong zouden laten zien. Hierdoor zouden wellicht meer personen in de kring van politie en openbaar ministerie met wie zij hadden samengewerkt in de problemen kunnen komen. Op de vergadering van het college op 4 september 1996 kwam ook deze brief aan de orde. De beslissing van het college was dat de vervolging moest worden doorgezet.154 Een van de punten die in dit verband direct van belang was betrof een verzoek van Slits om terbeschikkingstelling van een bepaald stuk uit het Fort-archief. Na overleg met Zwerwer verleende Gonsalves op 12 september hier de toestemming voor.155 Ook dit voorval onderstreepte nog eens dat het 060-onderzoek, of toch in elk geval het Fort-archief, inderdaad (al dan niet vermeende) raakvlakken had en heeft met allerhande andere onderzoeken. 4.4.3 De affaire met “Haagse Kees” Op 22 augustus 1994 werd door de minister van Justitie ingestemd met het voorstel van de top van justitie – openbaar ministerie en departement – om een informant van de RCID-Kennemerland, bijgenaamd “Haagse Kees”, op een veilige manier af te bouwen. Deze operatie kostte 2 miljoen – een bedrag dat met name hierom zo hoog was omdat men er vanuit ging dat de betrokkene alleen in het buitenland een veilig bestaan kon opbouwen.156 Deze deal lekte in oktober 1995 via het weekblad Vrij Nederland uit en zorgde direct voor heel wat commotie. In april 1996 verschenen berichten in de pers dat de betrokkene eigenlijk Nederland helemaal niet had verlaten maar rustig in X. woonde. Ook deze berichten wekten weer de nodige beroering op in Haagse kringen en leidden tot een aantal vragen van het Kamerlid Sipkes. De minister van Justitie liet hierop door de landsadvocaat nagaan of het mogelijk was om de overeenkomst te ontbinden die met de informant was gesloten. Deze zag daar echter geen aanknopingspunten voor. Als de man had gekozen voor terugkeer naar Nederland dan was dat in beginsel zijn keuze en geen omstandigheid om de overeenkomst te ontbinden tenzij zou komen vast te staan dat de overheid door de informant werd misleid.157 Langs een andere weg kwam kort daarop de speurtocht naar de betrokken informant toch op gang. Onder verwijzing naar een eerder ambtsbericht (d.d. 1 mei 1996) waarin melding was gemaakt van een persoonsverwisseling met een neef van “Haagse Kees” in verband met een aanhouding terzake van een verkeersmisdrijf begin 1995, schreef Docters van Leeuwen op 2 september 1996 aan de minister van Justitie dat de betrokken CID-officier Snijders (na het ambtsbericht d.d. 1 mei 1996) zelfstandig het onderzoekstraject had voortgezet. Daaruit was gebleken dat de betrokkene in december 1995 was ingeschreven in de gemeente X. Begin mei 1996 had Snijders hierover de CID- officier Van der Voort van het parket Den Haag geïnformeerd en hem gevraagd het desbetreffende 153 Brief J. Blok d.d. 28 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (met nota F. Slits) (B6). 154 Uittreksel uit de notulen van de collegevergadering d.d. 4 september 1996 (B7). 155 Brief R. Gonsalves d.d. 12 september 1996 aan F. Slits (B6). 156 Memo wnd. DGPC d.d. 19 augustus 1994 aan secretaris-generaal (A5). 157 Brief landsadvocaat d.d. 26 april 1996 aan ministerie van Justitie (A5).
107 4.4.1 De zaak–Swennen Op 14 maart 1996 werd in een Amsterdams café een Belgische man doodgeschoten: M. Swennen. De dader werd kort daarop aangehouden. Uit het nadere onderzoek bleek dat genoemde Swennen belastende verklaringen had afgelegd over een politieman uit Antwerpen die betrokken zou zijn bij de invoer van containers met verdovende middelen. Deze containers kwamen binnen in de haven van Antwerpen en waren bestemd voor criminele organisaties in België en Nederland. Op 15 maart 1996 zou bedoelde Swennen foto’s en bandjes over zijn ontmoetingen met die politieman hebben overhandigd aan de Belgische justitie maar zover is het dus niet gekomen. Het parket Amsterdam had in dit verband interesse voor het traject van een welbepaalde container en vermoedde dat dit traject reeds in kaart was gebracht door het Fort-team. Hierom vroeg Vrakking bij brief van 3 oktober 1996 aan Gonsalves om de zaaksofficier inzage te verlenen in de analyse van dit traject.147 Deze stuurde de brief van Vrakking direct door aan Pijl met het verzoek na te willen (doen) gaan of de gevraagde gegevens zich bevonden in het Fort-archief en of er al dan niet bezwaar bestond tegen verstrekking en, zo ja, onder welke voorwaarden.148 Pijl reageerde ruim twee weken later met de mededeling dat in samenspraak met de Amsterdamse (politiële) teamleider – deze kreeg dus ook niet zelf toegang – het Fort-archief was bekeken en dat er geen relevante informatie in was aangetroffen.149 Gonsalves schreef dit op 20 november 1996 weer aan Vrakking. Wat deze briefwisseling natuurlijk niet laat zien is dat het verzoek van Amsterdam om inzage in het Fort-archief bij het team van spoor 1 onmiddellijk de wenkbrauwen deed fronsen. Van Gemert noteerde bij 3 oktober 1996 in zijn journaal dat hij over het verzoek van Amsterdam uitgebreid had overlegd met Noordhoek en Entken.150 Wat hen vooral verbaasde was dat het verzoek met Docters van Leeuwen was besproken en dat die akkoord was gegaan, want dit druiste toch in tegen de beslissing van het college dat alle trajecten bij het LRT moesten worden gedraaid. Zij spraken af dat dit voorval hen alert moest maken voor de toekomst. Tevens werd volgens dit journaal afgesproken dat zij nog een keer een vergadering met Pijl zouden beleggen en dat zij na een aantal weken de samenwerking met Zwerwer zouden evalueren en daaruit óók hun conclusies zouden trekken. Deze aantekening laat dus zien dat de betrokken partijen in de praktijk erg op hun hoede waren voor elkaar en in het bijzonder scherp in de gaten hielden hoe het college in het licht van zijn beslissing van 4 september 1996 te werk ging. Dat de argwaan van Van Gemert niet misplaatst was blijkt trouwens uit het interview met Teeven. “Amsterdam” zag in de zaak-Swennen inderdaad een mogelijkheid om de ware toedracht van de IRT- affaire te achterhalen151: “In elk geval wat Amsterdam betreft, en dan bedoel ik Vrakking en mij, moet men in dit verband natuurlijk niet vergeten, dat wij toch wel door de Commissie-Wierenga zwaar waren aangepakt en dat wij het gevoel hadden dat de onderste steen niet boven was gekomen. En dat fameuze telefoontje van mr. Van der Veen aan mr. Brilman gaf ons helemaal het gevoel dat de deksel op de put moest blijven.152 Ik bedoel dat telefoontje dat ik beter van de zaak K. zou afblijven. Maar dat telefoontje heeft wel de trend gezet voor 5 à 6 jaar en onze aandacht helemaal op K. gespitst. Kennelijk was dat de sleutel tot de “schatkamer”. En om bij hem te komen hebben wij in het najaar van ’96 de zaak-Swennen opgepakt. Ik heb toen echt wel van Vrakking de ruimte gekregen om dat helemaal uit te zoeken, de deksel van de put te lichten.” 147 Brief H. Vrakking d.d. 3 oktober 1996 aan R. Gonsalves (B8). 148 Brief R. Gonsalves d.d. 3 oktober 1996 aan D. Pijl (B8). 149 Brief D. Pijl d.d. 22 oktober 1996 aan R. Gonsalves (B8). 150 Dagboek W. van Gemert (F24). 151 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 152 Mr. Brilman was op dat moment hoofd van de unit zware criminaliteit bij het Amsterdamse parket.
106 voor een strafrechtelijk onderzoek. Naar verwachting zal die voorbereidende fase begin 1997 zijn afgerond. Dan kunnen beslissingen worden genomen over het verdergaande tactische onderzoek.” Op de daaropvolgende vraag van Kamerlid H. Hillen of de minister ook bereid was de antwoorden op de 35 vragen uit het rijksrechercherapport aan de Kamer te sturen, antwoordde zij dat dit ervan afhing: als het strafrechtelijk materiaal was zou dat niet kunnen. Hierop repliceerde Hillen dat dit in een groot aantal gevallen niet zo hoefde te zijn en dat het antwoord op heel veel feitelijke vragen best naar de Kamer zou kunnen worden gestuurd. De minister zegde hierop toe dat ze die vragen zou beantwoorden als zij geen doorkruising vormden van een strafrechtelijk onderzoek. Dit zou misschien vertrouwelijk moeten gebeuren, afhankelijk van de aard van de gegevens.144 4.4 De aanpa lende onderzoeken Hiervoor werd reeds enkele keren aangehaald dat het 060-onderzoek, zeker voor insiders, raakvlakken had met diverse andere onderzoeken respectievelijk inlichtingen. Dit was natuurlijk ook het LBOM niet onbekend. Met het oog op de “afstemming in dit explosieve onderzoeksveld” nodigde Holthuis op 6 november de hoofdofficieren van justitie te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Haarlem uit om de meest betrokken CID-officieren van justitie en/of zaaksofficieren van justitie af te vaardigen naar een vergadering waarop hieromtrent afspraken konden worden gemaakt.145 Met het oog op deze vergadering die uiteindelijk op 2 december 1996 plaatsvond bij het LBOM te Rotterdam werd door dit bureau een overzicht vervaardigd van de onderzoeken en berichten waarom het ging. Op dit overzicht prijkten in totaal 14 onderzoeken respectievelijk berichten. Uit de persoonlijke aantekeningen van een van de deelnemers aan deze vergadering – waarvan geen algemeen verslag werd gemaakt volgens de beschikbare archieven – kan worden opgemaakt dat niet alle onderzoeken meer actueel waren respectievelijk niet alle berichten op dat moment werden geëxploiteerd. Des te opmerkelijker is in zekere zin dat een van de voornaamste verdachten niet alleen werd aangemerkt als een object van onderzoek bij spoor 2 (onder de naam “MOT”) maar ook als object van onderzoek te boek stond bij de CID in Haarlem (“Diamant”) en bij de CID Haaglanden (“Pluto”).146 Bij dit overzicht moeten verder twee dingen worden aangetekend. Ten eerste dat het natuurlijk geen inzicht geeft in de omvang en/of diepgang van de betreffende onderzoeken respectievelijk gegevensstromen. En ten tweede dat het niet een volledige opgave bevat van alle relevante kwesties die in de omgeving van het 060-onderzoek speelden in die tijd. Juist omdat zij op het eerste oog weinig of niets te maken lijken te hebben met het 060- onderzoek is het van belang om hierna kort stil te staan bij de zaak-Swennen, het meineedonderzoek tegen L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie -Van T. Daarna zal worden bezien hoe het afliep met deze poging van Holthuis tot coördinatie van alle gerelateerde onderzoeken. 144 Tweede Kamer, 7 november 1996, TK 23, 23-1809/23-1810 (A1). 145 Brief H. Holthuis d.d. 6 november 1996 aan (de genoemde hoofdofficieren). Hij stuurde een kopie van deze brief aan A. Docters van Leeuwen en R. Gonsalves (B8). 146 Het betrokken overzicht kreeg geen bepaalde naam. Er staat alleen op dat het door LBOM werd vervaardigd. In de tekst is gebruik gemaakt van de versie van 2 december 1996 (C7). Dezelfde versie van dit overzicht bevindt zich in C1. Bij deze versie zit ook de versie van de agenda voor deze vergadering d.d. 29 oktober 1996.
105 het college door tussenkomst van Holthuis en Gonsalves. Belangrijk is ook dat in de vergadering werd vastgesteld dat het feit dat het hier ging om een zogenaamd verkennend opsporingsonderzoek, betekende dat de verkregen informatie in beginsel zou worden gebruikt in het opsporingsonderzoek van het LRT, spoor 1. Voor het verkennend onderzoek zou verder commitment worden gevraagd bij de betrokken hoofdofficieren van justitie en politiechefs in daartoe te organiseren bijeenkomsten. Mocht dit niet lukken, dan zou dat worden voorgelegd aan het college. Tenslotte werd besloten dat de minister in de overlegvergadering van 4 december 1996 zou worden geïnformeerd over de voortgang van spoor 1 en spoor 2. Het hoofd van het LBOM en de procureur-generaal die als portefeuillehouder fungeerde, zouden hiervoor een notitie aanleveren.140 Met het oog op deze vergadering stuurde Holthuis bij brief van 28 november 1996 de voortgangsrapportages betreffende “het strafrechtelijk onderzoek 060 spoor I en spoor II” naar de secretaris van deze vergadering.141 De rapportages waarom het ging waren aan de ene kant de hiervoor besproken startnotitie van 27/29 november van Godlieb voor het onderzoek van spoor 2 en aan de andere kant een korte (niet-gedateerde) nota van Noordhoek betreffende het onderzoek van spoor 1. In deze (korte) laatste nota werden slechts enkele punten aangestipt: de problemen met de start, de geplande fasering van het onderzoek en de toezegging dat de fase van de projectvoorbereiding zou worden afgesloten met de vaststelling van een of meerdere, concrete operationele doelstellingen, waarbij tevens zou worden onderzocht in hoeverre de verklaringen in het Fort-dossier konden worden gebruikt voor de bewijsvoering van de (mogelijke) strafbare feiten. De landsadvocaat zou in verband met deze vraag om advies worden gevraagd. Hierna zou de volgende fase van het strafrechtelijk onderzoek van start kunnen gaan. Wat de startnotitie van Godlieb betreft is het niet onbelangrijk te vermelden dat Zwerwer in zijn aanbiedingsbriefje aan Holthuis erop wees dat het team nog slechts aarzelend had kunnen starten, maar dat de eerste externe contacten de verwachting wettigden dat de samenwerking met het openbaar ministerie en de (grote) politiekorpsen goed zou verlopen.142 Tot een bespreking van deze stukken in de overlegvergadering van 4 december kwam het echter niet. Tijdens de vergadering van 3 december 1996 had het college namelijk besloten om de voortgangsnotitie over het post-Fort-team van de agenda van de overlegvergadering te halen, teneinde deze eerst in het college te kunnen bespreken. Zij werd op de agenda gezet voor de vergadering van het college op 11 december 1996.143 4.3.5 De discussie in de Kamer Bij het voorgaande mag overigens niet uit het oog worden verloren dat het toenmalige Kamerlid Kalsbeek bij de bespreking van de reactie van de regering op het rapport van de Commissie–Van Traa in de Kamer een vraag had gesteld over “de appendix” van het rijksrechercherapport. Minister Sorgdrager antwoordde hierop dat er: “(…) binnen het landelijk recherche team een team (is) samengesteld onder leiding van een specifiek daarvoor aangewezen officier van justitie. Dat team werkt onder het gezag van het hoofd van het landelijk bureau. Dat team is bezig met een analyse van de resultaten van het rijksrechercheonderzoek. Daarbij worden juist de onbeantwoorde vragen die in het rijksrechercherapport zijn opgenomen, betrokken. Het rijksrechercheonderzoek was een zogenaamd fact-findingonderzoek. Daardoor is de informatie uit dat onderzoek slechts ten dele bruikbaar voor strafrechtelijk onderzoek. Vandaar dat er nu een voorbereidende fase is 140 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 5 november 1996 (C7). 141 Brief H. Holthuis d.d. 28 november 1996 aan ministerie van Justitie (B1). 142 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (B1). 143 Vergelijk de betreffende oplegnotitie in B7.
104 “(…) dat wij geen toegang hadden tot CID-informatie en het onmogelijk (bleek) om ook toegang te krijgen. Daar zat natuurlijk ook meteen een van de problemen met spoor 1. Want als wij toegang zouden krijgen tot de CID zaten we, weliswaar met een andere opdracht, natuurlijk onmiddellijk in dezelfde doelgroep als van spoor 1. En dit probleem van de CID- status is eigenlijk heel het onderzoek door gebleven en heeft ons enorm parten gespeeld. Het onderzoek kon op deze manier werkelijk niet slagen.” 4.3.3 De structurering van het overleg tussen de beide teams Naast het overleg in de twee teams vond er in de loop van november ook driemaal overleg tussen de beide teamleidingen plaats (op 6, 12 en 19 november 1996). Afgezien van een aantal materiële en technische kwesties kwamen er met name in de eerstgenoemde vergadering een paar punten aan de orde die rechtstreeks de operationele werking en samenwerking van de beide teams betroffen. In de beide laatstgenoemde vergaderingen werd over en weer gepraat over de voortgang van de bestudering van het Fort-archief en over de contacten die her en der in het land waren gelegd. Het eerste belangrijke punt dat in het overleg van 6 november aan de orde kwam was de mededeling dat Zwerwer en Godlieb in het college van procureurs-generaal “het fiat” hadden gekregen met betrekking tot de geformuleerde doelstelling van spoor 2. Het onderzoek van dit spoor had, zo werd opgetekend, “de status van een voorbereidend opsporingsonderzoek”. Verder werd afgesproken dat het exploiteren van contacten/benaderen va n informanten, ter voorkoming van doublures, in de teamleidersvergadering ter tafel zou komen. In het verlengde van deze afspraak werd eveneens vastgelegd dat de teamleidingen echt “open” naar elkaar (zouden) zijn; er zou geen sprake zijn van een embargo tussen de beide sporen. Vertrouwelijke informatie zou worden vastgelegd in een apart journaal dat alleen toegankelijk was voor de teamleiding met vermeldingen in het algemene journaal dat er nadere (vertrouwelijke) informatie was. Voor elk team zou een aparte kluis worden aangeschaft. Tenslotte werd overeengekomen dat de beide sporen elkaar zouden blijven informeren door de wederzijdse participatie van de analisten in de teamvergaderingen. 4.3.4 De reactie van het college van procureurs-generaal Gelet op de beslissende rol van het college van procureurs-generaal in de opzet van het gehele onderzoek is het van belang om ook hier de nodige aandacht te schenken aan de manier waarop het, al dan niet in samenspraak met de minister van Justitie, was betrokken bij de verdere concretisering van de onderzoeksplannen. In het overleg met de minister van Justitie op 9 oktober 1996 stond ook het 060-onderzoek op de agenda. Een van de procureurs-generaal deelde mee dat de formatie van het project 060 rond was maar dat het probleem van de huisvesting nog niet geheel was opgelost.139 Op 5 november 1996 stond de eerder aangehaalde nota van Zwerwer d.d. 1 november 1996 op de agenda van het college. Deze werd – zoals ook werd gememoreerd in het teamleidingenoverleg van 6 november – in aanwezigheid van Zwerwer en Godlieb (maar niet van Holthuis) besproken. Blijkens de notulen vond het college dat de formulering van de opdracht nog vaag bleef: zij omvatte geen concrete beschrijving van de aanpak, het tijdpad en de begroting. De teamleiding van haar kant zette uiteen dat het ging om een nader, verkennend onderzoek door een team dat nog maar net was begonnen. Er werd afgesproken dat het verkennend onderzoek rond 1 maart 1997 moest uitmonden in een concreet onderzoeksvoorstel, en dat het team tussentijds, in januari 1997, zou rapporteren aan 139 Notulen van de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 9 oktober 1996 (C1).
68 Fort-dossier niet zonder meer konden aangewend in het eigen onderzoek. En het team van spoor 2 kon niet uit de voeten als gevolg van het al eerder gesignaleerde gebrek aan bevoegdheden en mogelijkheden. Daarenboven raakten de beide teams – mede als gevolg van de herformulering van de opdracht van het Zwerwer-team – meer en meer met elkaar in conflict. Wederzijdse ergernissen over de omgang met (mogelijke) informanten bewerkstelligden een breuk in hun onderlinge verhoudingen. Het gevolg hiervan was uiteindelijk dat het spoor 2-team in juni 1997 werd opgeheven. Ongeveer op hetzelfde moment als waarop het LRT-team via verschillende kanalen informatie ontving die het in staat stelden een strafrechtelijk onderzoek te starten. Maar tezelfdertijd kregen de Randstadparketten Haarlem – in de persoon van Snijders, gesteund door Van Brummen – en Amsterdam – in de persoon van Teeven, gesteund door Vrakking – de kans om alsnog hun eigen opties en belangen in het onderzoek naar de IRT-affaire door te zetten. Deze kans werd hen geboden in de vorm van een onderzoek naar (berichten over) de bedreiging van een officier van justitie in Noord-Holland. De verwikkelingen in de zomer en het najaar van 1997 worden besproken in hoofdstuk 7. Zij behelzen aan de ene kant gerichte opsporingsactiviteiten met betrekking tot twee van de vier personen tegen wie bij voorrang verdenkingen bestonden van betrokkenheid bij allerhande strafbare feiten. Deze acties liepen in de winter van 1997-1998, zij het ook op verschillende tijdstippen, uit op vorderingen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen hen beiden die door een rechter-commissaris in Haarlem werden ingewilligd. De vraag die hierbij voor de hand ligt is natuurlijk waarom de andere twee onderzoekssubjecten buiten schot bleven. Aan de andere kant omvatten die verwikkelingen de negatieve afloop van het onderzoek naar de zo-even genoemde bedreiging door de officieren van justitie uit Amsterdam en Haarlem en de voorbereiding van een gewaagd initiatief van Snijders richting het buitenland: het zogenaamde “Schilderstraject”. Hoofdstuk 8 tenslotte is helemaal gewijd aan de vergadering die het college van procureurs- generaal op 26 november 1997 speciaal heeft besteed aan de onderzoeken naar de IRT-affaire. Hierbij zal eerst de presentatie van de onderscheiden onderzoeken worden besproken. Vervolgens zal worden ingegaan op de besluitvorming van het college omtrent hun voortzetting. En tenslotte wordt de nasleep van dit beraad in ogenschouw genomen.
103 Met betrekking tot de methode van onderzoek werd tot slot opgemerkt dat de aard van de te onderzoeken materie het nog niet mogelijk maakte “om een fraai ingekaderde en zich beperkende onderzoeksopdracht te formuleren”. Het team zou gaandeweg en in wisselwerking met spoor 1 het pad verder moeten verkennen. Bij deze verkenning zouden naast de hiervoor al genoemde onderzoeksactiviteiten ook een rol kunnen spelen: contacten met wetenschappers, het maken van een overzicht van liquidaties in relatie tot het onderzoeksveld, het maken van een inventarisatie van ex-politiemensen die in de privé-sector werkzaam zijn en het doorlichten van dossiers in enkele recente grote zaken.133 De notities van 1 november en 29 november 1996 zouden de indruk kunnen wekken dat team 2 zich in deze maand enkel bezighield met de bestudering van het Fort-archief. Uit het journaal van wat inmiddels ook wel het “Argus”-team werd genoemd, blijkt echter dat er meer gebeurde. In het bijzonder Zwerwer had in deze weken vrij intensief contact met Snijders over informatie en informanten in de sfeer van de drugshandel tussen Zuid-Amerika en Europa/Nederland en met hoofden van diverse RCID’en in het land over (de liquidatie van) informanten en bedenkelijke contacten van een politieman. Ook had hij een uitvoerig gesprek met wijlen Maarten Van Traa. Martena bracht op 27 november een uitvoerig bezoek aan het kernteam van Amsterdam. Op 4 december confereerden Zwerwer en Godlieb met de leiding van de CRI en kwamen volgens het journaal tot de conclusie: “spoor 2 en de CRI zijn zeer gebaat bij een innige samenwerking, hetgeen over en weer is toegezegd”. Er werd afgesproken dat waar nodig tussentijds overleg zou plaatsvinden en verder dat conceptrapportages zouden worden voorbesproken. Daarenboven werd de afspraak gemaakt dat er naast De Wit nog een tweede liaison bij het team zou worden geplaatst om de bij het team binnenkomende informatie frequent te kunnen matchen met CRI-bestanden.134 De contacten zoals die in de loop van november her en der in het land plaatsvonden deden de behoefte aan een reguliere toegang tot de CID-registers alleen nog maar scherper gevoelen. Zwerwer stuurde op 29 november 1996 een brief aan Holthuis met het verzoek om ervoor te zorgen dat alle leden van spoor 2 (voorzover nodig) een beschikking van de minister van Justitie zouden ontvangen op grond van art. 18, lid 5 Wet politieregisters. Een model voor een dergelijke beschikking had hij bijgevoegd.135 Docters van Leeuwen herinnert zich nog heel goed dat136: “Zwerwer een soort BVD-achtige status (wilde) hebben (…). Ze wilden in spoor 2 steeds meer bevoegdheden en ik hamerde er maar op in hun richting: “Begin nou maar gewoon en dan zien we wel waar het schip strandt”. Binnen spoor 2 had men veel moeite met het feit dat men geen rechtstreekse toegang had tot CID-registers.” Dit laatste was en is niet onbegrijpelijk als men weet wat Holthuis in dit verband naar voren bracht137: “Een van de problemen van spoor 2 was dat men niet binnen kwam bij de CID. Als men daar aan kwam dan werd gezegd dat de teamleden geen CID-status hadden, whatever it may be. Uiteindelijk kregen zij geen toegang tot de CID-bestanden. Ik denk dat de CID-chefs daartegen waren. Het team werd beschouwd als een bedreiging voor velen. De term pottenkijkers en matennaaiers werd al vrij snel gebruikt.” En ook Godlieb moest vaststellen138: 133 Een belangrijk deel van deze punten kwam al aan de orde in het teamoverleg dat plaatsvond op 19 november 1996. Zie “Besprekingspunten teamoverleg spoor 2 op 19/11//1996” (F11). 134 Journaal “Argus team” 1996/1997 (F7). 135 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F18). 136 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 137 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 138 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
102 randvoorwaarden mogelijk was.131 De belangrijkste was wel het krijgen van toegang tot alle informatiebronnen. Dat dit niet zomaar zou lukken was hem duidelijk: “Dit heeft te maken met enerzijds het spanningsveld dat nu eenmaal door integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds de vertrouwensvraag.” De actieve medewerking van het openbaar ministerie, de politie en korpsbeheerders aan het onderzoek achtte hij dan ook essentieel. Het hoofd van het LBOM zou hier de nodige stappen voor moeten ondernemen. De bronnen waarom het ging waren in de ogen van Godlieb niet alleen zogenaamde open bronnen maar onder meer ook het geheime onderzoeksmateriaal van de Commissie-Van Traa en relevante CID-gegevens. Hij sprak de hoop uit dat het team door de minister van Justitie zou worden geautoriseerd om kennis te nemen van de desbetreffende registers. Wat de planning van het onderzoek betreft werd in de startnotitie gesteld dat eerst en vooral commitment moest worden georganiseerd door het hoofd van het LBOM en de voorzitter van het college van procureurs-generaal bij de genoemde autoriteiten. Vervolgens moest aan de hand van het bronnenonderzoek, de monitoring van lopende onderzoeken en gesprekken met deskundige mensen uit de ambtelijke sfeer (openbaar ministerie, politie, bijzondere opsporingsdiensten, koninklijke marechaussee) worden gepoogd de hypotheses te onderbouwen. Hierbij zou de aandacht moeten worden toegespitst op de zogenaamde Hollandse netwerken. Omdat juist in verband met de verzameling van informatie geen onduidelijkheden mochten bestaan met betrekking tot de positionering van het team moesten alle leden formeel worden gedetacheerd bij het LBOM en daarmee rechtstreeks onder het gezag en beheer van het hoofd hiervan worden geplaatst. Het team zag er op het moment dat de startnotitie werd geschreven – tenminste op papier – als volgt uit: — Teamleiding: A. Godlieb (commissaris van politie), coördinatoren R. Martena en J. Reinbergen (hoofdinspecteur respectievelijk inspecteur van politie); — Tactisch onderzoek: Twee onderzoekers (nog te leveren door de regiokorpsen Utrecht en Amsterdam-Amstelland), een accountant, twee adviseurs van de rijksrecherche; — Analyse en administratie: Een analist, een administratief medewerkster en een adviseur: P. Schouten (bij het LRT ingedeeld vanuit CRI ten behoeve van spoor 1)132; — Liaisons: J. de Wit (LCID), BVD, inlichtingendienst rijksrecherche, FIOD en ECD; — Een chef de bureau (samen met spoor 1). In feite zag het team er heel anders uit. Diverse functies waren op dat moment niet ingevuld. De regiokorpsen hadden nog niemand geleverd, er was nog geen accountant en evenmin waren er medewerkers van de FIOD en ECD aan het team verbonden. Daarenboven kan erop worden gewezen dat Zwerwer eind november 1996 een wat ander team voor ogen stond dan in de zomer van 1996 (zie paragraaf 3.5.2). Van de BVD, de FIOD en de ECD was toen nog geen sprake. 131 In het teamoverleg van spoor 2 d.d. 26 november 1996 rees bij sommigen de nodige twijfel over de helderheid van deze doelstelling: “Het grote probleem bij de beantwoording van deze vragen is dat een heldere onderzoeksopdracht ontbreekt”. De discussie leidde tot de slotsom “dat we de grote lijnen moeten pakken en dat alleen de kern hard gemaakt moet worden”. S. Zwerwer voegde er volgens de notulen nog aan toe dat men zich niet al te zeer moest vermoeien met de juiste formulering van de doelstelling en de onderbouwing van de stellingen. Een beperkte doorlichting van het Fort-materiaal en een onderbouwing met recente informatie uit andere onderzoeken waren in zijn ogen voldoende voor een rapportage. Zie “Team vergadering spoor 2, 26 november 1996” (F11). 132 Het is wel belangrijk om er hier op te wijzen dat P. Schouten in zijn interview d.d. 9 februari 2001 zelf vertelde:” Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. Men was toen in die tijd bezig om verwonderpunten op te stellen. Ik was er allen maar voor spoor 1, voor spoor 2 heb ik eigenlijk niks gedaan. Al was het zo dat ik mij voor spoor 2 beschikbaar zou hebben moeten houden”.
101 ongewild, actief of passief bescherming verleenden of steun boden aan criminelen of hun organisaties. Deze opdracht werd nader geconcretiseerd in een vijftiental beknopte substellingen, in de geest van: “Infiltranten worden gerund met de ogen gesloten voor de criminele nevenactiviteiten van deze personen” of “Criminelen worden geholpen bij de opzet van (semi)criminele frontstores” of “Er worden netwerken gebouwd die voorkomen dat corruptiesignalen ter bestemder plaatse doordringen” of ook nog “Overheidsdienaren hebben zichzelf verrijkt”. Qua werkwijze stelde Zwerwer dat het team als volgt dacht te werk te gaan: “Het materiaal verzameld door het Fort-team wordt geanalyseerd, aangevuld en vergeleken met (…) aanwezige CID-informatie, waar ook aanwezig en hoe ook geclassificeerd (geheime) info Commissie-Van Traa, info van de BVD, mogelijke bevraging nieuwe bronnen.” De teamleiding dacht, zo besloot Zwerwer, een viertal maanden nodig te hebben ten behoeve van de onderbouwing van de verschillende stellingen. Rond 1 maart zou er worden gerapporteerd en zou worden aangegeven hoe het onderzoek het beste zou kunnen worden gecontinueerd. Op 29 november 1996 stuurde Zwerwer ten behoeve van de overlegvergadering tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie (zie verderop) een uitgebreide startnotitie van het “onderzoek 60/2” naar Holthuis. Hij schreef erbij dat het team in verband met een noodzakelijke andere samenstelling nog niet geheel op sterkte was en nog slechts aarzelend had kunnen starten. Begin januari hoopte de teamleiding echter opnieuw te rapporteren en dan iets meer te laten zien van de kant die het onderzoek uitging.130 Wat behelsde deze startnotitie? Uitgaande van het Leitmotiv dat Zwerwer al in zijn nota van 1 november had geformuleerd en dat in deze startnotitie werd vertaald in de vraag: “In welke mate er bij de overheid, maar ook bij sleutelpersonen in andere belangrijke maatschappelijke sectoren, sprake is van “non-integriteit” in relatie tot georganiseerde criminaliteit”, werden vier stellingen omschreven en nader uitgewerkt. Deze stellingen waren de volgende: — Criminelen worden al dan niet langs legale weg geholpen bij hun criminele activiteiten; — Aan criminelen worden beschermingsconstructies geboden; — Het ambtelijk/bestuurlijk apparaat wordt misbruikt; — Criminele organisaties hanteren offensieve strategieën tegen personen. Verder werd nog een dringende vraag opgeworpen, namelijk die naar de financiële trajecten, een vraag die in het Fort-onderzoek was opengebleven. Bij deze vraag moest volgens de auteur worden gedacht aan kwesties als de betaling van illegale goederen, de kosten die in dit verband worden gemaakt, en het veilig stellen van de inkomsten via sponsoractiviteiten, witwasconstructies en kansspelen. Het doel van het onderzoek – dat deze keer expliciet werd betiteld als een “verkennend opsporingsonderzoek” met in een voetnoot de aantekening dat er inmiddels eveneens verkennend onderzoek gaande was naar mogelijkheden voor een tactisch vervolgonderzoek op basis van het Fort- materiaal – was om te onderzoeken in hoeverre deze stellingen een brede geldigheid hadden. Vervolgens zouden op basis van de uitkomsten aanbevelingen worden gedaan over de manier waarop een en ander in operationeel/tactisch opzicht een en ander verder kon worden aangepakt. Godlieb tekende hierbij aan dat het halen van deze doelstelling maar binnen bepaalde 130 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F 18). De uitgebreide startnotitie draagt de titel “LBOM:onderzoek 96060-spoor 2”. Zij dateert van 27 november 1996 en werd geschreven door A. Godlieb. H. Holthuis kreeg de versie die is gedateerd op 29 november 1996.
100 gericht mogelijk uit te voeren: op een beperkt aantal personen en vooral op hun vermogenrechtelijke positie.125 Uit het persoonlijk dagrapport van Entken kan worden opgemaakt dat eind november nog werd gedacht om het onderzoek te concentreren op een tiental subjecten. Op 2 december 1996 werd echter beslist: “6 subjecten krijgen een subjectrapport”.126 De teamleiding was er zich kennelijk van bewust dat het onderzoek vrij strak moest worden afgebakend. Hoe de inperking ervan tot zes subjecten precies tot stand is gekomen, valt niet meer na te gaan. 4.3.2 De nadere plannen van spoor 2 Ook sommige (beoogde) leden van spoor 2 wachtten niet de presentatie van Schouten en De Wit af om zich voor te bereiden op het verdere onderzoek. Zwerwer zelf bijvoorbeeld had op 23 september 1996 een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de BVD. Bij deze gelegenheid zette hij niet alleen uiteen wat hem voor ogen stond, maar kon hij ook kennisnemen van BVD-materiaal.127 Op 1 oktober 1996 kwamen de rijksrechercheurs van spoor 2 in Tiel samen om naar aanleiding van een voorstel dat een van hen op papier had gezet, van gedachten te wisselen over een plan van aanpak voor het nadere onderzoek. Primordiaal was in hun ogen dat er eerst een inventarisatie werd gemaakt van de onderzoeken die waren voortgevloeid uit het Fort-onderzoek. Met elkaar wisten zij van acht tot negen onderzoeken respectievelijk berichten, waaronder het onderzoek naar de meineed voor de Commissie-Van Traa, het onderzoek naar de moord op de informant Swennen, het onderzoek door Brabant-Noord naar de transporteur, het onderzoek naar de criminele activiteiten van een CID- functionaris in Rotterdam-Rijnmond, het onderzoek naar een mogelijk corrupte politieman in Kennemerland, informatie over de vermeende groei-informant en berichten over eigendommen van Van V. en L. Belangrijk is verder dat de deelnemers aan deze bijeenkomst dit (deel van het) vervolgonderzoek duidelijk zagen als een “rijksrechercheonderzoek” en met klem stelden dat het niet te breed mocht uitwaaieren en dat het ook geen onderzoek moest worden dat in eerste instantie zou moeten worden verricht door een normale eenheid van de rijksrecherche. Een van hen belastte zich tot slot met een nadere uitwerking van het plan van aanpak. Op 7 oktober 1996 zou men elkaar weer zien.128 Of, en zo ja, hoe de rijksrechercheurs hun ideeën verder hebben uitgewerkt blijkt niet uit de beschikbare stukken. Wel is het zo dat Zwerwer op 1 november 1996 via het hoofd van het LBOM een geheime nota aan het college van procureurs-generaal schreef waarin hij de onderzoeksopdracht van “team 60 spoor 2” nader preciseerde.129 Of deze nota door hem in overleg met (de) medewerkers van de rijksrecherche werd opgesteld blijkt niet expliciet uit dit stuk. Bepaalde kwesties die erin worden aangeroerd wekken echter het vermoeden dat dit het geval is geweest. Hoe dan ook, aan de hand van de openstaande vragen die het Fort-team op het einde van zijn rapport had geformuleerd en onder verwijzing naar berichten en geruchten over corruptieve contacten formuleerde hij als Leitmotiv dat het onderzoek helderheid moest scheppen omtrent de vraag of er in Nederland personen of instellingen bestonden – op de een of andere wijze gelieerd aan het overheidsapparaat – die gewild of 125 Zie de nota “Opbouw om te komen tot een voorstel voor het tactische onderzoek” d.d. 9 december 1996 (C7) en het “Memorandum” over de opzet van 060 d.d. 9 december 1996 (C6). 126 Zie dagrapport P. Entken (F24). In het teamoverleg van 28 november 1996 werd eveneens kort gediscussieerd over de samenstelling van deze namenlijst: hoe definitief was hij? Er werd afgesproken “dat de lijst niet limitatief is. Na de selectie van de informatie aan de hand van de lijst, vindt de validering en koppeling aan subjecten plaats. Daarna kan het plan van aanpak worden samengesteld”. Zie “Vergaderverslag d.d. 28 november 1996. Spoor 1. Onderzoek 96060” (C7). 127 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan het college van procureurs-generaal (gevoegd bij interview). 128 “Verslag samenkomst Tiel d.d. 1 oktober 1996” d.d. 2 oktober 1996 (C1). 129 S. Zwerwer, “Nadere precisering onderzoeksopdracht team 60 spoor 2” d.d. 1 november 1996 d.t.v. hoofd LBOM aan het college van procureurs-generaal (C1).
99 4.3.1 De nadere plannen van spoor 1 Op 13 oktober werd er binnen het LRT een eerste versie vervaardigd voor een plan van aanpak voor fase 1.124 Dit plan bestreek de periode 1 november 1996 tot 1 maart 1997. Er werd een onderscheid in gemaakt tussen zogenaamde vooractiviteiten en hoofdactiviteiten. Tot de vooractiviteiten werden gerekend: de beantwoording van vragen omtrent de bruikbaarheid van de beschikbare informatie in relatie tot de status van de leden van het team, de verwerving van de informatie die had gediend voor de samenstelling van het rapport van de rijksrecherche (Fort-team), het onderbrengen van lopende onderzoeken en dientengevolge het beschikbaar krijgen van de betrokken onderzoeksinformatie en het scannen van open bronnen. De hoofdactiviteiten omvatten drie dingen: de inventarisatie en analyse van de beschikbare informatie, de formulering van een voorstel met betrekking tot de haalbaarheid van een tactisch onderzoek en het maken van een projectplan als vervolg op dit voorstel. De planning van al deze activiteiten werd in de vorm van een stappenplan gegoten. De eerste drie stappen die moesten worden gezet behelsden de lezing van beschikbare literatuur, de inzage in de projecten die binnen het Fort-onderzoek hadden gelopen en de formulering van “vragen en verwonderpunten” naar aanleiding van de kennisneming van het Fort-archief. Hiervoor werd de periode 1 november 1996 tot 8 december 1996 ingepland. In de periode 9 december 1996 tot 20 december 1996 zouden – de vierde stap – de beschikbare gegevens worden aangevuld via gesprekken met rechercheurs die aan het Fort-onderzoek hadden meegewerkt, het bijlopen van lopende onderzoeken, het nalezen van de rapporten van de Commissie-Van Traa en andere. Stap vijf – de periode 20 december 1996 t/m 1 januari 1997 – kwam neer op het opnieuw benoemen van “vragen en verwonderpunten” en op het vaststellen van deelprojecten. Tot 15 januari 1997 – stap zes – zou het archief opnieuw in ogenschouw worden genomen in functie van de besluiten uit de vorige periode en moest worden gepoogd om de verkregen gegevens te valideren en zo het afbreukrisico te beperken. De eerste mijlpaal – stap zeven – in de voorbereiding zou zijn om vanuit de doelstellingen 060 en de missie van het LRT de rendabele projecten te kiezen en de omvang ervan en de verantwoordelijkheid ervoor af te kaderen. Stap acht, die zou duren tot 15 februari 1997, zou in het teken van het veredelen van de rendabele projecten staan, inclusief een “vermogensrechtelijke toets”. En stap negen tenslotte vormde de tweede “mijlpaal”, namelijk het formuleren van een projectvoorstel. Deze stap werd in de tijd bepaald op 1 maart 1997. Op 26 november 1996, dus nadat men reeds enkele weken had kunnen kennisnemen van het Fort-archief, vond er een teamvergadering plaats over de concrete aanpak van het verdere onderzoek. Op deze vergadering werd de volgende werkwijze afgesproken: de verwonderingen vertalen in projecten, deze projecten vervolgens toewijzen aan diverse personen, vervolgens elkeen belasten met de analyse van een deel van “de kast” voor alle projecten, en tenslotte de projectverantwoordelijken een verslag laten opstellen omtrent hun projecten, uitmondend in concrete projectvoorstellen. Deze afspraak was niet direct voor ieder lid van het team even helder en/of geschikt en/of praktisch. Zo werd in het begin van december door een van hen een wat ander voorstel uitgewerkt. In dit plan werd geopperd om de informatie betreffende een negental personen en de bijbehorende rechtspersonen in een aparte database op te nemen. Welke informatie? Vooral die over hun vermogen (roerende en onroerende goederen), over hun administratieve en financiële identiteit en natuurlijk ook over de “verwonderpunten” die bij de kennisneming van het Fort-archief waren genoteerd. Een ander drong erop aan – gegeven ook de grote tijdsproblemen – om de analyse zo 124 KLPD/LRT, “Plan van aanpak fase 1 onderzoek 96060” d.d.. 13 oktober 1996 (C7 en F13). Het hierna te bespreken stappenplan maakt deel uit van dit plan. Volgens de beschikbare stukken zijn er overigens geen volgende versies van dit plan van aanpak gemaakt.
98 gegeven van Van Gemert. Het budget zelf zou evenwel bij het parket-generaal worden geparkeerd en achteraf worden verrekend.118 Voor de periode 1 november – 1 maart 1997 werd totaal – inclusief salariskosten – een bedrag van ƒ1.038.410 geraamd.119 Verder kan worden opgemerkt dat er voor de beide teams in gemeenschappelijk overleg strikte huisregels werden vastgelegd aangaande de toepassing van veiligheidsmaatregelen, de opslag van kluisstukken, het schrijven van journaals et cetera.120 Deze maatregelen waren vanzelfsprekend mede ingegeven door het feit dat, toen eind oktober de inrichting van het betrokken gebouw gereed was, het Fort-archief daarheen kon worden overgebracht. Met de nodige veiligheidsmaatregelen vond op 5 november de overbrenging plaats.121 Maar dit was niet het enige probleem dat in dit verband moest worden opgelost. Om de bestudering ervan mogelijk te maken was het op grond van de Wet politieregisters nodig om het onder te brengen in een nieuw tijdelijk politieregister. Tot op dat moment was Pijl, in zijn hoedanigheid van directeur rijksrecherche, beheerder geweest van (het register op) het Fort-archief. Op aangeven van Holthuis besliste Gonsalves begin november evenwel tot samenvoeging van dit register en het register dat het LRT inmiddels in het raam van het eigen onderzoek had geopend onder de naam “tijdelijk politieregister projectvoorbereiding onderzoek 96060”.122 Van Gemert werd als beheerder van dit nieuwe samengestelde register aangewezen. Op 12 november 1996 wees hij in deze hoedanigheid een lid van elk team aan om het dagelijks beheer over de betrokken gegevens te voeren en machtigde hij alle leden van de beide teams om er – op enkele uitzonderingen na – rechtstreeks kennis van te nemen. In een nota over deze regeling voor alle medewerkers ging Van Gemert overigens ook in op de omstandigheid dat het gehele dossier nog onder het staatsgeheim viel. Hij schreef dat er voor was gekozen om vooralsnog het staatsgeheim op het dossier niet op te heffen. De reden(en) hiervoor noemde hij echter niet. Wel gaf hij aan dat na verloop van tijd moest worden bezien of voor documenten of gegevens die als basis moesten dienen voor het strafrechtelijk onderzoek van spoor 1, het staatsgeheim kon worden opgeheven. De eerste weken van november werden vervolgens besteed aan de kennisneming van het omvangrijke archief van het Fort-team (zo’n 77.000 bladzijden).123 4.3 De concretisering van de onderzoeksopdrachten Het feit dat er nagenoeg drie maanden verstreken alvorens het Fort-archief met vrucht kon worden bestudeerd wil niet zeggen dat er intussen niet verder werd nagedacht over de operationalisering van de onderzoeksopdracht. Om een zo helder mogelijk beeld van deze verdere pogingen tot concretisering van de onderzoeksopdracht te krijgen is het aangewezen om ze hier per team achter elkaar te zetten. Vervolgens zal worden aangegeven hoe ondertussen het overleg tussen de beide teams verliep. Tenslotte zal worden besproken hoe het college van procureurs-generaal in november en december reageerde op de nadere onderzoeksplannen. Overigens is het zo dat Schouten en De Wit de analyses die zij eerder in het jaar hadden gepresenteerd aan het college van procureurs-generaal, op 14 oktober 1996 ook voorstelden aan de beide onderzoekteams. Wat dit betreft creëerden zij dus een gelijkelijk uitgangspunt voor de beide teams. Al hun leden wisten waar het volgens deze analyses uiteindelijk om draaide. 118 Brief H. Holthuis d.d. 7 oktober 1996 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18). 119 LRT, “1. Kostenoverzicht initiële kosten, 2. Begroting bijzonder opsporings project 96060 periode 1 november 1996 – 1 maart 1997” d.d. 8 november 1996 (F18). 120 Zie de nota’s hieromtrent van 5 november en 21 november 1996 (F18). 121 Deze gegevens zijn gebaseerd op de “tijdbalk” die als bijlage 2 is toegevoegd aan het ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 122 Brief H. Holthuis d.d. 29 oktober 1996 aan R. Gonsalves (C8). 123 Nota van W. van Gemert d.d. november 1996 aan teamleden project 96060 betreffende “register onderzoekgegevens” (F18). Bij deze nota is ook een deel van de genoemde besluiten gevoegd.
97 In een voortgangsverslag betreffende spoor 2 van half december 1996 werd in verband met de rol van de rijksrecherche aanvankelijk gedaan of er niets aan de hand was.114 Er werd slechts opgemerkt dat er in de voorfase afspraken waren gemaakt met betrekking tot de participatie van de rijksrecherche in het onderzoek. Vervolgens werd aangegeven dat er drie rijksrechercheurs fulltime ten behoeve van het tactisch onderzoek werden toegevoegd en op ad hoc basis twee inlichtingenrechercheurs van de rijksrecherche. Daarenboven had de BVD een liaison bij het team en de CRI eveneens. Voor het noodzakelijke analysewerk was tenslotte een analist van de CRI-ARI Noord aangetrokken. Verderop in het verslag wordt echter uiteengezet dat er in de periode november – december een diepgaand verschil van mening ontstond over de inzet en de aansturing van de rijksrechercheurs binnen het team. Volgens het verslag kon Pijl zich – wegens de door hem voorgestane onafhankelijkheid van zijn dienst – niet vinden in een positionering van zijn medewerkers onder leiding van de teamleider. Holthuis had dit geschil vervolgens beslecht in die zin dat de rijksrechercheurs niet rechtstreeks (zouden) worden aangestuurd door de teamleider en dat hun rol zou worden beperkt tot adviseurschap inzake het Kennemerland-materiaal. Om deze reden werd een van de rijksrechercheurs uit het team teruggetrokken en werd – ter vervanging van de vier anderen – verder uitgezien naar ervaren en gekwalificeerde rechercheurs van de regiokorpsen, in het bijzonder Amsterdam-Amstelland en Utrecht, gelet op de achtergronden van het onderzoek.115 Begin december 1996 zegde de korpsleiding van Utrecht toe een rechercheur te willen leveren. Het hoofd van het LBOM zou in die tijd de kwestie opnemen met de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland. Maar half december 1996 waren er nog geen reguliere rechercheurs gearriveerd. In een later verslag merkte Godlieb, de teamleider van spoor 2, op dat deze situatie werd veroorzaakt door de aanname van de rijksrecherche dat het onderzoek in feite een voortzetting van het Fort-team onder haar leiding zou zijn. Dat het vervolgens moeilijk, ja zelfs onmogelijk, bleek om voor de vier resterende rijksrechercheurs vervangers te vinden, was volgens hem in belangrijke mate te wijten aan het ontbreken van zowel een formele inbedding van het team als van een formele legitimatie.116 Op deze redengeving komen wij later in dit rapport terug. Overigens was de bemensing van dit team aan de kant van het openbaar ministerie ook een probleem. Volgens Godlieb vonden zowel de politieleiding als Zwerwer vanaf het begin117: “(…) dat er een tweede officier van justitie nodig was. Wij wilden Snijders (openbaar ministerie Haarlem) wel, maar dit is toch niet gerealiseerd. Waarom het niet is gebeurd weet ik niet precies. Ik heb horen zeggen dat het college er niet voor voelde. Dat wil niet zeggen dat er geen contacten waren met Snijders. Hij kwam af en toe bij ons over de vloer, maar hij had bijna dagelijks telefonisch contact met Zwerwer of omgekeerd. Ook is het zo dat later bleek dat Snijders heel wat “tricky” dingen wist en dat wij hem hierom liever niet dagelijks in het team hadden. Wij vonden het eigenlijk wel goed dat hij alleen die relatie onderhield met Zwerwer. Het was beter dat niet iedereen weet had van al die dingen die Snijders wist.” De basisvoorwaarde waarvan de invulling naar verhouding de minste problemen met zich bracht was de financiering van het onderzoek. Begin oktober stuurde het hoofd van het LBOM een brief met een voorlopige kostenraming naar het college van procureurs-generaal. Hij beklemtoonde hierin dat de totale leiding van – en daarmee de verantwoordelijkheid voor – strafrechtelijk onderzoek 060 in formele zin bij hem berustte, maar dat het budgetbeheer betreffende dit onderzoek in handen was 114 Zie de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 115 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 merkte A. Godlieb op dat een medewerker van de rijksrecherche gewoon opstapte omdat hij (en de anderen) niet wilde(n) werken onder de leiding van leden van de reguliere politie. 116 Nota van A. Godlieb “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek)” d.d. 25 februari 1997 (F11). Deze nota was bedoeld als inleiding van een verslag over fase 1 van het onderzoek. 117 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
