• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_38

    102 randvoorwaarden   mogelijk   was.131   De   belangrijkste   was   wel   het   krijgen   van   toegang   tot   alle informatiebronnen. Dat dit niet zomaar zou lukken was hem duidelijk: “Dit  heeft  te  maken  met  enerzijds  het  spanningsveld  dat  nu  eenmaal  door  integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds de vertrouwensvraag.” De   actieve   medewerking   van   het   openbaar   ministerie,   de   politie   en   korpsbeheerders   aan   het onderzoek  achtte  hij  dan  ook  essentieel.  Het  hoofd  van  het  LBOM  zou  hier  de  nodige  stappen  voor moeten   ondernemen.   De   bronnen   waarom   het   ging   waren   in   de   ogen   van   Godlieb   niet   alleen zogenaamde   open   bronnen   maar   onder   meer   ook   het   geheime   onderzoeksmateriaal   van   de Commissie-Van Traa en relevante CID-gegevens. Hij sprak de hoop uit dat het team door de minister van Justitie zou worden geautoriseerd om kennis te nemen van de desbetreffende registers. Wat  de  planning  van  het  onderzoek  betreft  werd  in  de  startnotitie  gesteld  dat  eerst  en  vooral commitment  moest  worden  georganiseerd  door  het  hoofd  van  het  LBOM  en  de  voorzitter  van  het college van procureurs-generaal bij de genoemde autoriteiten. Vervolgens moest aan de hand van het bronnenonderzoek, de monitoring van lopende onderzoeken en gesprekken met deskundige mensen uit   de   ambtelijke   sfeer   (openbaar   ministerie,   politie,   bijzondere   opsporingsdiensten,   koninklijke marechaussee)  worden  gepoogd  de  hypotheses  te  onderbouwen.  Hierbij  zou  de  aandacht  moeten worden   toegespitst   op   de   zogenaamde   Hollandse   netwerken.   Omdat   juist   in   verband   met   de verzameling    van    informatie    geen    onduidelijkheden    mochten    bestaan    met    betrekking    tot    de positionering   van   het   team   moesten   alle   leden   formeel   worden   gedetacheerd   bij   het   LBOM   en daarmee rechtstreeks onder het gezag en beheer van het hoofd hiervan worden geplaatst. Het  team  zag  er  op  het  moment  dat  de  startnotitie  werd  geschreven  –  tenminste  op  papier  –  als volgt uit: — Teamleiding:  A.  Godlieb  (commissaris  van  politie),  coördinatoren  R.  Martena  en  J.  Reinbergen (hoofdinspecteur respectievelijk inspecteur van politie); — Tactisch   onderzoek:   Twee   onderzoekers   (nog   te   leveren   door   de   regiokorpsen   Utrecht   en Amsterdam-Amstelland), een accountant, twee adviseurs van de rijksrecherche; — Analyse   en   administratie:   Een   analist,   een   administratief   medewerkster   en   een   adviseur:   P. Schouten (bij het LRT ingedeeld vanuit CRI ten behoeve van spoor 1)132; — Liaisons: J. de Wit (LCID), BVD, inlichtingendienst rijksrecherche, FIOD en ECD; — Een chef de bureau  (samen met spoor 1). In  feite  zag  het  team  er  heel  anders  uit.  Diverse  functies  waren  op  dat  moment  niet  ingevuld.  De regiokorpsen  hadden  nog  niemand  geleverd,  er  was  nog  geen  accountant  en  evenmin  waren  er medewerkers   van   de   FIOD   en   ECD   aan   het   team   verbonden.   Daarenboven   kan   erop   worden gewezen dat Zwerwer eind november 1996 een wat ander team voor ogen stond dan in de zomer van 1996 (zie paragraaf 3.5.2). Van de BVD, de FIOD en de ECD was toen nog geen sprake.                                                 131 In het teamoverleg van spoor 2 d.d. 26 november 1996 rees bij sommigen de nodige twijfel over de helderheid van deze doelstelling:   “Het   grote   probleem   bij   de   beantwoording   van   deze   vragen   is   dat   een   heldere   onderzoeksopdracht ontbreekt”.  De  discussie  leidde  tot  de  slotsom  “dat  we  de  grote  lijnen  moeten  pakken  en  dat  alleen  de  kern  hard gemaakt  moet  worden”.  S.  Zwerwer  voegde  er  volgens  de  notulen  nog  aan  toe  dat  men  zich  niet  al  te  zeer  moest vermoeien   met   de   juiste   formulering   van   de   doelstelling   en   de   onderbouwing   van   de   stellingen.   Een   beperkte doorlichting van het Fort-materiaal en een onderbouwing met recente informatie uit andere onderzoeken waren in zijn ogen voldoende voor een rapportage. Zie “Team vergadering spoor 2, 26 november 1996” (F11). 132 Het is wel belangrijk om er hier op te wijzen dat P. Schouten in zijn interview d.d. 9 februari 2001 zelf vertelde:” Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. Men was toen in die tijd bezig om verwonderpunten op te stellen. Ik was  er  allen  maar  voor  spoor  1,  voor  spoor  2  heb  ik  eigenlijk  niks  gedaan.  Al  was  het  zo  dat  ik  mij  voor  spoor  2 beschikbaar zou hebben moeten houden”.

    fort2_37

    101 ongewild,    actief    of    passief    bescherming    verleenden    of    steun    boden    aan    criminelen    of    hun organisaties. Deze  opdracht  werd  nader  geconcretiseerd  in  een  vijftiental  beknopte  substellingen,  in  de  geest van:  “Infiltranten  worden  gerund  met  de  ogen  gesloten  voor  de  criminele  nevenactiviteiten  van  deze personen” of “Criminelen worden geholpen bij de opzet van (semi)criminele frontstores” of “Er worden netwerken  gebouwd  die  voorkomen  dat  corruptiesignalen  ter  bestemder  plaatse  doordringen”  of  ook nog “Overheidsdienaren hebben zichzelf verrijkt”. Qua werkwijze stelde Zwerwer dat het team als volgt dacht te werk te gaan: “Het  materiaal  verzameld  door  het  Fort-team  wordt  geanalyseerd,  aangevuld  en  vergeleken met    (…)    aanwezige    CID-informatie,    waar    ook    aanwezig    en    hoe    ook    geclassificeerd (geheime)    info    Commissie-Van    Traa,    info    van    de    BVD,    mogelijke    bevraging    nieuwe bronnen.” De teamleiding dacht, zo besloot Zwerwer, een viertal maanden nodig te hebben ten behoeve van de onderbouwing  van  de  verschillende  stellingen.  Rond  1  maart  zou  er  worden  gerapporteerd  en  zou worden aangegeven hoe het onderzoek het beste zou kunnen worden gecontinueerd. Op   29   november   1996   stuurde   Zwerwer   ten   behoeve   van   de   overlegvergadering   tussen   het college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie  (zie  verderop)  een  uitgebreide  startnotitie van   het   “onderzoek   60/2”   naar   Holthuis.   Hij   schreef   erbij   dat   het   team   in   verband   met   een noodzakelijke  andere  samenstelling  nog  niet  geheel  op  sterkte  was  en  nog  slechts  aarzelend  had kunnen starten. Begin januari hoopte de teamleiding echter opnieuw te rapporteren en dan iets meer te laten zien van de kant die het onderzoek uitging.130 Wat behelsde deze startnotitie? Uitgaande van het Leitmotiv dat Zwerwer al in zijn nota van 1 november had geformuleerd en dat in   deze   startnotitie   werd   vertaald   in   de   vraag:   “In   welke   mate   er   bij   de   overheid,   maar   ook   bij sleutelpersonen  in  andere  belangrijke  maatschappelijke  sectoren,  sprake  is  van  “non-integriteit”  in relatie tot georganiseerde criminaliteit”, werden vier stellingen omschreven en nader uitgewerkt. Deze stellingen waren de volgende: — Criminelen worden al dan niet langs legale weg geholpen bij hun criminele activiteiten; — Aan criminelen worden beschermingsconstructies geboden; — Het ambtelijk/bestuurlijk apparaat wordt misbruikt; — Criminele organisaties hanteren offensieve strategieën tegen personen. Verder  werd  nog  een  dringende  vraag  opgeworpen,  namelijk  die  naar  de  financiële  trajecten,  een vraag  die  in  het  Fort-onderzoek  was  opengebleven.  Bij  deze  vraag  moest  volgens  de  auteur  worden gedacht  aan  kwesties  als  de  betaling  van  illegale  goederen,  de  kosten  die  in  dit  verband  worden gemaakt,   en   het   veilig   stellen   van   de   inkomsten   via   sponsoractiviteiten,   witwasconstructies   en kansspelen. Het   doel   van   het   onderzoek   –   dat   deze   keer   expliciet   werd   betiteld   als   een   “verkennend opsporingsonderzoek”  met  in  een  voetnoot  de  aantekening  dat  er  inmiddels  eveneens  verkennend onderzoek gaande was naar mogelijkheden voor een tactisch vervolgonderzoek op basis van het Fort- materiaal   –   was   om   te   onderzoeken   in   hoeverre   deze   stellingen   een   brede   geldigheid   hadden. Vervolgens   zouden   op   basis   van   de   uitkomsten   aanbevelingen   worden   gedaan   over   de   manier waarop  een  en  ander  in  operationeel/tactisch  opzicht  een  en  ander  verder  kon  worden  aangepakt. Godlieb     tekende     hierbij     aan     dat     het     halen     van     deze     doelstelling     maar     binnen     bepaalde                                                 130 Brief   S.   Zwerwer   d.d.   29   november   1996   aan   H.   Holthuis   (F   18).   De   uitgebreide   startnotitie   draagt   de   titel “LBOM:onderzoek  96060-spoor  2”.  Zij  dateert  van  27  november  1996  en  werd  geschreven  door  A.  Godlieb.  H. Holthuis kreeg de versie die is gedateerd op 29 november 1996.

    fort2_36

    100 gericht  mogelijk  uit  te  voeren:  op  een  beperkt  aantal  personen  en  vooral  op  hun  vermogenrechtelijke positie.125 Uit  het  persoonlijk  dagrapport  van  Entken  kan  worden  opgemaakt  dat  eind  november  nog  werd gedacht  om  het  onderzoek  te  concentreren  op  een  tiental  subjecten.  Op  2  december  1996  werd echter  beslist:  “6  subjecten  krijgen  een  subjectrapport”.126  De  teamleiding  was  er  zich  kennelijk  van bewust   dat   het   onderzoek   vrij   strak   moest   worden   afgebakend.   Hoe   de   inperking   ervan   tot   zes subjecten precies tot stand is gekomen, valt niet meer na te gaan. 4.3.2 De nadere plannen van spoor 2 Ook  sommige  (beoogde)  leden  van  spoor  2  wachtten  niet  de  presentatie  van  Schouten  en  De  Wit  af om zich voor te bereiden op het verdere onderzoek. Zwerwer zelf bijvoorbeeld  had  op  23  september  1996  een  bijeenkomst  met  vertegenwoordigers van de BVD. Bij deze gelegenheid zette hij niet alleen uiteen wat hem voor ogen stond, maar kon hij ook kennisnemen van BVD-materiaal.127 Op 1 oktober 1996 kwamen de rijksrechercheurs van  spoor  2  in  Tiel  samen  om  naar  aanleiding van een voorstel dat een van hen op papier had gezet, van gedachten te wisselen over een plan van aanpak voor het nadere onderzoek. Primordiaal was in hun ogen dat er eerst een inventarisatie werd gemaakt  van  de  onderzoeken  die  waren  voortgevloeid  uit  het  Fort-onderzoek.  Met  elkaar  wisten  zij van acht tot negen onderzoeken respectievelijk berichten, waaronder het onderzoek naar de meineed voor de Commissie-Van Traa, het onderzoek naar de moord op de informant Swennen, het onderzoek door  Brabant-Noord  naar  de  transporteur,  het  onderzoek  naar  de  criminele  activiteiten  van  een  CID- functionaris    in    Rotterdam-Rijnmond,    het    onderzoek    naar    een    mogelijk    corrupte    politieman    in Kennemerland,  informatie  over  de  vermeende  groei-informant  en  berichten  over  eigendommen  van Van   V.   en   L.   Belangrijk   is   verder   dat   de   deelnemers   aan   deze   bijeenkomst   dit   (deel   van   het) vervolgonderzoek duidelijk zagen als een “rijksrechercheonderzoek” en met klem stelden dat het niet te breed mocht uitwaaieren en dat het ook geen onderzoek moest worden dat in eerste instantie zou moeten  worden  verricht  door  een  normale  eenheid  van  de  rijksrecherche.  Een  van  hen  belastte  zich tot slot met een nadere uitwerking van het plan van aanpak. Op 7 oktober 1996 zou men elkaar weer zien.128 Of,  en  zo  ja,  hoe  de  rijksrechercheurs  hun  ideeën  verder  hebben  uitgewerkt  blijkt  niet  uit  de beschikbare stukken. Wel is het zo dat Zwerwer op 1 november 1996 via het hoofd van het LBOM een geheime nota aan het college van procureurs-generaal schreef waarin hij de onderzoeksopdracht van “team 60 spoor 2” nader preciseerde.129 Of deze nota door hem in overleg met (de) medewerkers van de  rijksrecherche  werd  opgesteld  blijkt  niet  expliciet  uit  dit  stuk.  Bepaalde  kwesties  die  erin  worden aangeroerd  wekken  echter  het  vermoeden  dat  dit  het  geval  is  geweest.  Hoe  dan  ook,  aan  de  hand van  de  openstaande  vragen  die  het  Fort-team  op  het  einde  van  zijn  rapport  had  geformuleerd  en onder verwijzing naar berichten en geruchten over corruptieve contacten formuleerde hij als  Leitmotiv dat  het  onderzoek  helderheid  moest  scheppen  omtrent  de  vraag  of  er  in  Nederland  personen  of instellingen bestonden – op de een of andere wijze gelieerd aan het overheidsapparaat – die gewild of                                                 125 Zie de nota “Opbouw om te komen tot een voorstel voor het tactische onderzoek” d.d. 9 december 1996 (C7) en het “Memorandum” over de opzet van 060 d.d. 9 december 1996 (C6). 126 Zie dagrapport P. Entken (F24). In het teamoverleg van 28 november 1996 werd eveneens kort gediscussieerd over de samenstelling  van  deze  namenlijst:  hoe  definitief  was  hij?  Er  werd  afgesproken  “dat  de  lijst  niet  limitatief  is.  Na  de selectie van de informatie aan de hand van de lijst, vindt de validering en koppeling aan subjecten plaats. Daarna kan het plan van aanpak worden samengesteld”. Zie “Vergaderverslag d.d. 28 november 1996. Spoor 1. Onderzoek 96060” (C7). 127 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan het college van procureurs-generaal (gevoegd bij interview). 128 “Verslag samenkomst Tiel d.d. 1 oktober 1996” d.d. 2 oktober 1996 (C1). 129 S. Zwerwer, “Nadere precisering onderzoeksopdracht team 60 spoor 2” d.d. 1 november 1996 d.t.v. hoofd LBOM aan het college van procureurs-generaal (C1).

    fort2_35

    99 4.3.1 De nadere plannen van spoor 1 Op  13  oktober  werd  er  binnen  het  LRT  een  eerste  versie  vervaardigd  voor  een  plan  van  aanpak  voor fase 1.124 Dit plan bestreek de periode 1 november 1996 tot 1 maart 1997. Er werd een onderscheid in gemaakt   tussen   zogenaamde   vooractiviteiten   en   hoofdactiviteiten.   Tot   de   vooractiviteiten   werden gerekend:  de  beantwoording  van  vragen  omtrent  de  bruikbaarheid  van  de  beschikbare  informatie  in relatie tot de status van de leden van het team, de verwerving van de informatie die had gediend voor de  samenstelling  van  het  rapport  van  de  rijksrecherche  (Fort-team),  het  onderbrengen  van  lopende onderzoeken  en  dientengevolge  het  beschikbaar  krijgen  van  de  betrokken  onderzoeksinformatie  en het   scannen   van   open   bronnen.   De   hoofdactiviteiten   omvatten   drie   dingen:   de   inventarisatie   en analyse   van   de   beschikbare   informatie,   de   formulering   van   een   voorstel   met   betrekking   tot   de haalbaarheid   van   een   tactisch   onderzoek   en   het   maken   van   een   projectplan   als   vervolg   op   dit voorstel. De  planning  van  al  deze  activiteiten  werd  in  de  vorm  van  een  stappenplan  gegoten.  De  eerste drie  stappen  die  moesten  worden  gezet  behelsden  de  lezing  van  beschikbare  literatuur,  de  inzage  in de   projecten   die   binnen   het   Fort-onderzoek   hadden   gelopen   en   de   formulering   van   “vragen   en verwonderpunten”   naar   aanleiding   van   de   kennisneming   van   het   Fort-archief.   Hiervoor   werd   de periode  1  november  1996  tot  8  december  1996  ingepland.  In  de  periode  9  december  1996  tot  20 december   1996   zouden   –   de   vierde   stap   –   de   beschikbare   gegevens   worden   aangevuld   via gesprekken   met   rechercheurs   die   aan   het   Fort-onderzoek   hadden   meegewerkt,   het   bijlopen   van lopende onderzoeken, het nalezen van de rapporten van de Commissie-Van Traa en andere. Stap vijf –  de  periode  20  december  1996  t/m  1  januari  1997  –  kwam  neer  op  het  opnieuw  benoemen  van “vragen en verwonderpunten” en op het vaststellen van deelprojecten. Tot 15 januari 1997 – stap zes –  zou  het  archief  opnieuw  in  ogenschouw  worden  genomen  in  functie  van  de  besluiten  uit  de  vorige periode en moest worden gepoogd om de verkregen gegevens te valideren en zo het afbreukrisico te beperken.  De  eerste  mijlpaal  –  stap  zeven  –  in  de  voorbereiding  zou  zijn  om  vanuit  de  doelstellingen 060   en   de   missie   van   het   LRT   de   rendabele   projecten   te   kiezen   en   de   omvang   ervan   en   de verantwoordelijkheid  ervoor  af  te  kaderen.  Stap  acht,  die  zou  duren  tot  15  februari  1997,  zou  in  het teken van het veredelen van de rendabele projecten staan, inclusief een “vermogensrechtelijke toets”. En stap negen tenslotte vormde de tweede “mijlpaal”, namelijk het formuleren van een projectvoorstel. Deze stap werd in de tijd bepaald op 1 maart 1997. Op  26  november  1996,  dus  nadat  men  reeds  enkele  weken  had  kunnen  kennisnemen  van  het Fort-archief,    vond    er    een    teamvergadering    plaats    over    de    concrete    aanpak    van    het    verdere onderzoek.   Op   deze   vergadering   werd   de   volgende   werkwijze   afgesproken:   de   verwonderingen vertalen  in  projecten,  deze  projecten  vervolgens  toewijzen  aan  diverse  personen,  vervolgens  elkeen belasten    met    de    analyse    van    een    deel    van    “de    kast”    voor    alle    projecten,    en    tenslotte    de projectverantwoordelijken  een  verslag  laten  opstellen  omtrent  hun  projecten,  uitmondend  in  concrete projectvoorstellen.   Deze   afspraak   was   niet   direct   voor   ieder   lid   van   het   team   even   helder   en/of geschikt en/of praktisch. Zo werd in het begin van december door een van hen een wat ander voorstel uitgewerkt.  In  dit  plan  werd  geopperd  om  de  informatie  betreffende  een  negental  personen  en  de bijbehorende rechtspersonen in een aparte database op te nemen. Welke informatie? Vooral die over hun  vermogen  (roerende  en  onroerende  goederen),  over  hun  administratieve  en  financiële  identiteit en  natuurlijk  ook  over  de  “verwonderpunten”  die  bij  de  kennisneming  van  het  Fort-archief  waren genoteerd.  Een  ander  drong  erop  aan  –  gegeven  ook  de  grote  tijdsproblemen  –  om  de  analyse  zo                                                 124 KLPD/LRT, “Plan van aanpak fase 1 onderzoek 96060”  d.d..  13  oktober  1996  (C7  en  F13).  Het  hierna  te  bespreken stappenplan maakt deel uit van dit plan. Volgens de beschikbare stukken zijn er overigens geen volgende versies van dit plan van aanpak gemaakt.

    fort2_34

    98 gegeven van Van Gemert. Het budget zelf zou evenwel bij het parket-generaal worden geparkeerd en achteraf  worden  verrekend.118  Voor  de  periode  1  november  –  1  maart  1997  werd  totaal  –  inclusief salariskosten – een bedrag van ƒ1.038.410 geraamd.119 Verder  kan  worden  opgemerkt  dat  er  voor  de  beide  teams  in  gemeenschappelijk  overleg  strikte huisregels  werden  vastgelegd  aangaande  de  toepassing  van  veiligheidsmaatregelen,  de  opslag  van kluisstukken, het schrijven van journaals et cetera.120 Deze maatregelen waren vanzelfsprekend mede ingegeven door het feit dat, toen eind oktober de inrichting van het betrokken gebouw gereed was, het Fort-archief  daarheen  kon  worden  overgebracht.  Met  de  nodige  veiligheidsmaatregelen  vond  op  5 november  de  overbrenging  plaats.121  Maar  dit  was  niet  het  enige  probleem  dat  in  dit  verband  moest worden   opgelost.   Om   de   bestudering   ervan   mogelijk   te   maken   was   het   op   grond   van   de   Wet politieregisters nodig om het onder te brengen in een nieuw tijdelijk politieregister. Tot op dat moment was Pijl, in zijn hoedanigheid van directeur rijksrecherche, beheerder geweest van (het register op) het Fort-archief.     Op     aangeven     van     Holthuis     besliste     Gonsalves     begin     november     evenwel     tot samenvoeging  van  dit  register  en  het  register  dat  het  LRT  inmiddels  in  het  raam  van  het  eigen onderzoek   had   geopend   onder   de   naam   “tijdelijk   politieregister   projectvoorbereiding   onderzoek 96060”.122  Van  Gemert  werd  als  beheerder  van  dit  nieuwe  samengestelde  register  aangewezen.  Op 12  november  1996  wees  hij  in  deze  hoedanigheid  een  lid  van  elk  team  aan  om  het  dagelijks  beheer over  de  betrokken  gegevens  te  voeren  en  machtigde  hij  alle  leden  van  de  beide  teams  om  er  –  op enkele  uitzonderingen  na  –  rechtstreeks  kennis  van  te  nemen.  In  een  nota  over  deze  regeling  voor alle medewerkers ging Van Gemert overigens ook in op de omstandigheid dat het gehele dossier nog onder het staatsgeheim viel. Hij schreef dat er voor was gekozen om vooralsnog het staatsgeheim op het  dossier  niet  op  te  heffen.  De  reden(en)  hiervoor  noemde  hij  echter  niet.  Wel  gaf  hij  aan  dat  na verloop van tijd moest worden bezien of voor documenten of gegevens die als basis moesten dienen voor  het  strafrechtelijk  onderzoek  van  spoor  1,  het  staatsgeheim  kon  worden  opgeheven.  De  eerste weken  van  november  werden  vervolgens  besteed  aan  de  kennisneming  van  het  omvangrijke  archief van het Fort-team (zo’n 77.000 bladzijden).123 4.3 De concretisering van de onderzoeksopdrachten Het  feit  dat  er  nagenoeg  drie  maanden  verstreken  alvorens  het  Fort-archief  met  vrucht  kon  worden bestudeerd wil niet zeggen dat er intussen niet verder werd nagedacht over de operationalisering van de    onderzoeksopdracht.    Om    een    zo    helder    mogelijk    beeld    van    deze    verdere    pogingen    tot concretisering  van  de  onderzoeksopdracht  te  krijgen  is  het  aangewezen  om  ze  hier  per  team  achter elkaar  te  zetten.  Vervolgens  zal  worden  aangegeven  hoe  ondertussen  het  overleg  tussen  de  beide teams  verliep.  Tenslotte  zal  worden  besproken  hoe  het  college  van  procureurs-generaal  in  november en december reageerde op de nadere onderzoeksplannen. Overigens  is  het  zo  dat  Schouten  en  De  Wit  de  analyses  die  zij  eerder  in  het  jaar  hadden gepresenteerd  aan  het  college  van  procureurs-generaal,  op  14  oktober  1996  ook  voorstelden  aan  de beide  onderzoekteams.  Wat  dit  betreft  creëerden  zij  dus  een  gelijkelijk  uitgangspunt  voor  de  beide teams. Al hun leden wisten waar het volgens deze analyses uiteindelijk om draaide.                                                 118 Brief H. Holthuis d.d. 7 oktober 1996 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18). 119 LRT, “1. Kostenoverzicht initiële kosten, 2. Begroting bijzonder opsporings project 96060 periode 1 november 1996 – 1 maart 1997” d.d. 8 november 1996 (F18). 120 Zie de nota’s hieromtrent van 5 november en 21 november 1996 (F18). 121 Deze gegevens zijn gebaseerd op de “tijdbalk” die als bijlage 2 is toegevoegd aan het ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 122 Brief H. Holthuis d.d. 29 oktober 1996 aan R. Gonsalves (C8). 123 Nota van W. van Gemert d.d. november 1996 aan teamleden project 96060 betreffende “register onderzoekgegevens” (F18). Bij deze nota is ook een deel van de genoemde besluiten gevoegd.

    fort2_33

    97 In  een  voortgangsverslag  betreffende  spoor  2  van  half  december  1996  werd  in  verband  met  de rol   van   de   rijksrecherche   aanvankelijk   gedaan   of   er   niets   aan   de   hand   was.114   Er   werd   slechts opgemerkt  dat  er  in  de  voorfase  afspraken  waren  gemaakt  met  betrekking  tot  de  participatie  van  de rijksrecherche  in  het  onderzoek.  Vervolgens  werd  aangegeven  dat  er  drie  rijksrechercheurs  fulltime ten    behoeve    van    het    tactisch    onderzoek    werden    toegevoegd    en    op    ad    hoc    basis    twee inlichtingenrechercheurs van de rijksrecherche. Daarenboven had de BVD een liaison bij het team en de  CRI  eveneens.  Voor  het  noodzakelijke  analysewerk  was  tenslotte  een  analist  van  de  CRI-ARI Noord aangetrokken. Verderop in het verslag wordt echter uiteengezet dat er in de periode november – december een diepgaand  verschil  van  mening  ontstond  over  de  inzet  en  de  aansturing  van  de  rijksrechercheurs binnen    het    team.    Volgens    het    verslag    kon    Pijl    zich    –    wegens    de    door    hem    voorgestane onafhankelijkheid van zijn dienst – niet vinden in een positionering van zijn medewerkers onder leiding van de teamleider. Holthuis had dit geschil vervolgens beslecht in die zin dat de rijksrechercheurs niet rechtstreeks (zouden) worden aangestuurd door de teamleider en dat hun rol zou worden beperkt tot adviseurschap inzake het Kennemerland-materiaal. Om deze reden werd een van de rijksrechercheurs  uit  het  team  teruggetrokken  en  werd  –  ter  vervanging  van  de  vier  anderen  –  verder uitgezien   naar   ervaren   en   gekwalificeerde   rechercheurs   van   de   regiokorpsen,   in   het   bijzonder Amsterdam-Amstelland en Utrecht, gelet op de achtergronden van het onderzoek.115 Begin december 1996  zegde  de  korpsleiding  van  Utrecht  toe  een  rechercheur  te  willen  leveren.  Het  hoofd  van  het LBOM zou in die tijd de kwestie opnemen met de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland. Maar half december  1996  waren  er  nog  geen  reguliere  rechercheurs  gearriveerd.  In  een  later  verslag  merkte Godlieb,  de  teamleider  van  spoor  2,  op  dat  deze  situatie  werd  veroorzaakt  door  de  aanname  van  de rijksrecherche  dat  het  onderzoek  in  feite  een  voortzetting  van  het  Fort-team  onder  haar  leiding  zou zijn.    Dat    het    vervolgens    moeilijk,    ja    zelfs    onmogelijk,    bleek    om    voor    de    vier    resterende rijksrechercheurs   vervangers   te   vinden,   was   volgens   hem   in   belangrijke   mate   te   wijten   aan   het ontbreken van zowel een formele inbedding van het team als van een formele legitimatie.116 Op deze redengeving komen wij later in dit rapport terug. Overigens  was  de  bemensing  van  dit  team  aan  de  kant  van  het  openbaar  ministerie  ook  een probleem. Volgens Godlieb vonden zowel de politieleiding als Zwerwer vanaf het begin117: “(…)   dat   er   een   tweede   officier   van   justitie   nodig   was.   Wij   wilden   Snijders   (openbaar ministerie Haarlem) wel, maar dit is toch niet gerealiseerd. Waarom het niet is gebeurd weet ik niet precies. Ik heb horen zeggen dat het college er niet voor voelde. Dat wil niet zeggen dat er geen contacten waren met Snijders. Hij kwam af en toe bij ons over de vloer, maar hij had  bijna  dagelijks  telefonisch  contact  met  Zwerwer  of  omgekeerd.  Ook  is  het  zo  dat  later bleek dat Snijders heel wat “tricky” dingen wist en dat wij hem hierom liever niet dagelijks in het team hadden. Wij vonden het eigenlijk wel goed dat hij alleen die relatie onderhield met Zwerwer. Het was beter dat niet iedereen weet had van al die dingen die Snijders wist.” De basisvoorwaarde waarvan de invulling naar verhouding de minste problemen met zich bracht was de financiering van het onderzoek. Begin oktober stuurde het hoofd van het LBOM een brief met een voorlopige  kostenraming  naar  het  college  van  procureurs-generaal.  Hij  beklemtoonde  hierin  dat  de totale   leiding   van   –   en   daarmee   de   verantwoordelijkheid   voor   –   strafrechtelijk   onderzoek   060   in formele  zin  bij  hem  berustte,  maar  dat  het  budgetbeheer  betreffende  dit  onderzoek  in  handen  was                                                 114 Zie de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 115 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 merkte A. Godlieb op dat een medewerker van de rijksrecherche gewoon opstapte omdat hij (en de anderen) niet wilde(n) werken onder de leiding van leden van de reguliere politie. 116 Nota  van  A.  Godlieb  “Onderzoek  m.b.t.  faciliterende  structuren  georganiseerde  criminaliteit  (post-Fort-onderzoek)” d.d. 25 februari 1997 (F11). Deze nota was bedoeld als inleiding van een verslag over fase 1 van het onderzoek. 117 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort2_32

    96 “(…)  hij  had  geen  informatiepositie  en  die  hadden  wij  zelf  in  het  begin  eigenlijk  ook  niet  en dan  wordt  het  heel  moeilijk  om  nog  gegevens  te  krijgen  van  anderen.  Zowel  voor  ons  als voor een CID-officier als Frits de Groot in dat geval.” Hier  kwam  bij,  zoals  Holthuis  heeft  aangegeven,  dat  De  Groot  niet  door  alle  betrokken  officieren  van justitie werd geaccepteerd.109 Het  feit  dat  het  team,  hoe  dan  ook,  niet  beschikte  over  een  dergelijke  officier  van  justitie  werd door de leiding110: “(…) wel gezien als een handicap. Noordhoek wilde deze lacune wel zelf invullen, maar het team  was  hier  erg  op  tegen,  want  dan  vermeng  je  precies  opsporing  aan  de  ene  kant  en CID-werk aan de andere kant.” Het  team  dat  spoor  2  moest  onderzoeken  kreeg  echter  met  zeker  zo  grote  problemen  te  kampen.  In de eerste plaats was de leiding van de CRI er niet zo happig op om twee mensen voor dit team af te staan.  Zij  wilde  aanvankelijk  voor  het  gehele  project  enkel  Schouten  ter  beschikking  stellen.111  In  de tweede plaats ontstond er een conflict met de rijksrecherche. Eerst leek dit probleem niet zo hoog op te   zullen   lopen   zoals   Zwerwer   had   gesuggereerd   in   zijn   onderzoeksplan   voor   het   college   van procureurs-generaal.  Op  15  oktober  1996  tekenden  vier  van  de  vijf  medewerkers  die  waren  bestemd voor   spoor   2   zelfs   een   verklaring   waarin   zij   Pijl   verzekerden   dat   zij   akkoord   gingen   met   de rechtspositionele  voorwaarden  die  deze  in  een  nota  van  11  oktober  1996  had  voorgesteld.112  Een maand   later   maakte   Pijl   echter   een   verklaring   op   over   de   positionering   van   de   rijksrecherche   in onderzoek  060  waarin  hij  strak  vasthield  aan  het  standpunt  dat  hij  op  13  augustus  1996  reeds  had ingenomen in zijn notitie aan Zwerwer. In deze verklaring, die kennelijk  was  bedoeld  als  een  convenant  tussen  Zwerwer,  Noordhoek  en hemzelf,  maar  die  –  in  de  versie  tenminste  waarover  wij  beschikken  –  kennelijk  alleen  door  hemzelf werd  ondertekend,  schreef  Pijl  dat  omtrent  de  positionering  van  de  rijksrecherche  in  onderzoek  060 was  afgesproken  dat  de  rijksrecherche  een  adviesfunctie  zou  vervullen  ten  behoeve  van  de  leiding van  spoor  1  en  spoor  2.  Dit  betekende  dat,  op  basis  van  de  kennis  uit  het  Fort-team,  zou  worden geadviseerd  aan  de  OM-leiding  van  beide  sporen.  Hiertoe  zouden  in  beginsel  de  vergaderingen  van de teamleidingen door de rijksrecherche worden bijgewoond. Externe uitvoeringshandelingen zouden in   het   kader   van   onderzoek   060   echter   niet   plaatsvinden.   Er   was   derhalve   geen   sprake   van onderschikking  van  de  rijksrecherche  aan  de  reguliere  politie  of  het  LRT.  Naar  zijn  mening  kon  ten behoeve   van   deze   adviesfunctie   worden   volstaan   met   de   deelname   van   twee   leden   van   de rijksrecherche. Na verloop van tijd kon worden bezien welke deelonderzoeken onder verantwoordelijkheid  van  de  rijksrecherche  zouden  worden  uitgevoerd.  De  inlichtingendienst  van  de rijksrecherche  zou  ondertussen  de  sporen  1  en  2  blijven  “bijlopen”  en  hiervoor  uitsluitend  worden aangestuurd door de OM-leiding van het onderzoek. “Vakmatig” zouden zij in hun activiteiten worden begeleid door de CID-officier van justitie De Groot van het LBOM.113                                                 109 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 110 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 111 Persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 112 Nota rijksrechercheur d.d. 15 oktober 1996 aan D. Pijl (F18). 113 Verklaring  D.  Pijl  d.d.  20  november  1996  omtrent  “positionering  rijksrecherche  in  onderzoek  060”  (C1).  Kennelijk bestonden de gemengde gevoelens die W. van Gemert al eerder uit de mond van D. Pijl had opgetekend, ook in oktober nog.  In  zijn  persoonlijk  dagrapport  tekende  eerstgenoemde  tenminste  aan  bij  15  oktober:  “Gesproken  met  Dick  Pijl. Zijn  visie  op  de  zaak  doorgenomen.  Met  name  waar  het  gaat  om  een  haalbare  operationele  doelstelling.  Is  wederom dezelfde mening toegedaan. Ook voor zijn mensen geldt een wat onduidelijke lijn als het gaat om hoe groot de leiding is en wie waar over gaat” (F24).

    fort2_31

    95 het  betrokken  pand  geschikt  gemaakt  voor  de  huisvesting  van  de  beide  teams.  Op  28  oktober  kon deze  verdieping  in  gebruik  worden  genomen.  Vaste  telefoonverbindingen  waren  er  op  dat  moment nog niet.102  Op  7  mei  1997  werd  voor  de  huur  van  deze  locatie  met  terugwerkende  kracht  voor  de periode 1 november 1996 – 31 oktober 1997 een overeenkomst gesloten tussen de korpschef van het KLPD en de regionale directie van de domeinen.103 Ook de bemensing verliep bepaald niet gemakkelijk. Van Brummen – op dat moment verbonden aan  de  staf  van  het  college  van  procureurs-generaal  –  sprak  in  de  vergadering  van  het  college  van procureurs-generaal  op  25  september  zelfs  nadrukkelijk  zijn  zorgen  uit  over  het  beschikbaar  stellen van politiemensen.104 Het probleem speelde niet zozeer bij de samenstelling van het team voor spoor 1.     Dit     kon     immers     grotendeels     worden     bemand     met     leden     van     het     LRT.     Volgens     het voortgangsverslag  dat  op  27  maart  1997  werd  afgerond,  bestond  dit  team  in  het  najaar  van  1996  uit de volgende “functionaliteiten”105: — vanuit  het  LRT:  voltijds  een  teamleider,  een  projectvoorbereider,  een  seniorrechercheur  fraude, een   financieel   specialist   (econoom),   een   accountant   (AA),   en   deeltijds   het   hoofd   van   de financieel-economische kerngroep, het hoofd van de CID en een medewerker van de CID; — en  “anderen”:  de  zaaksofficier  LBOM,  een  parketsecretaris  en  een  administratief  medewerker LBOM, een analist van de CRI (Schouten) en twee liaisons van de rijksrecherche. Omdat er nadien bij voortduring onduidelijk heeft bestaan over de plaats van Schouten in dit verband is het aangewezen hem hier zelf kort over aan het woord te laten106: “Mijn  betrokkenheid  begint  bij  spoor  1,  daar  was  ik  bij  aangesteld.  Ik  was  ervoor  om  als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. (…) Ik was geplaatst in spoor 1 maar was volgens afspraak ook beschikbaar voor vragen van spoor 2.  Ik  was  ook  samen  met  de  analist  van  spoor  2,  die  de  hele  materie  niet  kende,  op  een kamer geplaatst.” Het LRT-team stond onder de directe leiding van Entken. Zoals Van Gemert zei107: “Hij  was  verantwoordelijk  voor  de  uitvoering  van  het  onderzoek.  Mijn  verantwoordelijkheid behelsde  het  functioneren  van  het  LRT  in  het  algemeen.  Ik  was  verantwoordelijk  voor  de sturing  aan  en  de  samenwerking  tussen  de  verschillende  partijen.  Ik  moest  er  ook  voor zorgen dat de randvoorwaarden voor het onderzoek goed vervuld waren.” Opmerkelijk is overigens dat er bij “de anderen” geen melding werd gemaakt van een CID-officier van justitie. Dit wil echter niet zeggen dat er geen was. Formeel trad namelijk De Groot, de CID-officier van het LBOM, als zodanig op. Maar, zo beweerde Entken108:                                                 102 Vergelijk  de  mutaties  in  het  persoonlijk  dagrapport  van  P.  Entken  (F24).  Ingevolge  de  vernieuwde  regeling  d.d.  18 september 1996 voor de toekenning van middelen uit de zogenaamde BOP-pot konden de aanvragen voor het jaar 1996 worden  ingediend  tot  25  oktober  1996.  Zie  de  Brief  van  A.  Docters  van  Leeuwen  d.d.  2  oktober  1996  aan  de procureurs-generaal bij de gerechtshoven (F18). Verder ook de brief van P. Entken d.d. 25 september 1996 aan H. van Brummen over nog een andere militaire locatie (B8). 103 “Akte van administratieve ingebruikgeving” d.d. 7 mei 1997 (F18). 104 Uittreksel vergadering college van procureurs-generaal  d.d.  25  september  1996  (B7).  Een  van  de  procureurs-generaal wees erop dat de politie mensen moest leveren en dat de minister van Justitie ze desnoods kon opeisen. 105 Rapportage 96060 d.d. 27 maart 1997, blz. 5 (F23). 106 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 107 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 108 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.

    fort2_30

    94 4 Najaar 1996: de start van de beide teams 4.1 Inleiding Uit de onderzoeksvoorstellen die hiervoor zijn weergegeven blijkt dat de beide teams enige maanden nodig  dachten  te  hebben  voor  de  voorbereiding  van  de  definitieve  projecten.  Zij  hoopten  eind  januari 1997   of   uiterlijk   1   februari   1997   hiermee   klaar   te   zijn.   Deze   termijn   werd   echter   niet   gehaald. Uiteindelijk  konden  er  pas  in  maart  1997  meer  concrete  voorstellen  worden  gepresenteerd  aan  het college  van  procureurs-generaal.  Deze  vertraging  wijst  er  reeds  op  dat  de  zaken  in  de  maanden daarvoor  minder  gemakkelijk  zijn  verlopen  dan  men  begin  september  had  gedacht  of  gehoopt.  Er deden  zich  inderdaad  in  deze  periode  heel  wat  complicaties  voor.  Om  een  ordentelijk  overzicht  te geven  van  de  belangrijkste  ontwikkelingen  en  problemen  die  zich  in  deze  relatief  lange  periode  – zeven  maanden  –  hebben  afgespeeld,  is  dan  ook  geen  sinecure.  De  reconstructie  daarvan  kan  het beste in fasen gebeuren. De eerste fase die kan worden onderscheiden loopt van begin september tot begin  december  1996  toen  het  college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie  de  eerste keer werden geconfronteerd met rapportages over de voortgang van de onderzoeken. De tweede fase –  van  begin  december  tot  eind  maart  –  wordt  in  hoofdstuk  vijf  besproken.  In  deze  laatste  fase  werd zoveel als mogelijk gewerkt aan de voorbereiding van operationele projecten. 4.2 De invulling van de randvoorwaarden Op  10  september  –  dus  daags  voordat  de  onderzoeksplannen  ter  kennis  werden  gebracht  van  de minister  van  Justitie  –  vond  er  een  kennismakingsgesprek  plaats  tussen  Zwerwer  enerzijds  en  Van Gemert  en  diens  plaatsvervanger  anderzijds.  Blijkens  de  aantekeningen  van  beide  laatstgenoemden voor een agenda kwamen er in dit gesprek heel wat punten aan de orde: het delen van de voorkennis, de   uitwisseling   van   informatie,   en   natuurlijk   ook   allerhande   materiële,   financiële   en   personele kwesties.100   Zonder   huisvesting,   mensen,   middelen   en   informatie   valt   er   nu   eenmaal   weinig   te onderzoeken. Hierom wordt hierna eerst kort ingegaan op de realisering van deze basisvoorwaarden. Die  verliep  bepaald  niet  gemakkelijk.  Gegeven  het  feit  dat  het  onderzoek  door  het  LRT  moest worden verricht pleitte Holthuis ervoor om de twee sporen101: “(…)  vlak  bij  elkaar  te  zetten  op  één  locatie.  Ik  ben  een  praktisch  ingesteld  iemand  en  ook optimistisch. Ik had de hoop dat het toch nog zou lukken met de samenwerking als men op één locatie zou zitten.” Het  gebouw  waarop  men  eerder  al  zijn  zinnen  had  gezet,  bleek  uiteindelijk  toch  niet  beschikbaar  te zijn. Halverwege september moest dan ook hals over kop naar een andere ruimte worden gezocht. Na de  nodige  moeite  werd  begin  oktober  een  gebouw  getraceerd  dat  op  zichzelf  wel  geschikt  was  maar nog helemaal moest worden ingericht. Met behulp van gelden uit de “BOP-pot” werd een verdieping in                                                 100 Zie de aantekening “Gesprek AG S. Zwerwer d.d. 10.9.1996/10.00 uur” in F24. Verder maakt W. van Gemert ook in zijn persoonlijk dagrapport melding van dit gesprek (F24). 101 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. S. Zwerwer stelde in zijn interview dat er uit zuinigheid werd gekozen voor een en dezelfde locatie.

    fort2_3

    67 Algemene inleiding De periode die in dit deel wordt behandeld, is een lange periode. Zij beslaat ruim anderhalf jaar. Deze periode  vangt  aan  met  de  eerste  algemene  discussie  op  het  niveau  van  het  college  van  procureurs- generaal  over  het  vervolg  dat  het  Fort-onderzoek  moest  krijgen  en  eindigt  met  zijn  eerste  algemene beoordeling van de resultaten van het onderzoek dat werd verricht. Tussen deze twee tijdstippen is er echter veel gebeurd. Om  te  beginnen   vond   er   in   het   voorjaar   en   de   zomer   van   1996   een   al   met   al   ingewikkelde discussie  plaats  tussen  het  college,  het  landelijk  parket,  het  LRT  en  de  voormalige  leiding  van  het Fort-team  over  de  aanpak  van  het  vervolgonderzoek:  wat  voor  onderzoek  moest  het  worden,  welke waren  er  de  doelstellingen  van,  wie  moesten  het  uitvoeren,  in  welke  omstandigheden,  met  welke middelen  en  met  welke  mensen,  binnen  welke  termijnen?  Moest  dit  onderzoek  worden  toevertrouwd aan  een  team  uit  de  Randstad  of  juist  niet,  gelet  op  de  verwikkelingen  in  de  IRT-affaire?  Moest  het dienen  om  alsnog  de  onderste  steen  van  deze  affaire  boven  te  halen  of  moest  het  veeleer  inzicht bieden  in  zijn  achtergronden?  De  discussie  over  deze  en  andere  vragen  die  vanzelfsprekend  het vertrekpunt heeft gevormd van alles wat nadien is voorgevallen, wordt behandeld in hoofdstuk 3. Begin september 1996 nam het college de beslissing om het onderzoek dat hem voor ogen stond –  onder  het  gezag  van  het  hoofd  van  het  landelijk  parket,  Holthuis  –  toe  te  vertrouwen  aan  twee onderscheiden  teams:  een  team  van  het  LRT  dat  onder  leiding  van  de  officier  van  justitie  Noordhoek en  de  politie-officieren  Van  Gemert  en  Entken  het  zogenaamde  spoor  1  moest  onderzoeken,  en  een speciaal  team  onder  leiding  van  de  advocaat-generaal  Zwerwer,  later  bijgestaan  door  de  officier  van justitie   Welschen,   en   de   politie-officier   Godlieb   dat   moest   instaan   voor   het   onderzoek   van   het zogenaamde spoor 2. Een dergelijke beslissing nemen is één. Haar uitvoeren is twéé en is zeker niet minder  eenvoudig.  Hierom  wordt  in  hoofdstuk  4  tamelijk  diep  ingegaan  op  de  start  van  de  beide teams.    Uitvoerig    wordt    besproken    in    welke    omstandigheden    zij    hun    werkzaamheden    moesten aanvangen.   Ook   wordt   ingegaan   op   de   manier   waarop   zij   de   opdracht   uitwerkten   die   hen   was gegeven.  En  verder  wordt  uiteengezet  in  hoeverre  gaandeweg  het  cruciale  besluit  van  het  college werd  nagekomen  dat  alle  relevante  onderzoeken  in  beginsel  zouden  worden  geconcentreerd  in  het onderhavige project. Om redenen die in hoofdstuk 3 en 4 duidelijk zullen worden was het voor de beide teams bepaald niet  simpel  om  in  de  eerste  maanden  van  1997  het  college  van  procureurs-generaal  een  samenstel van operationele projecten aan te bieden die beantwoordden aan de doelstelling(en) die aanvankelijk waren  geformuleerd.  Het  team  van  spoor  1  wist  deze  moeilijke  taak  betrekkelijk  vlot  te  vervullen, geholpen door het feit dat haar opdracht vanaf het begin vrij duidelijk was afgelijnd. Het Zwerwer-team daarentegen   raakte   verstrikt   in   een   discussie   met   het   college   van   procureurs-generaal   over   zijn opdracht  en  over  de  bevoegdheden  en  mogelijkheden  waarover  het  zou  moeten  beschikken  om  die opdracht uit te voeren. Het past in een evaluatie als de onderhavige om deze afmattende en bij tijd en wijle  conflictueuze  worsteling  te  beschrijven  omdat  zij  het  nodige  zegt  over  het  grote  belang  van heldere   doelstellingen   bij   de   opzet   van   grote   recherche-onderzoeken   respectievelijk   recherche- onderzoeken  in  zeer  beladen  kwesties.  Verder  wordt  in  dit  hoofdstuk  –  hoofdstuk  5  –  niet  alleen ingegaan  op  de  samenwerkingsperikelen  die  langzaamaan  ontstonden  tussen  de  beide  teams  maar ook  op  de  opkomst  van  een  derde  spoor  in  de  opheldering  van  de  achtergronden  respectievelijk  de oplossing  van  de  IRT-affaire:  de  inmenging  van  de  officier  van  justitie  Snijders  in  dit  onderzoek  die  – laat    daar    geen    misverstand    over    bestaan    –    door    het    college    van    procureurs-generaal    werd geaccordeerd.  Want  deze  ontwikkelingen  hebben  een  hele  belangrijke  rol  gespeeld  in  het  verdere verloop van het project. In  hoofdstuk  6  wordt  besproken  waarom  en  hoe  de  verdere  onderzoeksplannen  die  in  maart  1997 door het college van procureurs-generaal werden goedgekeurd eigenlijk niet of toch niet goed van de grond  kwamen.  Het  spoor  1-team  liep  in  hoge  mate  vast  op  het  feit  dat  belangrijke  stukken  uit  het

    fort2_29

    93 formeren  maar  ook  dat  werd  beslist  de  recherchediensten  van  de  Randstedelijke  politiekorpsen  hier niet rechtstreeks bij te betrekken. Gelet op het tumult dat de IRT-affaire had verwekt is deze beslissing tot   op   zekere   hoogte   wel   te   begrijpen.   Hier   staat   echter   tegenover   dat   het   onderzoek   nu   werd toevertrouwd  aan  twee  teams  waarvan  veel  leden  helemaal  niet  vertrouwd  waren  met  de  IRT-affaire en  ook  geen  ervaring  hadden  met  de  complicaties  bij  de  aanpak  van  de  drugshandel  in  het  Westen des  lands  en  die,  voorzover  zij  al  waren  ingevoerd,  hierin  alleen  inzicht  hadden  verworven  via  het onderzoek  van  het  Fort-team  waarvan  de  resultaten  bij  politie  en  justitie  in  de  Randstad  overigens bepaald  niet  onomstreden  waren.  Dat  het  voor  hen  allen  dan  ook  bijzonder  moeilijk  zou  zijn  om  op eigen kracht de complexe en delicate onderzoeken tot een goed einde te brengen die het college voor ogen   stonden,   spreekt   dus   haast   vanzelf.   Zoals   het   eigenlijk   toch   ook   direct   duidelijk   moet   zijn geweest  –  gelet  op  de  vechtlustige  manier  waarop  de  strijdende  partijen  zich  tot  dan  toe  in  de  IRT- affaire  hadden  gedragen  –  dat  de  meest  betrokken  politiediensten  en  parketten  in  de  Randstad  zich niet    gewillig    buiten    spel    zouden    laten    zetten    bij    het    onderzoek    naar    de    affaire    die    hun maatschappelijke positie en onderlinge verhoudingen zo op de proef had gesteld. Integendeel, het lag voor de hand dat zij onophoudelijk zouden proberen in dit onderzoek daadwerkelijk mee te spelen of althans zouden proberen het naar hun hand te zetten. Het besluit van het college op 4 september dat alle  relevante  onderzoeken  in  dit  project  moesten  worden  samengebracht,  was  in  zekere  zin  een terecht besluit omdat er juist ook in de Randstad diverse onderzoeken liepen die alle hun vertakkingen naar  de  IRT-affaire  hadden.  Maar  het  liet  wel  de  vraag  onverlet  hoe  deze  integratiegedachte  zou kunnen   worden   verwezenlijkt   als   de   strijdende   korpsen   en   parketten   geen   eigen   mensen   in   de onderzoeksteams hadden? Of, sterker nog, als zij niet eens werden betrokken bij het overleg over de manier  waarop  het  vervolgonderzoek  naar  de  IRT-affaire  gestalte  zou  moeten  krijgen?  Was  er  dan überhaupt  wel  integratie,  ja  zelfs,  coördinatie  op  welk  niveau  en  van  welke  aard  ook,  mogelijk?  De toekomst zou uitwijzen dat dit niet het geval was. Zelfs het besluit om het onderzoek toe te vertrouwen aan  twee  soorten  officieren  van  justitie  en  twee  soorten  politiemensen  –  zij  die  wel  en  zij  die  niet betrokken  waren  (geweest)  bij  het  Fort-onderzoek  –  moet  achteraf  worden  gekwalificeerd  als  een hoogst ongelukkige beslissing. Want de omstandigheid dat de voorkennis omtrent de IRT-affaire bij de betrokkenen  zo  sterk  uiteenliep  vormde  vanaf  het  begin  een  grote  belasting  voor  hun  onderlinge verhoudingen.   Daarbovenop   kwam   dan   nog   het   feit   dat   bij   de   rijksrecherche   aanvankelijk   het (verkeerde) idee had postgevat dat het vervolgonderzoek, of althans dat deel ervan dat aan Zwerwer was  toevertrouwd,  een  rijksrecherche-onderzoek  zou  zijn.  Want  dit  verkeerde  uitgangspunt  zou  – anders dan Zwerwer in den beginne verwachtte – in een later stadium eveneens zwaar wegen op de voortgang van het project en uitgerekend op die van zijn eigen onderzoek. Het  vorenstaande  laat  zien  dat  de  eenheid  van  gezag  die  werd  gecreëerd  door  de  beide  teams op  te  hangen  aan  het  landelijk  parket  heel  betrekkelijk  was.  Zij  had  immers  geenszins  betrekking  op het  optreden  van  andere  politiekorpsen  of  andere  parketten  die  op  zoek  waren  naar  de  zogezegde onderste  steen  in  de  IRT-affaire.  Hierom  is  het  niet  teveel  gezegd  dat  de  sturing  van  het  onderzoek vanuit  de  top  van  het  openbaar  ministerie  vanaf  het  begin  niet  eenduidig  is  geweest  omdat  zij  over meerdere  sporen  liep.  Holthuis  accepteerde  deze  dubbelzinnige  situatie  omdat  hij  absoluut  niet  de aanstichter  wilde  zijn  van  conflicten  zoals  die  in  de  IRT-affaire  hadden  gespeeld.  Gonsalves  was overigens,  anders  dan  Holthuis,  wel  in  de  positie  om  zijn  gezag  te  laten  gelden  over  alle  betrokken parketten  heen,  dus  ook  over  Amsterdam  en  Haarlem.  Vraag  is  of  hij  deze  mogelijkheid  heeft  benut om  de  integratie  van  de  onderscheiden  onderzoeken  te  bewerkstelligen  of  desnoods  af  te  dwingen? Voor  de  goede  orde  zij  bij  dit  alles  aangetekend  dat  nergens  uit  de  stukken  blijkt  van  een  actieve  rol van de minister van Justitie respectievelijk het ministerie van Justitie in dit stadium van het onderzoek. De situatie was – volgens de notulen van de overlegvergaderingen althans – toen kennelijk veeleer zo dat de top van het departement kennisnam van de besluiten van het college van procureurs-generaal en die stilzwijgend accordeerde.

    fort2_28

    92 grote  rechercheonderzoeken,  laat  staan  zulke  van  het  formaat  naar  de  IRT-affaire.  Terecht  vreesden zij ook dat zulk een onderzoek het LRT gemakkelijk het etiket van een justitiële politie of een tweede rijksrecherche  zou  bezorgen.  Maar  afgezien  hiervan:  met  kracht  van  argumenten  vreesden  zij  dat  de twee  sporen  respectievelijk  de  twee  teams  gemakkelijk  met  elkaar  in  aanvaring  konden  komen  over zowel    de    operationele    doeleinden    als    de    te    volgen    methoden.    En    hun    pleidooi    voor    een heroverweging van de onderzoeksformule was geen slag in de lucht. Verder hadden zij het – al even begrijpelijk   –   ook   moeilijk   met   de   omzetting   van   het   grote   inhoudelijke   doel   in   een   operationele doelstelling  die  strafrechtelijk  uitvoerbaar  was.  Moest  hun  team  het  vizier  richten  op  de  al  dan  niet vermeende groei-informant of op de verdachte politiemensen en de FIOD-man? En hoe moest het dit dan  doen?  Direct  in  hun  richting  terugrechercheren  tot  het  begin  van  de  jaren  negentig  was  zo  goed als  uitgesloten:  bewijs  zou  niet  of  nauwelijks  nog  te  vinden  zijn  en  het  eventuele  bewijs  in  bepaalde belangrijke schriftelijke bronnen – zoals het Fort-archief en het IRT-archief – mocht om uiteenlopende redenen (wellicht) niet worden aangewend. Er zat weinig anders op dan om een omweg te maken, te rechercheren  via  de  tegenwoordige  tijd,  althans  de  tijd  na  1995.  Waarom  het  LRT  er  voor  koos  om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groei-informant en pas in een later stadium op de bedoelde  ambtenaren  is  echter  niet  precies  duidelijk.  Het  beriep  zich  voor  deze  keuze  op  een  hele reeks  van  overwegingen  en  risicoschattingen.  Maar  welke  kwesties  hierbij  een  doorslaggevende  rol hebben gespeeld kan niet worden afgeleid uit de stukken. Was het omdat het andere team zich al met name  zou  verdiepen  in  de  integriteitkwesties?  Was  het  omdat  tactisch  rechercheren  op  (voormalige) rechercheurs  in  een  conflictueuze  CID-omgeving  sowieso  uitermate  moeilijk  is?  Waarom  precies  dan ook,  feit  is  dat  reeds  in  dit  preliminaire  stadium  voorzichtig  deze  keuze  werd  gemaakt  en  dat  deze keuze eveneens grote gevolgen heeft gehad voor de loop van het onderzoek. Bij   het   voorgaande   mag   overigens   niet   uit   het   oog   worden   verloren   dat   het   college   begin september eigenlijk voorbijging aan de obstakels die door het LRT en het LBOM waren opgeworpen. Het   verweet   deze   beide   instanties   zelfs   dat   zij   te   defensief   reageerden   op   het   plan   om   hen   het onderzoek te laten doen. In de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996  werd  er  in  elk  geval  geen  woord  gewijd  aan  die  problemen.  Ter  verdediging  kan  misschien worden  aangevoerd  dat  in  de  versie  van  het  onderzoeksplan  die  aan  het  college  werd  voorgelegd  de belangrijkste  gevolgtrekking  van  de  oorspronkelijke  auteurs  niet  was  opgenomen,  namelijk  dat  er  alle reden  was  om  de  beslissing  te  heroverwegen  óók  Zwerwer  een  vervolgonderzoek  te  laten  doen. Zodoende  werd  het  college  immers  niet  frontaal  de  spiegel  voorgehouden  die  de  auteurs  hadden gemaakt  van  het  gevoerde  beleid  en  werd  het  –  achteraf  gezien:  in  het  licht  van  de  latere  opheffing van het team – enigszins teveel gespaard op een moment dat nog een stap terug kon worden gezet. Wel werd zo – onbedoeld – een situatie geschapen die intrinsiek riskant was voor het gehele project: een   team   dat   het   andere   team   eigenlijk   helemaal   niet   zag   zitten.   In   het   verlengde   hiervan   kan eveneens    worden    geconcludeerd    dat    het    college    in    september    1996    evenmin    expliciet    werd geconfronteerd met een andere maar zeker zo belangrijke consequentie die de aanvankelijke auteurs hadden   verbonden   aan   het   gevoerde   beleid,   namelijk   dat   in   de   gegeven   omstandigheden   het onderzoek eerst en vooral zou moeten worden georiënteerd op de vermeende groei-informant en niet op de betrokken ambtenaren. In het algemeen wijzen deze twee voorbeelden op het probleem van de (zeker  ook  hier:  goed  bedoelde)  selectieve  informatievoorziening  aan  het  college  van  procureurs- generaal. Gelet op de mogelijke gevolgen is dit vanzelfsprekend een belangrijk probleem. Het kan er toe leiden dat het beeld dat het college van bepaalde ontwikkelingen breed in het openbaar ministerie of, zoals hier, in bepaalde zaken heeft veel te rooskleurig is en dat hierom niet tijdig of niet adequaat wordt  ingegrepen  waar  dit  –  nogmaals:  met  de  wijsheid  van  achteraf  –  wellicht  geboden  zou  zijn (geweest). Het  college  ging  niet  alleen  voorbij  aan  de  bezwaren  die  werden  ingebracht  tegen  de  gevolgde strategie, maar ook aan die tegen het besluit om het onderzoek te laten uitvoeren door een team van het  LRT  onder  de  leiding  van  Noordhoek  en  Entken  samen  met  een  team  onder  leiding  van  Zwerwer en   Godlieb.   Een   belangrijk   punt   hierbij   is   niet   alleen   dat   werd   beslist   om   twee   aparte   teams   te

    fort2_27

    91 onderste steen” in deze affaire, welke dit ook mocht zijn en hoe die er ook mocht uitzien, nog steeds niet  boven  gehaald.  Docters  van  Leeuwen  –  als  voormalig  hoofd  van  de  BVD  wellicht  extra  gevoelig voor  deze  conclusie  –  was  zich  als  geen  ander  bewust  van  de  noodzaak  van  dit  onderzoek.  Het  is duidelijk  geworden  dat  naar  zijn  mening  een  vervolgonderzoek  op  de  lange(re)  termijn  –  want  hij besefte ook dat het een werk van lange adem zou (kunnen) worden – twee strategische doelen moest dienen: een inhoudelijk doel – de verdere opheldering van de IRT-affaire – en een institutioneel doel – de  uitbouw  van  tactische  en  CID-matige  recherchecapaciteit  op  landelijk  niveau.  En  voor  hem  waren deze   twee   doeleinden   nauw   aan   elkaar   gelieerd:   de   gewenste   duidelijkheid   kon   enkel   worden verkregen  door  middel  van  zulke  capaciteit.  Hiermee  is  meteen  ook  een  van  de  grote  problemen  van het vervolgonderzoek gegeven: aan wie moest het worden toevertrouwd gelet op het feit dat er in de ogen van Docters van Leeuwen eigenlijk geen passende organisatorische voorziening bestond? Maar tevens   werd   op   deze   manier   ook   een   ander   groot   probleem   gesteld.   Wanneer   immers   met   de bestaande  middelen  de  IRT-affaire  wel  kon  worden  opgelost  dan  werd  bewezen  dat  een  landelijk opererende   recherche   minder   hard   nodig   was   dan   Docters   van   Leeuwen   suggereerde.   Werd   zij hiermee niet opgelost, dan werd weliswaar het tegendeel bewezen, maar in zekere zin ten koste van degenen  die  hadden  gefaald.  Met  enig  gevoel  voor  ironie  zou  men  natuurlijk  ook  kunnen  zeggen  dat in relatie tot (een van) de twee strategische doeleinden succes altijd (gedeeltelijk) verzekerd was. Een derde probleem is echter dat degenen die het onderzoek moesten uitvoeren zich bovenal richtten op de   verwezenlijking   van   het   inhoudelijke   doel   en   zich   van   het   institutionele   doel   slechts   zijdelings rekenschap gaven, bijvoorbeeld waar zij vreesden te worden beticht van de opbouw van een justitiële politie  in  Nederland.  Het  laatstgenoemde  doel  heeft  dan  ook  niet  meegespeeld  in  de  planning  en  de uitvoering  van  het  vervolgonderzoek.  Hierbij  moet  men  evenwel  voor  ogen  houden  dat  van  de  kant van het college ook niet werd aangedrongen op zijn operationalisering. Docters van Leeuwen had hier immers bovenal het oog op de politiek aan het Binnenhof. De strategische discussie had dus hoofdzakelijk betrekking op de uitwerking van het inhoudelijke doel: de “olifant” helemaal in beeld brengen en, in de ogen van Docters van Leeuwen, met name ook zijn  financiële  poot:  waar  komt  het  geld  vandaan  en  waar  gaat  het  naartoe?  Dit  bleek  evenwel  van meet af aan niet eenvoudig. Enerzijds niet omdat met de gedachte werd gespeeld dat binnen een en hetzelfde   strafrechtelijk   georiënteerde   onderzoek   twee   onderscheiden   deelonderzoeken   moesten worden  verricht:  één  naar  een  aantal  personen  die  zich  verdacht  hadden  gemaakt,  en  één  naar  het fenomeen  van  de  Colombiaanse  cocaïnehandel  met  het  accent  op  integriteitproblemen  aan  de  kant van  de  Nederlandse  overheid.  Anderzijds  niet  omdat  deze  twee  deelonderzoeken  –  het  ene  een tactisch  onderzoek,  het  andere  een  CID-matig  onderzoek  –  uiteindelijk  niet  werden  toevertrouwd  aan één en hetzelfde politieteam maar aan twee verschillende teams, zij het ook onder het (formele) gezag van dezelfde hoofdofficier van justitie, het hoofd van het landelijk parket. Het risico was dus heel groot dat de twee teams niet alleen op een verschillende manier zouden kijken naar de “olifant” maar er ook heel verschillende onderdelen van zouden zien of dezelfde onderdelen op een heel andere manier in beeld  wilden  brengen.  Dit  risico  was  des  te  groter  omdat  aan  deze  doorstart  van  het  onderzoek  naar de IRT-affaire geen doortimmerd onderzoeksplan ten grondslag lag. Alles bij elkaar genomen was het vervolgonderzoek  immers  op  niet  meer  gebouwd  dan  op  een  stelling  van  enkele  rechercheurs  over wat er gebeurd zou kunnen zijn, geconstrueerd op basis van een beperkt samenstel van aanwijzingen en  feitelijkheden.  Hierbij  moet  worden  aangetekend  dat  deze  rechercheurs  en  hun  stelling  –  er  is sprake  (geweest)  van  parallel-importen  van  verdovende  middelen  uit  Colombia;  de  informant  van  de Nederlandse  politie  heeft  hierbij  dubbelspel  gespeeld  en  de  betrokken  politiemensen  waren  “plat”  – desalniettemin  heel  het  onderzoek  door  een  grote  rol  hebben  gespeeld.  Evenals  hun  vermoeden  dat de ellende eigenlijk was begonnen bij de FIOD. Met  name  de  leiding  van  het  LRT  en  die  van  het  LBOM  waren  zich  terdege  bewust  van  het probleem van de verdeling van het onderzoek over twee teams en van de implicaties hiervan voor het goede  verloop  van  het  onderzoek.  Wellicht  was  hun  gevoeligheid  voor  dit  risico  groot  omdat  beide instanties  nog  maar  net  waren  opgericht  en  nog  geen  enkele  ervaring  hadden  met  het  draaien  van

    fort2_26

    90 noodzakelijk   was   dat   het   team   het   materiaal   ter   beschikking   kreeg   onder   dezelfde   condities   als waaronder  het  werd  verstrekt  aan  de  rijksrecherche.  Hij  voorzag  in  dit  verband  alleen  problemen  met materiaal dat afkomstig was van bijvoorbeeld de korpsbeheerder van Kennemerland. 3.5.3 De instemming van het college en de minister van Justitie Uit  de  notulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  4  september  1996  – die  voor  het  onderhavige  punt  (punt  3  van  de  15  punten)  overigens  werd  bijgewoond  door  Holthuis, Zwerwer en Noordhoek – blijkt dat het college met de beide onderzoeksplannen instemde.98 Wat  het  eerste  onderzoeksspoor  betreft  stemde  het  college  in  met  het  voorstel  en  besliste  dat alle  onderzoeken  die  in  het  kader  van  dit  vervolgonderzoek  relevant  waren,  hierin  moesten  worden ondergebracht. Ook moest een goede verbinding tot stand worden gebracht met het meineedonderzoek   tegen   L.   en   V.   in   verband   met   hun   optreden   voor   de   Commissie-Van   Traa. Holthuis zou worden verzocht om eventuele problemen te melden bij het college. Voor wat de financiering betreft werd beslist dat die zou gebeuren met BOP-gelden. Verder vond het college dat het team de beschikking moest hebben over alle informatie waarop het “staatsgeheim” berust. “Van een andere orde is de vraag of die informatie is te gebruiken voor de bewijsvoering i.v.m. toezeggingen   die   zijn   gedaan   aan   gehoorden   in   het   “fact-finding”   onderzoek”.   Holthuis   kreeg   de opdracht  mee  om  –  ook  in  relatie  tot  het  meineedonderzoek  dat  volgens  het  college  moest  worden “doorgezet” – de landsadvocaat om advies te vragen op dit punt. Tenslotte werd vastgelegd dat in de overlegvergadering  van  11  september  de  minister  op  de  hoogte  zou  worden  gebracht  van  de  stand van zaken. Met  betrekking  tot  het  voorstel  voor  “het  tweede  spoor  van  het  onderzoek”  werd  in  de  notulen  – afgezien  van  een  personele  kwestie  –  alleen  opgetekend  dat  dit  onderzoek  in  beginsel  een  jaar  zou duren terwijl rond 1 februari 1997 een tussenevaluatie zou plaatsvinden. Verder  werd  door  het  college  besloten  dat  Gonsalves  voor  beide  sporen  als  portefeuillehouder zou optreden. Hierom lag het ook voor de hand dat Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie op  11  september  1996  onder  punt  4  (“Zware  georganiseerde  criminaliteit”,  een  van  de  16  punten) meldde dat er een plan van aanpak was en dat het met veel inspanning mogelijk zou zijn om de beide teams per 1 oktober 1996 te laten starten.99 Verder werden er door Docters van Leeuwen en Ficq nog punten  aan  de  orde  gesteld  zoals  de  aanwijzing  van  de  leden  van  het  openbaar  ministerie  en  de bewijstechnische   problemen   in   verband   met   de   afgelegde   verklaringen.   Ficq   wees   er   overigens uitdrukkelijk   op   dat   in   het   vervolgonderzoek   een   aantal   reeds   lopende   onderzoeken   zou   worden geïntegreerd   Om   welke   onderzoeken   het   concreet   ging   werd   evenals   in   de   vergadering   van   het college  d.d.  4  september  1996  ook  nu  niet  gespecificeerd.  Blijkens  de  notulen  nam  de  minister  deze mededelingen  louter  voor  kennisgeving  aan.  Zij  stelde  er  geen  vragen  bij  en  maakte  er  ook  geen opmerkingen over. 3.6 Conclusie Wie zich de commotie voor de geest haalt die de bevindingen van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team  breed  in  de  Nederlandse  samenleving  verwekten  beseft  dat  een  nader  onderzoek  naar  de werkelijke toedracht van de IRT-affaire haast onontkoombaar was. Naar het gevoel van velen was “de                                                 98 Vastgestelde  notulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  4  september  1996  (B1).   De vastgestelde notulen wijken op dit punt overigens niet af van de conceptnotulen (B2). Verder blijkt uit deze notulen dat deze vergadering ook werd bijgewoond door H. van Brummen en F. van Straelen. 99 Notulen  van  de  overlegvergadering  tussen  de  minister   van  Justitie  en  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  11 september 1996 (C1).

    fort2_25

    89 het   hoofd   LBOM.   Hij   richtte   haar   evenwel   rechtstreeks   aan   het   college   van   procureurs-generaal. Achteraf verklaarde Zwerwer dat, toen hij de notitie van 7 augustus schreef, hij niet wist96: “(…) dat er een notitie lag van Van der Burg en Van Gemert. Achteraf bekeken zou ik er niet aan zijn begonnen als ik dat stuk toen had gelezen.” In  het  begin  van  zijn  notitie  wees  Zwerwer  erop  dat  hij  ten  behoeve  van  het  hoofd  LBOM  een  korte oriënterende  notitie  had  gemaakt  met  betrekking  tot  het  onderzoeksveld  en  dat  hij  die  staande  de vergadering   met   de   procureurs-generaal   ook   zou   uitreiken   maar   dat   hij   haar   na   afloop   van   de vergadering  weer  graag  zou  innemen.  Verder  wees  hij  erop  dat  er  reeds  uitzicht  bestond  op  een locatie  waar  de  beide  teams  konden  worden  ondergebracht.  Het  voordeel  van  een  gecombineerde locatie  was,  aldus  Zwerwer,  dat  zijn  team  voor  het  oog  van  de  buitenwereld  redelijk  anoniem  kon blijven. Tijdens het interview nam Zwerwer overigens weer afstand van dit standpunt97: “Ervan   uitgaande   dat   het   onderzoek   dat   ik   zou   gaan   doen   volstrekt   los   stond   van   het strafrechtelijk  onderzoek,  was  ik  bezig  met  het  zoeken  van  een  eigen  locatie.  Tot  ik  in  de gaten kreeg dat er ook een strafrechtelijk spoor zou gaan lopen op het LRT en dat Entken en Noordhoek ook bezig waren een locatie te vinden. Ik begreep dat mijn tweede onderzoek bij dat andere onderzoek zou moeten worden aangeknoopt. Ik vond dat geen goed idee omdat op    die    manier    de    zachte    informatie    uit    ons    onderzoek    zou    gaan    interfereren    met opsporingsinformatie.” Wat    de    samenstelling    van    het    team    betreft    stelde    Zwerwer    in    zijn    notitie    dat    “gezien    het onderzoeksveld  en  de  te  verwachten  moeilijkheden”  moest  worden  gedacht  aan  een  team  met  een hoogwaardige samenstelling. In overleg met Holthuis deed hij het volgende voorstel: — buiten hemzelf nog een lid van het openbaar ministerie — politieleiding: A. Godlieb (Regio IJsselland) en R. Martena (Regio Drenthe) — coördinator rijksrecherche — adviseur: een commissaris van politie uit de Regio Brabant-Noord — administratieve ondersteuning: 2 personen — analist: P. Schouten (CRI), eventueel nog aangevuld — financieel deskundige: vanuit het LRT — CID-officier van justitie: vanuit het LBOM — rijksrecherche: twee, eventueel drie, medewerkers Als  bijlage  voegde  Zwerwer  de  notitie  van  Pijl  toe  betreffende  de  voorwaarden  voor  deelname  van  de rijksrecherche.  Hij  tekende  hierbij  aan  dat  de  opstelling  van  Pijl  hem  enigszins  formeel  voorkwam  en dat  in  de  praktijk  zou  blijken  dat  te  zijner  tijd  een  wisselwerking  zou  ontstaan  tussen  de  deelnemers van   de   rijksrecherche   en   de   politionele   deelnemers.   Verder   merkte   hij   op   dat   indien   “feitelijk onderzoek”    zou    moeten    worden    verricht    het    noodzakelijk    zou    zijn    om    enkele    zeer    ervaren rechercheurs uit de politie aan het team toe te voegen. Het lag volgens Zwerwer voor de hand daartoe gebruik te maken van het LRT. Wat   de   timing   betreft   stelde   Zwerwer   in   het   begin   van   de   notitie   dat   zij   “een   schets   van   de voorgenomen  activiteiten  gedurende  de  periode  van  1  oktober  1996  t/m  ongeveer  1  februari  1997” bevatte. Om welke activiteiten het concreet gaat wordt in deze notitie echter niet met zoveel woorden gezegd. Er wordt alleen opgemerkt dat ervan moest worden uitgegaan dat de eerste maanden werden besteed    aan    de    inventarisatie    en    analyse    van    het    beschikbare    materiaal    en    dat    het    daarom                                                 96 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 97 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>