• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_24

    88 “Het “tweede spoor” (o.l.v. AG Zwerwer), behelzend een verder verkennend onderzoek naar en  naar  aanleiding  van  vooralsnog  onopgehelderd  gebleven  punten  uit  het  rijksrecherche- onderzoek,  zal  vanwege  de  verknochtheid  met  het  tactisch-operationele  onderzoek,  onder het  gezag  van  het  hoofd  LBOM  tot  een  voortdurende  informatie-uitwisseling  en  maximale afstemming  moeten  leiden.  Het  geheel  moet  als  één  onderzoek  worden  beschouwd.  In  de samenstelling van de twee teams zal dat waar mogelijk tot uiting moeten komen.” Niet  minder  belangrijk  is  dat  in  het  plan  van  aanpak  voor  het  college  van  procureurs-generaal  de belangrijkste  conclusie  van  Van  der  Burg  en  Van  Gemert  niet  werd  overgenomen,  namelijk  dat  de hoofddoelstelling  van  het  onderzoek  nog  steeds  niet  duidelijk  was,  maar  dat  zij  er  –  gelet  op  de omstandigheden  –  de  voorkeur  aan  gaven  om  een  onderzoek  te  starten  naar  de  mogelijke  criminele activiteiten  van  de  vermeende  groei-informant  na  1995  en  op  een  later  tijdstip  te  bezien  of  het  moest worden uitgebreid naar de betrokken ambtenaren. De rubrieken die in de notitie van 6 augustus vanzelfsprekend nog ontbraken, hadden betrekking op  de  nadere  invulling  van  fase  1  en  op  de  begroting.  Wat  de  organisatie  van  fase  1  betreft  werd voorgesteld om het team als volgt samen te stellen: — 7 medewerkers van het LRT — 1 medewerker van de CRI (voormalig lid Fort-team) — 1 medewerker van de rijksrecherche (voormalig lid Fort-team) — 1 officier van justitie LBOM (Noordhoek) — 1 parketsecretaris LBOM — 1 administratieve kracht In  totaal  dus  12  personen.  Dit  team  moest  gelet  op  “de  banden  tussen  de  “twee  sporen”  worden gehuisvest  op  dezelfde  locatie  als  waarop  het  andere  team  zou  worden  ondergebracht.  Men  had hiervoor een bepaald gebouw in de buurt van de vestigingsplaats van het LRT op het oog. Verder werd voorgesteld om fase 1 te laten ingaan op 1 oktober 1996 en het team maandelijks te laten rapporteren over de voortgang. De afronding van deze fase en de start van de fasen 2 en 3 werd voorzien voor uiterlijk medio januari 1997. Het  plan  werd  afgerond  met  een  lijstje  van  gevraagde  beslissingen.  Deze  beslispunten  hadden natuurlijk betrekking op de instemming met het plan van aanpak als zodanig en op de instemming met de   volledige   detachering   respectievelijk   beschikbaarstelling   van   de   bedoelde   teamleden,   met   de financiering en met de locatiekeuze. Opmerkelijk is dat afzonderlijk aandacht werd gevraagd voor: — het   doen   stopzetten   respectievelijk   opnemen   binnen   het   onderhavige   onderzoek   van   elders lopende onderzoekstrajecten (behoudens het meineedonderzoek); — een  zo  volledig  mogelijke  toegankelijkheid  van  de  beschikbare  informatie  (hierbij  werd  in  een voetnoot verwezen naar de bronnen die ook al in de notitie van 6 augustus werden vermeld); — en de vaststelling van beleid ten aanzien van voorlichting en omgang met de media. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 2 De “Notitie betreffende de start van het REPO-team” van 21 augustus 1996 was wellicht niet de eerste notitie die door Zwerwer werd geschreven. In het interview gaf hij aan dat hij reeds op 7 augustus een startnotitie  vervaardigde  die  op  4  september  1996  door  het  college  werd  besproken.  Maar  het  kan natuurlijk  zijn  dat  de  eerstgenoemde  notitie  een  bewerkte  versie  van  de  laatstgenoemde  was.95  Hoe dan ook, de notitie van de 21e augustus werd door Zwerwer zelf vervaardigd, zij het ook in overleg met                                                 95 Omdat betrokkene ons geen exemplaar van deze notitie ter hand wilde stellen zijn wij niet in de gelegenheid geweest om uit te maken hoe deze twee stukken zich tot elkaar verhouden.

    fort2_23

    87 2 door Holthuis gestuurd naar het college van procureurs-generaal ter behandeling in de vergadering van 4 september 1996. Entken tekende echter al op 29 augustus in zijn persoonlijk dagrapport aan dat het college bij het projectplan van het LBOM had aangegeven dat het wat bijgesteld diende te worden, omdat het te defensief was.93 3.5.2 De stukken voor de vergadering van het college op 4 september 1996 Holthuis stuurde op 28 augustus 1996 dus twee verschillende plannen ter bespreking naar het college van procureurs-generaal. Enerzijds het “Plan van aanpak strafrechtelijk onderzoek 060” en anderzijds de  “Notitie  betreffende  de  start  van  het  REPO-team”.94  Met  het  oog  op  wat  volgt  is  het  van  belang deze beide stukken hier – voor zover nodig – extensief aan te halen. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 1 Dit  plan  volgde  niet  alleen  in  grote  lijnen  maar  ook  op  onderdelen  de  notitie  die  op  6  augustus  werd geschreven door Van der Burg en Van Gemert. Hier en daar week het evenwel hiervan af. Voor zover relevant zullen hier alleen de verschillen worden belicht. Wat  de  doelstellingen  betreft  werd  vastgehouden  aan  de  vier  doelstellingen  die  op  6  augustus waren   opgesomd.   Bij   de   eerste   doelstelling   –   vaststellen   of   en   zo   ja   in   hoeverre   de   betrokken ambtenaren  strafbare  feiten  hebben  gepleegd  –  werd  alleen  de  zinsnede  “en  de  eventuele  aanpak daarvan” vervangen door “in een nader vast te stellen periode”. Nieuw   was   de   rubriek   over   de   “onderzoeksfasering”.   Hierin   werd   een   onderscheid   gemaakt tussen   de   projectvoorbereiding,   de   formulering   van   het   projectplan   (“na   vaststelling   operationele doelstelling(en)”) en de projectuitvoering. Bij de eerste fase werd aangetekend dat het ging om: — de bestudering van de beschikbare gegevens; — de    verzameling    van    (eventuele)    aanvullende    informatie    (bijvoorbeeld    uit    andere    lopende trajecten); — de analyse; — en  de  presentatie  en  het  voorstel  voor  operationele  doelstelling(en)  en  de  daarbij  behorende strafbare feiten. De tweede fase zou de volgende stappen omvatten: — de omschrijving van deelprojecten; — de bepaling van de samenstelling van het team en de looptijd; — de inzet van bijzondere middelen; — de begroting etc. En de derde fase sprak als het ware voor zichzelf: uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek. In het derde deel van het plan van aanpak werden bijna alle risicofactoren die reeds in de notitie van  6  augustus  waren  aangeduid,  opnieuw  te  berde  gebracht.  Alleen  wat  het  onderdeel  “spreiding (deel)onderzoeken”  betreft  was  de  tekst  aanzienlijk  bijgesteld.  Terwijl  in  de  notitie  van  6  augustus onverbloemd  werd  aangegeven  dat  het  voornemen  om  Zwerwer  een  apart  vervolgonderzoek  te  laten doen moest worden heroverwogen, werd nu geponeerd:                                                 93 Brief H. Holthuis d.d. 28 augustus 1996 aan college van procureurs-generaal (B6). Uit de stukken blijkt overigens niet of  hier  door  P.  Entken  wordt  gedoeld  op  de  eerder  genoemde  vergadering  waaraan  D.  Steenhuis  zou  deelnemen. Overigens is er blijkens de archieven waarover wij beschikken tussen 26 augustus en 4 september geen nieuwe versie van het onderhavige projectplan geschreven. 94 De aanduiding van het LRT-onderzoek met “060” was gebaseerd op de onderzoekscodering die bij het LBOM en LRT op dat moment gebruikelijk was. Voor de benaming “REPO-team” wordt in de stukken geen verklaring gegeven.

    fort2_22

    86 betrokken politiemensen onderzoeksdoel zouden worden en of de verdwenen gelden konden  worden opgespoord. Niettemin,   zo   schreven   zij   tot   slot,   moest   de   projectvoorbereiding   voor   een   strafrechtelijk onderzoek  hoe  dan  ook  ter  hand  worden  genomen.  Zowel  het  LBOM  als  het  LRT  zouden  hiervoor aanvang  september  capaciteit  vrijmaken.  Dit  zou  moeten  leiden  tot  een  verdere  verkenning  van  de genoemde  kwesties  en  de  formulering  van  een  projectopzet  met  een  operationele  strafrechtelijke doelstelling. Deze   notitie   werd   op   12   augustus   1996   door   de   gehele   voorbereidingsgroep   geaccordeerd. Waarbij  nadrukkelijk  werd  aangetekend  dat  –  gezien  de  wenselijkheid  voor  spoor  1  en  spoor  2  “om gescheiden te gaan zitten” – er ook een aparte begroting diende te worden opgemaakt. Twee dagen later bracht Van Gemert, samen met het plaatsvervangend hoofd van het LRT, een apart bezoek aan Pijl, de directeur van de rijksrecherche, om een en ander te bespreken. Over dit gesprek tekende Van Gemert  in  zijn  dagrapport  aan  dat  Pijl  het  eens  was  met  de  punten  in  de  blauwdruk.  Ook  hij  voorzag problemen.   Ze   hadden   eveneens   uitgebreid   gesproken   over   het   tweede   spoor;   dit   zou   voor   Pijl volledig onduidelijk zijn.91 Hier  staat  echter  een  notitie  van  Pijl  aan  Zwerwer  d.d.  13  augustus  1996  tegenover  waarin  hij deze  naar  aanleiding  van  een  gesprek  eerder  op  die  dag  (met  Zwerwer)  schreef  dat  hij  uiteraard bereid was om leden van de rijksrecherche in beginsel beschikbaar te stellen voor spoor 2.92 Zowel de inhoudelijke   informatie   uit   het   Fort-team   als   de   mogelijke   corruptie   waarop   kon   worden   gestuit vormden daarvoor de belangrijkste redenen. Vervolgens  somde  hij  de  voorwaarden  op  waaronder  de  beschikbaarstelling  van  leden  van  de rijksrecherche zou kunnen. Deze voorwaarden waren de volgende: — bij  de  personele  toedeling  moest  rekening  worden  gehouden  met  de  eventuele  assistentie  aan spoor 1; — de    “rijksrecherche-identiteit    en    –entiteit”    zou    herkenbaar    moeten    zijn;    daartoe    zou    een afzonderlijk  deelproject  met  deeltaken  benoemd  moeten  worden  in  het  plan  van  aanpak  voor spoor 2; — er  zou  een  afzonderlijke  deelprojectleider  van  de  rijksrecherche  moeten  komen  die  rechtstreeks moest worden “opgehangen aan de OM-verantwoordelijke die namens het college van PPGG het gezag over het team heeft”; — de deelname werd vooralsnog beperkt tot een half jaar; — de rechtspositionele en beheersmatige condities moesten tevoren worden geregeld, geaccordeerd namens de rijksrecherche en kenbaar worden gemaakt aan betrokkenen; — en   de   directeur   rijksrecherche   moest   van   de   belangrijkste   activiteiten   en   resultaten   van   het deelproject binnen “de mogelijkheden der redelijkheid” op de hoogte worden gesteld. De eensgezindheid tussen het LRT en de directeur rijksrecherche was dus heel wat minder groot dan Van Gemert had opgemaakt uit zijn gesprek met Pijl. Op  22  augustus  besprak  de  leiding  van  het  LRT  opnieuw  het  hele  project.  Tijdens  dit  overleg kwam  naar  voren  dat  een  van  de  procureurs-generaal  niet  zo  gelukkig  was  met  de  blauwdruk.  Het plaatsvervangend   hoofd   van   het   LRT   werd   belast   met   het   schrijven   van   een   notitie   die   voor   het college  geschikt  was  en  waarin  alle  pijnpunten  uit  de  blauwdruk  waren  opgenomen.  Waarschijnlijk  is deze   notitie   nooit   geschreven   omdat   ondertussen   het   LBOM   het   initiatief   had   genomen   om   een projectplan  te  maken  op  grond  van  de  notitie  van  6  augustus.  Dit  plan  werd  op  28  augustus  samen met een notitie van Zwerwer d.d. 21 augustus over de start van het onderzoek in het kader van spoor                                                 91 Het vorenstaande is gebaseerd op het eerder genoemde persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 92 Notitie van D. Pijl d.d. 13 augustus 1996 aan S. Zwerwer (B6). Deze notitie werd ook aan D. Steenhuis doorgefaxt die vanuit het college van procureurs-generaal het toezicht op de rijksrecherche uitoefent. Op 21 augustus 1996 kwam zij binnen op het LBOM. Een en ander blijkt uit de postafdrukken op de onderhavige kopie van deze notitie.

    fort2_21

    85 verwijt  zou  blijven  klinken  dat  politie  en  justitie  onrechtmatig  van  de  verklaringen  gebruik  hadden gemaakt. 2.     Tijdsverloop  en  publiciteit.  Omdat  er  geen  overschakeling  had  plaatsgevonden  van  “fact-finding naar een strafrechtelijk onderzoek” en de verdachten door alle publicaties op de hoogte waren van de  kennis  van  politie  en  justitie,  was  teruggaan  in  de  tijd  bij  een  nieuw  onderzoek  moeilijk  omdat de kans op het vinden van relevante bewijsstukken miniem was geworden. 3.     Spreiding  (deel)onderzoeken.  Aan  de  ene  kant  werd  bij  dit  punt  opgevoerd  dat  er  al  diverse instanties  met  aanverwante  onderzoeken  bezig  waren  (het  CID-matige  onderzoek  te  Den  Bosch en  het  meineedonderzoek  in  Den  Haag)  en  dat  het  oppakken  van  een  vervolgonderzoek  dus vroeg om verregaande afstemming en tevens zou moeten leiden tot het stopzetten van individuele of afzonderlijke activiteiten. Aan de andere kant werd onverbloemd gesteld dat het voornemen om naar     aanleiding     van     de     rapportage     van     de     rijksrecherche     onder     leiding     van     Zwerwer vervolgonderzoek    te    doen    plaatsvinden    –    gelet    op    de    onwenselijkheid    van    gescheiden onderzoekstrajecten  –  diende  te  worden  heroverwogen.  In  aansluiting  hierop  werd  gesteld  dat “volledige  openheid  van  zaken”,  ook  inzake  alle  gegevens  die  onder  het  staatsgeheim  vielen, noodzakelijk  was  voor  een  goede  projectvoorbereiding;  hieromtrent  dienden  nadere  afspraken  te worden gemaakt. 4.     Relatieve   competentie.   Vooralsnog   werd   de   betrokkenheid   van   bepaalde   parketten   –   namen werden    niet    genoemd    –    niet    wenselijk    geacht;    er    zou    moeten    worden    gepoogd    om aanknopingspunten te vinden voor onderbrenging van de zaak bij een (kernteam)parket buiten de Randstad. 5.     Loyaliteit.  Gezien  de  achtergrond  van  sommige  betrokkenen  zou  de  informatie-inwinning  over criminele  subjecten  bij  de  CID’en  met  de  grootste  voorzichtigheid  moeten  gebeuren:  “Er  lijkt  een substantieel collusiegevaar te zijn”. 6.     Beeldvorming.  Een  dergelijk  onderzoek  door  het  LRT  zou  door  de  politie  worden  gezien  als  een onderzoek tegen collega’s en kon mogelijk dus een negatieve uitstraling hebben in de zin van het niet  of  niet  volledig  verstrekken  van  alle  informatie;  dit  kon  ook  een  nadelige  invloed  hebben  op andere  onderzoeken  van  het  LRT.  Daarnaast  zou  het  LRT  ook  het  stempel  kunnen  krijgen  van een justitiële politie of van een tweede rijksrecherche. Verder kwam, zo vonden de opstellers van de  notitie,  het  moment  waarop  invulling  werd  gegeven  aan  de  derde  taak  van  het  LRT  wel  erg vroeg:  ”Het  LRT  en  gedeeltelijk  ook  het  LBOM  heeft  nog  onvoldoende  tijd  gehad  om  haar  eigen positie   volledig   te   kunnen   waarmaken.   Het   afbreukrisico   voor   beide   diensten   wordt   hiermee vergroot”. 7.     Mediabelangstelling.  Het  onderzoek  zou  kunnen  leiden  tot  verhoogde  belangstelling  van  de  pers voor het LRT en het LBOM. Een doordacht voorlichtingsbeleid en ook extra (beveiligings)maatregelen waren dus noodzakelijk. 8.     Voortgang    overige    LRT-onderzoeken.    Gelet    op    de    beschikbare    capaciteit    zou    een    nieuw onderzoek gevolgen hebben voor de voortgang van de (geplande) onderzoeken en tevens nopen tot projectmatige samenwerking met derden. Gelet op wat zou komen was de belangrijkste conclusie die Van der Burg en Van Gemert trokken dat vooralsnog  onduidelijkheid  bestond  over  de  hoofddoelstelling  van  een  vervolgonderzoek.  Zij  wierpen de  vraag  op  wanneer  het  onderzoek  in  de  ogen  van  de  opdrachtgevers  als  succesvol  kon  worden bestempeld. Was daarbij de vervolging van de mogelijke groei-informant maatgevend of ging het (ook) om  een  strafrechtelijk  onderzoek  tegen  de  twee  betrokken  politiemensen  en  hun  eventuele  rol  in  de organisatie? Met een verwijzing naar de hierboven geformuleerde risicofactoren stelden Van der Burg en    Van    Gemert    voor    om    de    werkopdracht    voorlopig    te    beperken    tot    het    uitvoeren    van    het strafrechtelijk  vervolgonderzoek  gericht  op  de  gedragingen  van  de  in  de  analyse  genoemde  burger, aanvangende  op  een  tijdstip  in  1995.  De  analyse  van  het  Fort-onderzoek  zou  hierbij  slechts  als sturingsinfo  worden  gebruikt.  Volgens  hen  was  op  voorhand  niet  met  zekerheid  te  zeggen  of  de

    fort2_20

    84 overwegingen wilden plaatsen. Wij hadden niet de indruk dat heel expliciet over alle facetten was   nagedacht.   Wij   vonden   dat   op   basis   van   een   globale   presentatie   een   te   snelle besluitvorming   had   plaatsgevonden.   Achteraf   bekeken   is   een   aantal   bezwaren   ook   wel bewaarheid. Bijvoorbeeld de problematische verkrijging van informatie.” Entken’s uitlatingen bevestigen deze stellingname88: “Voor  ons  was  het  een  voldongen  feit  dat  het  landelijk  rechercheteam  het  onderzoek  zou moeten  draaien.  (…)  Ja,  waarom  is  er  aan  het  LRT  gedacht?  Dat  komt  omdat  wij  in  onze taakomschrijving   een   derde   taak   hebben,   namelijk   dat   wij   onderzoek   doen   in   nationaal belang.  Wij  hebben  ons  in  die  tijd  op  het  standpunt  gesteld  dat  het  geen  zin  had  ons  nog langer  te  verzetten  tegen  het  feit  dat  het  LRT  dit  onderzoek  zou  moeten  draaien.  Onze instelling  was:  “laten  we  pogen  om  goede  randvoorwaarden  neer  te  zetten”.  We  waren  in opbouw, en van het hele IRT-schandaal wisten wij helemaal niets.” En Van der Burg, die op dat moment als – enige – zaaksofficier was verbonden aan het LBOM en de hierna  te  bespreken  nota  samen  met  Van  Gemert  ondertekende,  verklaarde  eensgelijk  dat  toen  het onderzoek aan het LRT werd toegewezen, zij een nota hebben geschreven89: “(…)  niet  zozeer  om  dat  voornemen  terug  te  dringen,  dat  lag  toen  toch  al  niet  meer  in  de mogelijkheden,  maar  vanuit  het  motto:  een  gewaarschuwd  mens  telt  voor  twee.  Wij  vonden dat risico’s in beeld moesten worden gebracht”. 3.5.1 De notitie van 6 augustus 1996 betreffende het onderzoek van spoor 1 Met het oog op de vervaardiging van de blauwdruk schreven Van der Burg, officier van justitie bij het LBOM, en Van Gemert op 6 augustus 1996 een notitie waaraan hier niet kan worden voorbijgegaan.90 Na een omschrijving van de context waarin deze notitie tot stand was gekomen gingen zij nader in op de   mogelijke   doelstellingen   van   het   onderzoek.   Naar   hun   mening   konden   die   als   volgt   worden geformuleerd: — vaststellen of en zo ja in hoeverre betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd en de eventuele aanpak daarvan; — strafrechtelijke  aanpak  van  een  door  de  Nederlandse  overheid  ingezette  criminele  infiltrant  en diens   eventuele   organisatie   “die   kennelijk   een   dubbelspel   heeft   gespeeld   ten   nadele   van   de overheid”; — het achterhalen van verdwenen geld; — een combinatie van bovenstaande doelstellingen. Vervolgens somden zij kort de bronnen op waaruit mogelijk gegevens konden worden geput voor het desbetreffende    onderzoek.    Veel    uitvoeriger    werden    door    hen    daarentegen    de    zogenaamde “risicofactoren” besproken. Zij onderscheidden er in totaal acht: 1.     De  status  van  het  basismateriaal.  In  dit  verband  werd  onder  meer  gewezen  op  het  probleem  van de   toezegging   van   de   rijksrecherche   aan   “getuigen   en   betrokkenen”   dat   hun   verklaringen   en gegevens alleen voor het Fort-onderzoek zouden worden gebruikt. Dit was in hun ogen enerzijds een  probleem  omdat  de  beschikbare  informatie  dus  niet  zomaar  kon  worden  gebruikt  als  basis voor  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  anderzijds  omdat  zelfs  in  opeenvolgende  procedures  het                                                 88 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 89 Interview G. Van der Burg d.d. 5 februari 2001. 90 Notitie G. van der Burg en W. van Gemert d.d. 6 augustus 1996 betreffende “blauwdruk vervolgonderzoek door LRT” (F 24).

    fort2_2

    fort2_19

    83 behoeve   van   een   strafzaak   namens   de   secretaris-generaal   door   een   lid   van   het   college   van procureurs-generaal  genomen  zou  kunnen  worden.84  Deze  afspraak  werd  evenwel  nooit  schriftelijk vastgelegd.  Gonsalves  was  echter,  zo  vervolgde  Borghouts,  wel  degelijk  op  de  hoogte  van  deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd gehandeld toen hij delen van het betreffende archief ter beschikking had gesteld. 3.5 De concretisering van het gewijzigde scenario Terwijl op het niveau van het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de discussie over  het  strafrechtelijk  vervolg  van  het  Fortteam-onderzoek  werd  afgerond  maakte  het  hoofd  van  het LRT, Van Gemert, reeds een begin met de voorbereiding van de uitvoering van het vervolgonderzoek dat  aan  zijn  team  was  toebedacht:  het  onderzoek  binnen  spoor  1.  Uit  zijn  persoonlijk  dagrapport  en dat  van  de  latere  projectleider  Entken  blijkt  dat  er  voorafgaand  aan  de  vergadering  met  de  minister van Justitie d.d. 10 juli 1996 zowel binnen de leiding van het LRT als met de toenmalige korpschef van het  KLPD,  De  Wijs,  en  ook  met  het  hoofd  van  het  LBOM,  Holthuis,  overleg  werd  gevoerd  over  zowel de  (voorbereiding  van  de)  aanpak  van  dit  onderzoek  als  over  de  risico’s  ervan:  “afbreuk,  gevolgen voor  andere  onderzoeken  en  politieke  en  persbelangstelling”.  Concreet  werd  afgesproken  dat  men eerst   de   analyse   van   de   CRI   zou   bekijken   en   dan   samen   met   het   LBOM   een   projectplan   zou voorbereiden.85 Op 25 juli 1996 vergaderde de leiding van het LRT – die overigens pas op 22 juli de beschikking kreeg  over  een  aantal  exemplaren  van  het  Fort-rapport  –  met  De  Wit  en  Schouten  van  de  CRI  over hun  analyse;  Noordhoek  woonde  deze  vergadering  ook  bij.  Uit  de  aantekeningen  van  Van  Gemert blijkt dat dit overleg voor hem onvoldoende helderheid verschafte over wat er zou moeten (en kunnen) worden  onderzocht.  Er  bleken  volgens  hem  nog  vele  haken  en  ogen  aan  te  zitten  en  de  eventuele opdracht werd niet duidelijk”. Entken verklaarde later86: “De CRI gaf weliswaar in die beginfase een analyse van de situatie, maar het was meer een aan    elkaar    gelijmd    verhaal    dan    een    strafrechtelijke    analyse.    We    wisten    dus    in    die beginperiode niet waar we op in stapten. We vonden de analyses van de CRI eigenlijk meer een plaatje geven van de werkelijkheid dan dat het een goed onderbouwd verhaal was. Het was ook onduidelijk wat vanuit bepaalde aannames werd gezegd of vanuit bestaande feiten werd gezegd.” Hierom   werd   besloten   dat   er   een   nieuwe   vergadering   moest   worden   belegd   en   dat   ook   de rijksrecherche  hiervoor  zou  moeten  worden  uitgenodigd.  Die  vergadering  vond  op  2  augustus  plaats. Het bleek er volgens de aantekeningen van Van Gemert allemaal niet gemakkelijker op te worden. Er werd beslist om een blauwdruk te maken waarin de onderzoeksopdracht en de mogelijke knelpunten werden beschreven. Uit  deze  beslissing  blijkt  dat  de  leiding  van  het  LRT  zich  niet  op  het  standpunt  stelde  dat  zij  zich diende   te   keren   tegen   de   toewijzing   van   het   onderzoek   aan   deze   jonge   eenheid.   Van   Gemert verklaarde hieromtrent87: “De  blauwdruk  was  niet  bedoeld  om  de  discussie  te  bepalen.  Wij  gingen  er  vanuit  dat  de keus  voor  het  LRT  al  was  gemaakt.  Waar  het  wel  om  ging  was  dat  we  graag  nog  wat                                                 84 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (B6). 85 Het persoonlijk dagrapport van P. Entken dat de periode 23 april 1996-3 mei 1999 beslaat, bevindt zich in F 24. 86 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 87 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_18

    82 Dit  antwoord  bevredigde  Ficq  niet  helemaal.  Hij  vond  het  te  formeel  en  achtte  tegen  de  achtergrond van  het  rapport  van  de  Commissie-Van  Traa  een  meer  inhoudelijke  toets  geboden.  Daarom  –  zo schreef  hij  op  3  juni  1996  aan  de  minister  van  Justitie  –  had  hij  aan  het  college  voorgesteld  om  de gegevens  uit  het  Delta-onderzoek  door  een  ervaren  lid  van  het  openbaar  ministerie  die  niet  in  het Delta-onderzoek   betrokken   is   geweest,   te   laten   toetsen   teneinde   na   te   gaan   welk   deel   van   het materiaal  als  rechtmatig  verkregen  kan  worden  beschouwd  en  dus  nog  beschikbaar  is  als  basis  voor verder onderzoek. Het college, zo rondde hij zijn brief af, stemde op 29 mei met deze benadering in en belastte  Van  Straelen  met  de  analyse  van  het  voorhanden  materiaal.  Naar  verwachting  zou  na  de zomer  een  beslissing  kunnen  worden  genomen.80  In  het  interview  preciseerde  Van  Straelen  dat  hij alleen het verzoek had gekregen om het zogeheten Van der Heiden-dossier te bestuderen en dat het dus81: “(…)  niet  de  bedoeling  (was)  het  gehele  besmette  IRT-dossier  te  bekijken.  Het  onderzoek (…) spitste zich alleen toe op de haalbaarheid van een opsporingsonderzoek.” 3.4.2 Het archief van het Fort-team In verband met het archief van het Fort-team werd in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 24 april 1996 opgemerkt dat van verschillende kanten ten behoeve van vervolgonderzoek werd  gevraagd  om  opheffing  van  de  classificatie  “staatsgeheim”  op  het  rijksrechercherapport.82  De vervolgonderzoeken   waarop   werd   gedoeld   hadden   onder   meer   betrekking   op   het   strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke meineed door L. en Van V. ten overstaan van de Commissie-Van Traa, op de  afronding  van  eventuele  opsporingsonderzoeken  in  Kennemerland  en  op  de  afwikkeling  van  een strafrechtelijk   onderzoek   waarin   de   verdachte   stelde   dat   hij   had   geopereerd   als   politie-infiltrant. Overigens  wilde  hijzelf  in  het  kader  van  zijn  onderzoek  naar  het  optreden  van  individuele  leden  van het openbaar ministerie – het onderzoek van de zogenaamde “Equipe Ficq” (zie paragraaf 2.2.4) – op een   gegeven   moment   ook   graag   delen   van   het   achterliggende   archief   inzien.   Uit   de   stukken betreffende    de    onderhavige    periode    valt    niet    op    te    maken    wanneer    en    waarom    het    rapport respectievelijk   het   archief   dat   zware   etiket   kreeg   opgeplakt.   In   de   notulen   van   de   genoemde vergadering  wordt  hierover  met  geen  woord  gerept.  Hierin  wordt  alleen  de  beslissing  van  het  college weergegeven   dat   voor   kennisneming   van   het   rapport   deze   classificatie   niet   behoefde   te   worden opgeheven.  Indien  bepaalde  informatie  uit  het  rapport  in  dossiers  moest  worden  opgenomen,  was opheffing   van   de   classificatie   volgens   de   notulen   mogelijk   op   de   betreffende   onderdelen.   In   een geheime nota aan Zwerwer en Pijl van (vermoedelijk) 4 juni 1996 over de inzage in geheime stukken hernam Gonsalves – in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit – dit standpunt.83 Er moesten volgens hem vooraf steeds duidelijke afspraken gemaakt worden over de inzage  en  het  gebruik  dat  van  de  informatie  kon  worden  gemaakt.  Ingeval  van  verschil  van  mening daarover  diende  met  hem  te  worden  overlegd  voordat  tot  inzage  kon  worden  overgegaan.  Afspraken ter  zake  moesten  duidelijk  schriftelijk  worden  vastgelegd  en  door  de  feitelijke  beheerder,  Pijl,  worden bewaard. Pas veel later werd, voor buitenstaanders in elk geval, duidelijk hoe de classificatie van het Fort- archief als “staatsgeheim” tot stand was gekomen. In een brief van Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan de  Haagse  officier  van  justitie  Slits  die  belast  was  met  het  meineedonderzoek  tegen  L.  en  Van  V., schreef deze dat in overleg met de BVD begin 1996 was afgesproken dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden en dat een beslissing tot derubricering ten                                                 80 De correspondentie waarnaar hier wordt verwezen bevindt zich in B1. 81 Interview F. Van Straelen d.d. 15 januari 2001. 82 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 83 Nota R. Gonsalves d.d. (vermoedelijk) 4 juni 1996 aan S. Zwerwer en D. Pijl (B6).

    fort2_17

    81 Desalniettemin vroeg hij tezelfdertijd aan Holthuis als hoofd van het LBOM om na te gaan in hoeverre het  opnieuw  entameren  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  juridisch  nog  wel  aan  de  orde  zou  kunnen zijn.  Op  grond  van  nader  onderzoek  bij  het  betrokken  kernteam  kwam  Holthuis  te  samen  met  een collega  tot  de  conclusie  dat  deze  vraag  pas  kon  worden  beantwoord  na  overleg  met  collegae  over bepaalde afgeronde onderzoeken. In maart 1996 kwam Ficq – in die tijd procureur-generaal te Amsterdam – op deze kwestie terug. Hij vroeg Holthuis om nadere inlichtingen over onder meer het gebruik van stukken uit het IRT-archief. Op 30 maart 1996 antwoordde deze dat bepaald materiaal inderdaad niet meer kon worden gebruikt en  dat  het  starten  van  bepaalde  onderzoeken  niet  mogelijk  was  zonder  dat  sprake  was  van  nieuwe feiten  en  omstandigheden.  Hij  voegde  hier  aan  toe  dat  andere  opsporingsresultaten,  voor  zover  het hierbedoelde  materiaal  niet  was  “besmet”,  dus  op  onrechtmatige  en/of  onbehoorlijke  wijze  zou  zijn verkregen, opnieuw zouden kunnen worden gebruikt in andere onderzoeken.

    fort2_16

    80 een   goede   vervanger   kreeg   op   het   parket   te   Leeuwarden.77   Holthuis   schatte   de   opstelling   van Zwerwer heel anders in78: “Ja, voor wat betreft de samenstelling is het zo dat Sieb Zwerwer heel eager was om ermee door te gaan. Hij was beschikbaar, hij wilde graag, hij had goede contacten met Docters, en hij kwam dus al snel op spoor 2 terecht.” Achteraf gezien pakte de aanwijzing van deze twee officieren minder gelukkig uit. De spanningen die tussen  hen  beiden  ontstonden  waren  volgens  Holthuis  mede  een  gevolg  van  het  feit  dat  de  een  niet zo’n ervaren officier van justitie was terwijl79: “(…)     Zwerwer     een     enorme     kennisvoorsprong     op     Noordhoek     (had),     en     ook     een senioruitstraling. Hij straalde uit precies te weten wat er gebeuren moest.” 3.4 Het gebruik van de archieven van het IRT en het Fort-team In  het  scenario  werd  er  niet  over  gerept  maar  het  was  ondertussen  wel  een  discussiepunt  geworden dat later in het onderzoek voor heel wat problemen zou zorgen: het gebruik van het archief van zowel het  IRT  als  van  het  Fort-team  in  het  kader  van,  respectievelijk  naar  aanleiding  van  strafrechtelijk onderzoeken. Wat was het geval? 3.4.1 Het archief van het IRT Wat  het  archief  van  het  IRT  betreft  moet  hiervoor  worden  teruggegaan  naar  het  voorjaar  van  1994. Toen   werd   door   een   officier   van   justitie   in   een   bericht   d.d.   14   maart   aan   de   ressortvergadering Amsterdam onder meer voorgesteld om een bepaald onderzoek door het kernteam Randstad Noord & Midden te laten verrichten op basis van geheel nieuw en “onbesmet” informatiemateriaal en dus – met andere  woorden  –  bepaalde  “besmette”  gegevens  niet  hiervoor  te  gebruiken.  In  een  departementale discussie  over  bepaalde  openbare  verhoren  door  de  Commissie-Van  Traa  in  het  najaar  van  1995 kwam  deze  kwestie  opnieuw  ter  sprake.  Hierop  berichtte  Vrakking  op  23  oktober  1995  aan  Van Randwijck   (op   diens   verzoek)   dat   er   bij   zijn   weten   geen   besluit   van   de   ressortvergadering   ten grondslag  lag  aan  de  beslissing  om  bepaalde  gegevens  “apart”  te  laten  zetten.  De  Beaufort  ging  in zijn antwoord d.d. 24 oktober 1995 iets explicieter in op de gang van zaken: “Het  is  juist  dat  bedoelde  gegevens  apart  zijn  gezet  en  niet  meer  worden  gebruikt  (…).  De beslissing  is  genomen  in  ressortelijk  verband  in  de  maanden  februari  en  maart  1994.  De ratio vormde dreigende procesrisico’s die een inktvlekwerking zouden hebben in het gehele land.” In zijn brief aan de minister d.d. 27 oktober 1995 gaf Van Randwijck nog wat meer tekst en uitleg: “De   reden   voor   het   apart   zetten   van   de   informatie   is   geweest   de   vrees   voor   eindeloze herhalingen    door    raadslieden    in    rechtszaken    over    vermeend    gebruik    van    informatie afkomstig  uit  het  Delta-onderzoek  (…)  en  procesrisico’s  zoals  eventuele  niet-ontvankelijk verklaringen  indien  mocht  blijken  dat  informatie  uit  het  Delta-onderzoek  zou  zijn  gebruikt  in een bepaalde strafzaak.”                                                 77 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 78 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 79 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort2_15

    79 het belang van deze twee punten voor het verdere onderzoek is het aangewezen om de passages in “versie 2” die hierover handelen, letterlijk te citeren: “Het  hiervoor  bedoelde  operationele  onderzoek  zal  kunnen  worden  uitgevoerd  door  (een gedeelte  van)  het  LRT  onder  gezag  van  het  Hoofd  LBOM  (koppeling  met  spoor  2),  onder leiding   van   een   op   het   LBOM   gedetacheerde   zaaksofficier   (…).   Hierover   is   inmiddels overeenstemming bereikt met de korpschef van het KLPD. Deze oplossing biedt een aantal voordelen: gezag en beheer over het team zijn reeds geregeld, er is een goede werklocatie voorhanden  (…),  het  onderzoek  past  in  twee  van  de  drie  aandachtsvelden  van  het  LRT (financieel   rechercheren   en   incidenteel   onderzoek   van   nationaal   belang)   en   eventuele tijdelijke aanvulling van het LRT kan zeer waarschijnlijk binnen het KLPD worden gevonden, zodat   er   geen   rechtspositionele   problemen   ontstaan.   Wat   het   LBOM   betreft:   er   zal   een geschikte  zaaksofficier  moeten  worden  gevonden,  die  op  het  LBOM  gedetacheerd  wordt voor   de   duur   van   het   onderzoek,   alsmede   bijbehorende   ondersteuning.   Het   laat   zich overigens   aanzien,   dat   deze   O.v.J.   na   afloop   van   de   detachering   vast   aan   het   LBOM verbonden  zal  kunnen  worden,  omdat  uitbreiding  met  een  zaaksofficier  so  wie  so  voor  de loop van 1996 gepland is in verband met de huidige onderzoeksportefeuille van het LRT.” De zaaksofficier die voor dit onderzoek werd aangetrokken was Noordhoek. Een van de overwegingen voor    Holthuis    om    voor    Noordhoek    te    kiezen    –    die    op    dat    moment    was    verbonden    aan    het Amsterdamse parket – was73: “(…)    dat    hij    afkomstig    was    van    de    FIOD    en    dus    op    het    gebied    van    het    financiële rechercheren goed was ingeschoten. Een van de drie doelstellingen van het hele onderzoek betrof de vraag: “waar is het geld gebleven?” Volgens Noordhoek zelf was het ook een belangrijk punt74: “(…) dat de zaaksofficier niet “besmet” was door de IRT-affaire. Vrakking vond het daarnaast heel positief dat er een officier uit Amsterdam op dit onderzoek werd gezet.” Opmerkelijk  hierbij  is  dat  toen  Noordhoek  werd  gepolst  voor  dit  officierschap  hij  tot  zijn  verbazing moest vaststellen dat er “ook nog een spoor 2 was”. En het verbaasde hem evenzeer dat er wel werd gesproken  van  een  tweede  officier  naast  Zwerwer  maar  dat  er  in  het  geheel  niet  werd  gepraat  “over een tweede man die met mij het onderzoek zou moeten gaan doen”. 75 Wat  spoor  2  betreft  behelsde  “versie  2”  van  het  scenario  alleen  een  nadere  personele  invulling van  de  plannen.  Expliciet  werd  gesteld  dat  ook  voor  dit  onderzoek  een  team  noodzakelijk  was.  Dit team  zou  moeten  staan  onder  het  gezag  van  het  hoofd  LBOM.  Zwerwer  was  gevraagd  en  bereid gevonden  de  leiding  van  dit  onderzoek  op  zich  te  nemen.76  Deze  verklaarde  in  zijn  interview  dat  hij pas  “na  lang  wikken  en  wegen”  had  ingestemd  met  het  desbetreffende  verzoek.  Zijn  voorwaarden waren  dat  hij  een  goede  plaatsvervanger  kreeg,  dat  hij  zelf  het  team  mocht  samenstellen  en  dat  hij                                                 73 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 74 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 75 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 76 Deze “versie 2” bevindt zich in B8. Blijkens de mutaties van W. van Gemert in het persoonlijk dagrapport dat hij van 29  juni  1996  tot  15  oktober  1996  heeft  bijgehouden  hebben  H.  Holthuis  en  R.  Gonsalves  de  toedeling  van  het onderzoek  aan  het  LRT  vermoedelijk  op  29  juni  1996  besproken  met  de  korpschef  J.  de  Wijs  van  het  KLPD  te Driebergen (F 24).

    fort2_14

    78 Deze    aanpassingen    waren    dus    bepaald    niet    gering:    een    zekere    ontkoppeling    van    de    beide onderzoeken  op  het  niveau  van  het  openbaar  ministerie  en  de  mogelijke  inschakeling  van  het  LRT voor   het   onderzoek   in   spoor   1.   Waardoor   of   door   wie   deze   belangrijke   alternatieven   werden ingegeven  valt  niet  op  te  maken  uit  de  beschikbare  stukken.  Duidelijk  is  wel  dat  Gonsalves  een uitgesproken   voorkeur   had   voor   de   inzet   van   het   LRT.   In   de   brief   die   hij   als   portefeuillehouder georganiseerde   criminaliteit   op   24   juni   1996   schreef   aan   het   college   van   procureurs-generaal, adviseerde  hij  het  college  met  betrekking  tot  spoor  1  te  kiezen  voor  het  alternatief  een  deel  van  het LRT  met  het  onderzoek  te  belasten  onder  het  gezag  van  het  LBOM  onder  leiding  van  een  op  het LBOM    gedetacheerde    zaaksofficier,    in    de    wetenschap    dat    het    LRT    voor    dat    onderzoek    op detachementbasis  tijdelijk  zou  moeten  worden  versterkt  vanuit  een  of  meer  kernteams  en  de  FIOD. Waarom dan toch deze keuze? Het voordeel van dit alternatief, zo schreef Gonsalves, boven de optie om dit onderzoek te doen uitvoeren door het kernteam NON was dat spoor 1 en spoor 2 beide onder het   gezag   van   het   LBOM   konden   worden   uitgevoerd   en   dat   dit   voor   een   optimale   onderlinge afstemming van groot belang moest worden geacht. Het voorstel om spoor 1 door het kernteam NON onder   het   gezag   van   het   hoofd   LBOM   te   doen   verrichten   zou,   zo   vreesde   hij,   kunnen   leiden   tot bezwaren van de kernteam-driehoek. Daarenboven   liet   Gonsalves   weten   dat   hij   zich   met   het   scenario   voor   spoor   2   kon   verenigen.69 Holthuis  voelde  er  wel  voor  –  zoals  we  eerder  zagen  –  om  het  onderzoek  toe  te  vertrouwen  aan  een team  van  buiten  de  Randstad  maar  hij  was  er  daarentegen  niet  voor  om  het  LRT  in  te  schakelen. Waarom niet? 70: “Ik  heb  in  het  begin  gepleit  voor  een  ander  team  dan  het  LRT.  Het  LRT  was  in  opbouw.  Ik vond het geen geschikt moment om in die fase al zo’n onderzoek op te pakken. Ik heb ook Van der Burg en Van Gemert een nota hierover laten schrijven.” 3.3 De goedkeuring van “versie 2” door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie Blijkens  de  notulen  van  de  vergadering  op  26  juni  1996  nam  het  college  het  advies  van  Gonsalves over.71 Er werd afgesproken dat Gonsalves samen met Holthuis zou zorgen voor de nadere uitwerking van    de    voorstellen.    Zij    zouden    tevens    een    notitie    met    hoofdlijnen    maken    ten    behoeve    van overlegvergadering op 10 juli 1996. De  vergadering  waarop  hiervoor  wordt  gedoeld,  was  de  overlegvergadering  van  de  minister  van Justitie  en  het  college  van  procureurs-generaal.  Het  scenario  stond  op  de  bewuste  dag  –  10  juli  –  in een  aangepaste  versie  inderdaad  op  de  agenda  (punt  4  b).  Alle  deelnemers  beschikten  dus  over  de tekst. Blijkens het verslag van deze vergadering werd er echter niet over gediscussieerd. Het bleef bij een voorstelling van het scenario door Docters van Leeuwen.72 Het  scenario  dat  op  10  juli  aan  de  minister  werd  voorgesteld  –  en  dat  fungeerde  als  de  “notitie met  hoofdlijnen”  waarover  op  26  juni  in  het  college  van  procureurs-generaal  was  gesproken  –  was  in meer dan één opzicht aangepast aan het besluit van het college van procureurs-generaal van die dag. Deze nieuwe versie – “versie 2” d.d. 1 juli 1996 – werd op 2 juli gefaxt aan Docters van Leeuwen. Wat spoor  1  betreft  was  zowel  de  toedeling  van  het  betrokken  onderzoek  aan  het  LRT  verwerkt  in  de plannen  als  ook  de  relatie  met  het  landelijk  bureau  openbaar  ministerie  concreter  ingevuld.  Gelet  op                                                 69 Brief R. Gonsalves d.d. 24 juni 1996 aan het college van procureurs-generaal (B8). 70 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 71 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 26 juni 1996 (B1). 72 Het desbetreffende deel van de notulen bevindt zich in B1.

    fort2_13

    77 “(…)  indringend  en  voortvarend  door  te  gaan  waar  het  Fort-team  is  geëindigd  Voorgesteld wordt  om  het  werk  gedurende  6  maanden  intensief  te  doen  en  daarna  de  balans  op  te maken en verdere keuzes voor de aanpak te maken. Dan ook bestaat, naar het oordeel van de  opstellers  van  deze  notitie,  beter  zicht  op  de  wenselijkheid  c.q.  de  noodzaak  om  ook  de BVD in te schakelen. Ook kan dan beter worden bekeken of het dan in te zetten traject van langere duur en/of (…) moet zijn.” Deze aanpak vloeide kennelijk niet alleen voort uit overleg tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer, respectievelijk   Holthuis   en   Zwerwer   maar   ook   uit   contacten   tussen   Zwerwer   en   zijn   toekomstige teamchef Godlieb. Deze laatste zei in het interview67: “Ik kende Zwerwer als officier van justitie in Zwolle. Hij kwam in de zomer van 1996 naar mij toe   met   de   mededeling   dat   hij   een   teamleider   zocht   voor   een   “tricky”   onderzoek,   een onderzoek  dat  politiek  gevoelig  lag  en  dat  eventueel  jaren  kon  duren,  wellicht  3  à  4  jaar.  Ik was toen ad interim plaatsvervangend korpschef van de regio IJsselland en heb dat met Jan Wilzing  besproken.  Het  lag  tamelijk  moeilijk.  Wilzing  heeft  me  ook  gewaarschuwd  voor  de risico’s, maar uiteindelijk zijn we er toch uitgekomen. Zwerwer had ook al een idee voor een tweede man en toen hebben we met z’n drieën gesproken over dat onderzoek. Want er lag met   name   geen   duidelijke   onderzoeksopdracht.   Wij   zijn   toen   bij   Docters   van   Leeuwen geweest  en  die  gaf  ons  duidelijk  te  kennen  dat  het  voor  hem  echt  niet  alleen  om  de  IRT- affaire ging, maar dat er volgens hem een veel breder vraagstuk aan de orde was. Voor ons was er in elk geval wel onmiddellijk de vraag: hoe krijgen we de opdracht helder en wat voor team is er nodig om die uit te voeren, hoe bouw je zo’n team? Ons idee was, gezien ook de vaagheid van de opdracht, om met een klein team, met hooggekwalificeerde medewerkers, te beginnen.” 3.2.2 Enkele belangrijke aanpassingen Zoals  eerder  werd  aangegeven  stuurde  Holthuis  twee  dagen  later  een  “enigszins  aangepaste”  versie van dit scenario aan de beide procureurs-generaal.68 De aanpassingen gingen evenwel verder dan de woordkeus   in   de   aanbiedingsbrief   suggereerde.   Zij   hadden   bovenal   betrekking   op   spoor   1   maar raakten natuurlijk als vanzelf het gehele scenario: — als  een  voordeel  van  de  optie  om  het  onderzoek  te  laten  uitvoeren  door  het  Groningse  deel  van het  kernteam  NON  werd  naar  voren  gebracht  dat  er  in  dit  geval  sprake  was  van  een  op  elkaar ingespeeld team inclusief officier van justitie en teamleider; — bij   de   situering   van   het   team   in   de   buurt   van   Zwolle   werd   aangetekend   dat   dan   ook   de hoofdofficier    Zwolle    als    kernteam-hoofdofficier    van    justitie    van    het    kernteam    NON    de aangewezen hoofdofficier (zou) kunnen zijn; dan werd wel de directe koppeling tussen spoor 1 en spoor     2     losgelaten;     die     koppeling     zou     echter     ook     op     het     niveau     van     het     college (portefeuillehouder Zwacri) gelegd kunnen worden; — een alternatief was om (een deel van) het LRT met het onderzoek te belasten, onder gezag van LBOM en onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…); het voordeel van deze optie was de koppeling met spoor 2; het nadeel was dat het LRT duidelijk in opbouw was en zo volledig werd bezet.                                                 67 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001. 68 Brief H. Holthuis d.d. 21 juni 1996 aan A. Docters van Leeuwen (B8).

    fort2_12

    76 “Spoor  1  zal  een  operationeel  strafrechtelijk  onderzoek  zijn  contra  de  verdachte.  Strafbare feiten:  overtreding  van  art.  140  Sr.  en  art.  10  Opiumwet.  Daarnaast  is  er  op  basis  van  de geanalyseerde  gegevens  voldoende  aanleiding  voor  een  apart  financieel  traject.  Zoals  de gegevens   thans   luiden,   zou   direct   gestart   kunnen   worden   met   het   vorderen   van   een gerechtelijk vooronderzoek.” Wat  de  organisatie  van  dit  onderzoek  betreft  werd  voorgesteld  om  het  te  laten  uitvoeren  door  (een gedeelte  van)  het  kernteam  Noord-  en  Oost-Nederland  (KT  NON),  meer  in  het  bijzonder  het  gedeelte dat was gestationeerd in Groningen, inclusief de betrokken officier van justitie en de vaste teamleider van de politie. Een van de overwegingen van Holthuis hierbij was64: “(…)  dat  dit  onderzoek  weg  uit  de  Randstad  moest  worden  verricht.  Het  leek  mij  een  goed idee  om  het  reeds  ingewerkte  kernteam  Noord-  en  Oost-Nederland,  onder  leiding  van  (…) die een goed teamhoofd is, aan het onderzoek te zetten. Weg uit de Randstad, weg van de besmettingshaard.” In  tijd  gezien  meenden  de  opstellers  van  het  scenario  dat  het  onderzoek  van  relatief  korte  duur  zou moeten zijn, bijvoorbeeld tussen een ½ en 1 jaar. Het onderzoek binnen spoor 2 Dit spoor zou volgens hetzelfde scenario een65: “(…)    los    van    het    hiervoor    beschreven    operationele    onderzoek    te    starten    verkennend opsporingsonderzoek  (moeten  behelzen),  dat  begint  daar  waar  het  Fortteam  is  geëindigd. De gepresenteerde analyses laten nog een aantal vragen onbeantwoord. Het is noodzakelijk om  zoveel  mogelijk  van  die  vragen  beantwoord  te  krijgen,  alvorens  te  beslissen  hoe  dit traject verder zijn beslag zal moeten krijgen.” Met  betrekking  tot  de  organisatie  van  dit  onderzoek  werd  door  de  auteurs  een  team  noodzakelijk geacht  dat  eveneens  onder  het  gezag  van  het  LBOM  zou  staan.  De  teamleiding  zou  moeten  worden gevormd door een advocaat-generaal of een officier van justitie 1e  klasse,  die  daarvoor  voorlopig  een half   jaar   werd   vrijgesteld,   die   beschikte   over   CID-ervaring,   politieke   feeling   had,   en   aan   wie   een speciale CID-officier zou worden toegevoegd. Wat de inbreng van de politie betreft zou het team moeten bestaan uit een teamleider, met grote ervaring en communicatief ingesteld, 1 of 2 misdaadanalisten, 1 à 2 rijksrechercheurs met ervaring in het  Fort-team  en  1  of  2  (informatie)rechercheurs.  Voor  de  samenstelling  van  dit  team  zou  moeten worden  teruggegrepen  op  de  mensen  –  zowel  officieren  van  justitie  als  politieambtenaren  –  die  deel hadden   uitgemaakt   van   het   Fort-team.   Het   team   zou   rechtstreeks,   zij   het   via   het   hoofd   LBOM, verantwoording moeten afleggen aan een van de leden van het college van procureurs-generaal. Het  team  zou  moeten  opereren  op  een  afgeschermde  locatie  in  het  centrum  van  het  land,  bij voorkeur in een bepaalde marechausseekazerne. Het zou eveneens selfsupporting dienen te zijn, ook wat betreft de materiële middelen. Aangaande  de  planning  dachten  de  schrijvers  van  het  stuk  dat  het  team  de  opdracht  moest krijgen om66:                                                 64 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 65 Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  het  Fort-team  d.d.  19  juni  1996 (B6). 66 Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  het  Fort-team  d.d.  19  juni  1996 (B6).

    fort2_117

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>