88 “Het “tweede spoor” (o.l.v. AG Zwerwer), behelzend een verder verkennend onderzoek naar en naar aanleiding van vooralsnog onopgehelderd gebleven punten uit het rijksrecherche- onderzoek, zal vanwege de verknochtheid met het tactisch-operationele onderzoek, onder het gezag van het hoofd LBOM tot een voortdurende informatie-uitwisseling en maximale afstemming moeten leiden. Het geheel moet als één onderzoek worden beschouwd. In de samenstelling van de twee teams zal dat waar mogelijk tot uiting moeten komen.” Niet minder belangrijk is dat in het plan van aanpak voor het college van procureurs-generaal de belangrijkste conclusie van Van der Burg en Van Gemert niet werd overgenomen, namelijk dat de hoofddoelstelling van het onderzoek nog steeds niet duidelijk was, maar dat zij er – gelet op de omstandigheden – de voorkeur aan gaven om een onderzoek te starten naar de mogelijke criminele activiteiten van de vermeende groei-informant na 1995 en op een later tijdstip te bezien of het moest worden uitgebreid naar de betrokken ambtenaren. De rubrieken die in de notitie van 6 augustus vanzelfsprekend nog ontbraken, hadden betrekking op de nadere invulling van fase 1 en op de begroting. Wat de organisatie van fase 1 betreft werd voorgesteld om het team als volgt samen te stellen: — 7 medewerkers van het LRT — 1 medewerker van de CRI (voormalig lid Fort-team) — 1 medewerker van de rijksrecherche (voormalig lid Fort-team) — 1 officier van justitie LBOM (Noordhoek) — 1 parketsecretaris LBOM — 1 administratieve kracht In totaal dus 12 personen. Dit team moest gelet op “de banden tussen de “twee sporen” worden gehuisvest op dezelfde locatie als waarop het andere team zou worden ondergebracht. Men had hiervoor een bepaald gebouw in de buurt van de vestigingsplaats van het LRT op het oog. Verder werd voorgesteld om fase 1 te laten ingaan op 1 oktober 1996 en het team maandelijks te laten rapporteren over de voortgang. De afronding van deze fase en de start van de fasen 2 en 3 werd voorzien voor uiterlijk medio januari 1997. Het plan werd afgerond met een lijstje van gevraagde beslissingen. Deze beslispunten hadden natuurlijk betrekking op de instemming met het plan van aanpak als zodanig en op de instemming met de volledige detachering respectievelijk beschikbaarstelling van de bedoelde teamleden, met de financiering en met de locatiekeuze. Opmerkelijk is dat afzonderlijk aandacht werd gevraagd voor: — het doen stopzetten respectievelijk opnemen binnen het onderhavige onderzoek van elders lopende onderzoekstrajecten (behoudens het meineedonderzoek); — een zo volledig mogelijke toegankelijkheid van de beschikbare informatie (hierbij werd in een voetnoot verwezen naar de bronnen die ook al in de notitie van 6 augustus werden vermeld); — en de vaststelling van beleid ten aanzien van voorlichting en omgang met de media. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 2 De “Notitie betreffende de start van het REPO-team” van 21 augustus 1996 was wellicht niet de eerste notitie die door Zwerwer werd geschreven. In het interview gaf hij aan dat hij reeds op 7 augustus een startnotitie vervaardigde die op 4 september 1996 door het college werd besproken. Maar het kan natuurlijk zijn dat de eerstgenoemde notitie een bewerkte versie van de laatstgenoemde was.95 Hoe dan ook, de notitie van de 21e augustus werd door Zwerwer zelf vervaardigd, zij het ook in overleg met 95 Omdat betrokkene ons geen exemplaar van deze notitie ter hand wilde stellen zijn wij niet in de gelegenheid geweest om uit te maken hoe deze twee stukken zich tot elkaar verhouden.
87 2 door Holthuis gestuurd naar het college van procureurs-generaal ter behandeling in de vergadering van 4 september 1996. Entken tekende echter al op 29 augustus in zijn persoonlijk dagrapport aan dat het college bij het projectplan van het LBOM had aangegeven dat het wat bijgesteld diende te worden, omdat het te defensief was.93 3.5.2 De stukken voor de vergadering van het college op 4 september 1996 Holthuis stuurde op 28 augustus 1996 dus twee verschillende plannen ter bespreking naar het college van procureurs-generaal. Enerzijds het “Plan van aanpak strafrechtelijk onderzoek 060” en anderzijds de “Notitie betreffende de start van het REPO-team”.94 Met het oog op wat volgt is het van belang deze beide stukken hier – voor zover nodig – extensief aan te halen. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 1 Dit plan volgde niet alleen in grote lijnen maar ook op onderdelen de notitie die op 6 augustus werd geschreven door Van der Burg en Van Gemert. Hier en daar week het evenwel hiervan af. Voor zover relevant zullen hier alleen de verschillen worden belicht. Wat de doelstellingen betreft werd vastgehouden aan de vier doelstellingen die op 6 augustus waren opgesomd. Bij de eerste doelstelling – vaststellen of en zo ja in hoeverre de betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd – werd alleen de zinsnede “en de eventuele aanpak daarvan” vervangen door “in een nader vast te stellen periode”. Nieuw was de rubriek over de “onderzoeksfasering”. Hierin werd een onderscheid gemaakt tussen de projectvoorbereiding, de formulering van het projectplan (“na vaststelling operationele doelstelling(en)”) en de projectuitvoering. Bij de eerste fase werd aangetekend dat het ging om: — de bestudering van de beschikbare gegevens; — de verzameling van (eventuele) aanvullende informatie (bijvoorbeeld uit andere lopende trajecten); — de analyse; — en de presentatie en het voorstel voor operationele doelstelling(en) en de daarbij behorende strafbare feiten. De tweede fase zou de volgende stappen omvatten: — de omschrijving van deelprojecten; — de bepaling van de samenstelling van het team en de looptijd; — de inzet van bijzondere middelen; — de begroting etc. En de derde fase sprak als het ware voor zichzelf: uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek. In het derde deel van het plan van aanpak werden bijna alle risicofactoren die reeds in de notitie van 6 augustus waren aangeduid, opnieuw te berde gebracht. Alleen wat het onderdeel “spreiding (deel)onderzoeken” betreft was de tekst aanzienlijk bijgesteld. Terwijl in de notitie van 6 augustus onverbloemd werd aangegeven dat het voornemen om Zwerwer een apart vervolgonderzoek te laten doen moest worden heroverwogen, werd nu geponeerd: 93 Brief H. Holthuis d.d. 28 augustus 1996 aan college van procureurs-generaal (B6). Uit de stukken blijkt overigens niet of hier door P. Entken wordt gedoeld op de eerder genoemde vergadering waaraan D. Steenhuis zou deelnemen. Overigens is er blijkens de archieven waarover wij beschikken tussen 26 augustus en 4 september geen nieuwe versie van het onderhavige projectplan geschreven. 94 De aanduiding van het LRT-onderzoek met “060” was gebaseerd op de onderzoekscodering die bij het LBOM en LRT op dat moment gebruikelijk was. Voor de benaming “REPO-team” wordt in de stukken geen verklaring gegeven.
86 betrokken politiemensen onderzoeksdoel zouden worden en of de verdwenen gelden konden worden opgespoord. Niettemin, zo schreven zij tot slot, moest de projectvoorbereiding voor een strafrechtelijk onderzoek hoe dan ook ter hand worden genomen. Zowel het LBOM als het LRT zouden hiervoor aanvang september capaciteit vrijmaken. Dit zou moeten leiden tot een verdere verkenning van de genoemde kwesties en de formulering van een projectopzet met een operationele strafrechtelijke doelstelling. Deze notitie werd op 12 augustus 1996 door de gehele voorbereidingsgroep geaccordeerd. Waarbij nadrukkelijk werd aangetekend dat – gezien de wenselijkheid voor spoor 1 en spoor 2 “om gescheiden te gaan zitten” – er ook een aparte begroting diende te worden opgemaakt. Twee dagen later bracht Van Gemert, samen met het plaatsvervangend hoofd van het LRT, een apart bezoek aan Pijl, de directeur van de rijksrecherche, om een en ander te bespreken. Over dit gesprek tekende Van Gemert in zijn dagrapport aan dat Pijl het eens was met de punten in de blauwdruk. Ook hij voorzag problemen. Ze hadden eveneens uitgebreid gesproken over het tweede spoor; dit zou voor Pijl volledig onduidelijk zijn.91 Hier staat echter een notitie van Pijl aan Zwerwer d.d. 13 augustus 1996 tegenover waarin hij deze naar aanleiding van een gesprek eerder op die dag (met Zwerwer) schreef dat hij uiteraard bereid was om leden van de rijksrecherche in beginsel beschikbaar te stellen voor spoor 2.92 Zowel de inhoudelijke informatie uit het Fort-team als de mogelijke corruptie waarop kon worden gestuit vormden daarvoor de belangrijkste redenen. Vervolgens somde hij de voorwaarden op waaronder de beschikbaarstelling van leden van de rijksrecherche zou kunnen. Deze voorwaarden waren de volgende: — bij de personele toedeling moest rekening worden gehouden met de eventuele assistentie aan spoor 1; — de “rijksrecherche-identiteit en –entiteit” zou herkenbaar moeten zijn; daartoe zou een afzonderlijk deelproject met deeltaken benoemd moeten worden in het plan van aanpak voor spoor 2; — er zou een afzonderlijke deelprojectleider van de rijksrecherche moeten komen die rechtstreeks moest worden “opgehangen aan de OM-verantwoordelijke die namens het college van PPGG het gezag over het team heeft”; — de deelname werd vooralsnog beperkt tot een half jaar; — de rechtspositionele en beheersmatige condities moesten tevoren worden geregeld, geaccordeerd namens de rijksrecherche en kenbaar worden gemaakt aan betrokkenen; — en de directeur rijksrecherche moest van de belangrijkste activiteiten en resultaten van het deelproject binnen “de mogelijkheden der redelijkheid” op de hoogte worden gesteld. De eensgezindheid tussen het LRT en de directeur rijksrecherche was dus heel wat minder groot dan Van Gemert had opgemaakt uit zijn gesprek met Pijl. Op 22 augustus besprak de leiding van het LRT opnieuw het hele project. Tijdens dit overleg kwam naar voren dat een van de procureurs-generaal niet zo gelukkig was met de blauwdruk. Het plaatsvervangend hoofd van het LRT werd belast met het schrijven van een notitie die voor het college geschikt was en waarin alle pijnpunten uit de blauwdruk waren opgenomen. Waarschijnlijk is deze notitie nooit geschreven omdat ondertussen het LBOM het initiatief had genomen om een projectplan te maken op grond van de notitie van 6 augustus. Dit plan werd op 28 augustus samen met een notitie van Zwerwer d.d. 21 augustus over de start van het onderzoek in het kader van spoor 91 Het vorenstaande is gebaseerd op het eerder genoemde persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 92 Notitie van D. Pijl d.d. 13 augustus 1996 aan S. Zwerwer (B6). Deze notitie werd ook aan D. Steenhuis doorgefaxt die vanuit het college van procureurs-generaal het toezicht op de rijksrecherche uitoefent. Op 21 augustus 1996 kwam zij binnen op het LBOM. Een en ander blijkt uit de postafdrukken op de onderhavige kopie van deze notitie.
85 verwijt zou blijven klinken dat politie en justitie onrechtmatig van de verklaringen gebruik hadden gemaakt. 2. Tijdsverloop en publiciteit. Omdat er geen overschakeling had plaatsgevonden van “fact-finding naar een strafrechtelijk onderzoek” en de verdachten door alle publicaties op de hoogte waren van de kennis van politie en justitie, was teruggaan in de tijd bij een nieuw onderzoek moeilijk omdat de kans op het vinden van relevante bewijsstukken miniem was geworden. 3. Spreiding (deel)onderzoeken. Aan de ene kant werd bij dit punt opgevoerd dat er al diverse instanties met aanverwante onderzoeken bezig waren (het CID-matige onderzoek te Den Bosch en het meineedonderzoek in Den Haag) en dat het oppakken van een vervolgonderzoek dus vroeg om verregaande afstemming en tevens zou moeten leiden tot het stopzetten van individuele of afzonderlijke activiteiten. Aan de andere kant werd onverbloemd gesteld dat het voornemen om naar aanleiding van de rapportage van de rijksrecherche onder leiding van Zwerwer vervolgonderzoek te doen plaatsvinden – gelet op de onwenselijkheid van gescheiden onderzoekstrajecten – diende te worden heroverwogen. In aansluiting hierop werd gesteld dat “volledige openheid van zaken”, ook inzake alle gegevens die onder het staatsgeheim vielen, noodzakelijk was voor een goede projectvoorbereiding; hieromtrent dienden nadere afspraken te worden gemaakt. 4. Relatieve competentie. Vooralsnog werd de betrokkenheid van bepaalde parketten – namen werden niet genoemd – niet wenselijk geacht; er zou moeten worden gepoogd om aanknopingspunten te vinden voor onderbrenging van de zaak bij een (kernteam)parket buiten de Randstad. 5. Loyaliteit. Gezien de achtergrond van sommige betrokkenen zou de informatie-inwinning over criminele subjecten bij de CID’en met de grootste voorzichtigheid moeten gebeuren: “Er lijkt een substantieel collusiegevaar te zijn”. 6. Beeldvorming. Een dergelijk onderzoek door het LRT zou door de politie worden gezien als een onderzoek tegen collega’s en kon mogelijk dus een negatieve uitstraling hebben in de zin van het niet of niet volledig verstrekken van alle informatie; dit kon ook een nadelige invloed hebben op andere onderzoeken van het LRT. Daarnaast zou het LRT ook het stempel kunnen krijgen van een justitiële politie of van een tweede rijksrecherche. Verder kwam, zo vonden de opstellers van de notitie, het moment waarop invulling werd gegeven aan de derde taak van het LRT wel erg vroeg: ”Het LRT en gedeeltelijk ook het LBOM heeft nog onvoldoende tijd gehad om haar eigen positie volledig te kunnen waarmaken. Het afbreukrisico voor beide diensten wordt hiermee vergroot”. 7. Mediabelangstelling. Het onderzoek zou kunnen leiden tot verhoogde belangstelling van de pers voor het LRT en het LBOM. Een doordacht voorlichtingsbeleid en ook extra (beveiligings)maatregelen waren dus noodzakelijk. 8. Voortgang overige LRT-onderzoeken. Gelet op de beschikbare capaciteit zou een nieuw onderzoek gevolgen hebben voor de voortgang van de (geplande) onderzoeken en tevens nopen tot projectmatige samenwerking met derden. Gelet op wat zou komen was de belangrijkste conclusie die Van der Burg en Van Gemert trokken dat vooralsnog onduidelijkheid bestond over de hoofddoelstelling van een vervolgonderzoek. Zij wierpen de vraag op wanneer het onderzoek in de ogen van de opdrachtgevers als succesvol kon worden bestempeld. Was daarbij de vervolging van de mogelijke groei-informant maatgevend of ging het (ook) om een strafrechtelijk onderzoek tegen de twee betrokken politiemensen en hun eventuele rol in de organisatie? Met een verwijzing naar de hierboven geformuleerde risicofactoren stelden Van der Burg en Van Gemert voor om de werkopdracht voorlopig te beperken tot het uitvoeren van het strafrechtelijk vervolgonderzoek gericht op de gedragingen van de in de analyse genoemde burger, aanvangende op een tijdstip in 1995. De analyse van het Fort-onderzoek zou hierbij slechts als sturingsinfo worden gebruikt. Volgens hen was op voorhand niet met zekerheid te zeggen of de
84 overwegingen wilden plaatsen. Wij hadden niet de indruk dat heel expliciet over alle facetten was nagedacht. Wij vonden dat op basis van een globale presentatie een te snelle besluitvorming had plaatsgevonden. Achteraf bekeken is een aantal bezwaren ook wel bewaarheid. Bijvoorbeeld de problematische verkrijging van informatie.” Entken’s uitlatingen bevestigen deze stellingname88: “Voor ons was het een voldongen feit dat het landelijk rechercheteam het onderzoek zou moeten draaien. (…) Ja, waarom is er aan het LRT gedacht? Dat komt omdat wij in onze taakomschrijving een derde taak hebben, namelijk dat wij onderzoek doen in nationaal belang. Wij hebben ons in die tijd op het standpunt gesteld dat het geen zin had ons nog langer te verzetten tegen het feit dat het LRT dit onderzoek zou moeten draaien. Onze instelling was: “laten we pogen om goede randvoorwaarden neer te zetten”. We waren in opbouw, en van het hele IRT-schandaal wisten wij helemaal niets.” En Van der Burg, die op dat moment als – enige – zaaksofficier was verbonden aan het LBOM en de hierna te bespreken nota samen met Van Gemert ondertekende, verklaarde eensgelijk dat toen het onderzoek aan het LRT werd toegewezen, zij een nota hebben geschreven89: “(…) niet zozeer om dat voornemen terug te dringen, dat lag toen toch al niet meer in de mogelijkheden, maar vanuit het motto: een gewaarschuwd mens telt voor twee. Wij vonden dat risico’s in beeld moesten worden gebracht”. 3.5.1 De notitie van 6 augustus 1996 betreffende het onderzoek van spoor 1 Met het oog op de vervaardiging van de blauwdruk schreven Van der Burg, officier van justitie bij het LBOM, en Van Gemert op 6 augustus 1996 een notitie waaraan hier niet kan worden voorbijgegaan.90 Na een omschrijving van de context waarin deze notitie tot stand was gekomen gingen zij nader in op de mogelijke doelstellingen van het onderzoek. Naar hun mening konden die als volgt worden geformuleerd: — vaststellen of en zo ja in hoeverre betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd en de eventuele aanpak daarvan; — strafrechtelijke aanpak van een door de Nederlandse overheid ingezette criminele infiltrant en diens eventuele organisatie “die kennelijk een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid”; — het achterhalen van verdwenen geld; — een combinatie van bovenstaande doelstellingen. Vervolgens somden zij kort de bronnen op waaruit mogelijk gegevens konden worden geput voor het desbetreffende onderzoek. Veel uitvoeriger werden door hen daarentegen de zogenaamde “risicofactoren” besproken. Zij onderscheidden er in totaal acht: 1. De status van het basismateriaal. In dit verband werd onder meer gewezen op het probleem van de toezegging van de rijksrecherche aan “getuigen en betrokkenen” dat hun verklaringen en gegevens alleen voor het Fort-onderzoek zouden worden gebruikt. Dit was in hun ogen enerzijds een probleem omdat de beschikbare informatie dus niet zomaar kon worden gebruikt als basis voor een strafrechtelijk onderzoek en anderzijds omdat zelfs in opeenvolgende procedures het 88 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 89 Interview G. Van der Burg d.d. 5 februari 2001. 90 Notitie G. van der Burg en W. van Gemert d.d. 6 augustus 1996 betreffende “blauwdruk vervolgonderzoek door LRT” (F 24).
83 behoeve van een strafzaak namens de secretaris-generaal door een lid van het college van procureurs-generaal genomen zou kunnen worden.84 Deze afspraak werd evenwel nooit schriftelijk vastgelegd. Gonsalves was echter, zo vervolgde Borghouts, wel degelijk op de hoogte van deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd gehandeld toen hij delen van het betreffende archief ter beschikking had gesteld. 3.5 De concretisering van het gewijzigde scenario Terwijl op het niveau van het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de discussie over het strafrechtelijk vervolg van het Fortteam-onderzoek werd afgerond maakte het hoofd van het LRT, Van Gemert, reeds een begin met de voorbereiding van de uitvoering van het vervolgonderzoek dat aan zijn team was toebedacht: het onderzoek binnen spoor 1. Uit zijn persoonlijk dagrapport en dat van de latere projectleider Entken blijkt dat er voorafgaand aan de vergadering met de minister van Justitie d.d. 10 juli 1996 zowel binnen de leiding van het LRT als met de toenmalige korpschef van het KLPD, De Wijs, en ook met het hoofd van het LBOM, Holthuis, overleg werd gevoerd over zowel de (voorbereiding van de) aanpak van dit onderzoek als over de risico’s ervan: “afbreuk, gevolgen voor andere onderzoeken en politieke en persbelangstelling”. Concreet werd afgesproken dat men eerst de analyse van de CRI zou bekijken en dan samen met het LBOM een projectplan zou voorbereiden.85 Op 25 juli 1996 vergaderde de leiding van het LRT – die overigens pas op 22 juli de beschikking kreeg over een aantal exemplaren van het Fort-rapport – met De Wit en Schouten van de CRI over hun analyse; Noordhoek woonde deze vergadering ook bij. Uit de aantekeningen van Van Gemert blijkt dat dit overleg voor hem onvoldoende helderheid verschafte over wat er zou moeten (en kunnen) worden onderzocht. Er bleken volgens hem nog vele haken en ogen aan te zitten en de eventuele opdracht werd niet duidelijk”. Entken verklaarde later86: “De CRI gaf weliswaar in die beginfase een analyse van de situatie, maar het was meer een aan elkaar gelijmd verhaal dan een strafrechtelijke analyse. We wisten dus in die beginperiode niet waar we op in stapten. We vonden de analyses van de CRI eigenlijk meer een plaatje geven van de werkelijkheid dan dat het een goed onderbouwd verhaal was. Het was ook onduidelijk wat vanuit bepaalde aannames werd gezegd of vanuit bestaande feiten werd gezegd.” Hierom werd besloten dat er een nieuwe vergadering moest worden belegd en dat ook de rijksrecherche hiervoor zou moeten worden uitgenodigd. Die vergadering vond op 2 augustus plaats. Het bleek er volgens de aantekeningen van Van Gemert allemaal niet gemakkelijker op te worden. Er werd beslist om een blauwdruk te maken waarin de onderzoeksopdracht en de mogelijke knelpunten werden beschreven. Uit deze beslissing blijkt dat de leiding van het LRT zich niet op het standpunt stelde dat zij zich diende te keren tegen de toewijzing van het onderzoek aan deze jonge eenheid. Van Gemert verklaarde hieromtrent87: “De blauwdruk was niet bedoeld om de discussie te bepalen. Wij gingen er vanuit dat de keus voor het LRT al was gemaakt. Waar het wel om ging was dat we graag nog wat 84 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (B6). 85 Het persoonlijk dagrapport van P. Entken dat de periode 23 april 1996-3 mei 1999 beslaat, bevindt zich in F 24. 86 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 87 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
82 Dit antwoord bevredigde Ficq niet helemaal. Hij vond het te formeel en achtte tegen de achtergrond van het rapport van de Commissie-Van Traa een meer inhoudelijke toets geboden. Daarom – zo schreef hij op 3 juni 1996 aan de minister van Justitie – had hij aan het college voorgesteld om de gegevens uit het Delta-onderzoek door een ervaren lid van het openbaar ministerie die niet in het Delta-onderzoek betrokken is geweest, te laten toetsen teneinde na te gaan welk deel van het materiaal als rechtmatig verkregen kan worden beschouwd en dus nog beschikbaar is als basis voor verder onderzoek. Het college, zo rondde hij zijn brief af, stemde op 29 mei met deze benadering in en belastte Van Straelen met de analyse van het voorhanden materiaal. Naar verwachting zou na de zomer een beslissing kunnen worden genomen.80 In het interview preciseerde Van Straelen dat hij alleen het verzoek had gekregen om het zogeheten Van der Heiden-dossier te bestuderen en dat het dus81: “(…) niet de bedoeling (was) het gehele besmette IRT-dossier te bekijken. Het onderzoek (…) spitste zich alleen toe op de haalbaarheid van een opsporingsonderzoek.” 3.4.2 Het archief van het Fort-team In verband met het archief van het Fort-team werd in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 24 april 1996 opgemerkt dat van verschillende kanten ten behoeve van vervolgonderzoek werd gevraagd om opheffing van de classificatie “staatsgeheim” op het rijksrechercherapport.82 De vervolgonderzoeken waarop werd gedoeld hadden onder meer betrekking op het strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke meineed door L. en Van V. ten overstaan van de Commissie-Van Traa, op de afronding van eventuele opsporingsonderzoeken in Kennemerland en op de afwikkeling van een strafrechtelijk onderzoek waarin de verdachte stelde dat hij had geopereerd als politie-infiltrant. Overigens wilde hijzelf in het kader van zijn onderzoek naar het optreden van individuele leden van het openbaar ministerie – het onderzoek van de zogenaamde “Equipe Ficq” (zie paragraaf 2.2.4) – op een gegeven moment ook graag delen van het achterliggende archief inzien. Uit de stukken betreffende de onderhavige periode valt niet op te maken wanneer en waarom het rapport respectievelijk het archief dat zware etiket kreeg opgeplakt. In de notulen van de genoemde vergadering wordt hierover met geen woord gerept. Hierin wordt alleen de beslissing van het college weergegeven dat voor kennisneming van het rapport deze classificatie niet behoefde te worden opgeheven. Indien bepaalde informatie uit het rapport in dossiers moest worden opgenomen, was opheffing van de classificatie volgens de notulen mogelijk op de betreffende onderdelen. In een geheime nota aan Zwerwer en Pijl van (vermoedelijk) 4 juni 1996 over de inzage in geheime stukken hernam Gonsalves – in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit – dit standpunt.83 Er moesten volgens hem vooraf steeds duidelijke afspraken gemaakt worden over de inzage en het gebruik dat van de informatie kon worden gemaakt. Ingeval van verschil van mening daarover diende met hem te worden overlegd voordat tot inzage kon worden overgegaan. Afspraken ter zake moesten duidelijk schriftelijk worden vastgelegd en door de feitelijke beheerder, Pijl, worden bewaard. Pas veel later werd, voor buitenstaanders in elk geval, duidelijk hoe de classificatie van het Fort- archief als “staatsgeheim” tot stand was gekomen. In een brief van Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan de Haagse officier van justitie Slits die belast was met het meineedonderzoek tegen L. en Van V., schreef deze dat in overleg met de BVD begin 1996 was afgesproken dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden en dat een beslissing tot derubricering ten 80 De correspondentie waarnaar hier wordt verwezen bevindt zich in B1. 81 Interview F. Van Straelen d.d. 15 januari 2001. 82 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 83 Nota R. Gonsalves d.d. (vermoedelijk) 4 juni 1996 aan S. Zwerwer en D. Pijl (B6).
81 Desalniettemin vroeg hij tezelfdertijd aan Holthuis als hoofd van het LBOM om na te gaan in hoeverre het opnieuw entameren van een strafrechtelijk onderzoek juridisch nog wel aan de orde zou kunnen zijn. Op grond van nader onderzoek bij het betrokken kernteam kwam Holthuis te samen met een collega tot de conclusie dat deze vraag pas kon worden beantwoord na overleg met collegae over bepaalde afgeronde onderzoeken. In maart 1996 kwam Ficq – in die tijd procureur-generaal te Amsterdam – op deze kwestie terug. Hij vroeg Holthuis om nadere inlichtingen over onder meer het gebruik van stukken uit het IRT-archief. Op 30 maart 1996 antwoordde deze dat bepaald materiaal inderdaad niet meer kon worden gebruikt en dat het starten van bepaalde onderzoeken niet mogelijk was zonder dat sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Hij voegde hier aan toe dat andere opsporingsresultaten, voor zover het hierbedoelde materiaal niet was “besmet”, dus op onrechtmatige en/of onbehoorlijke wijze zou zijn verkregen, opnieuw zouden kunnen worden gebruikt in andere onderzoeken.
80 een goede vervanger kreeg op het parket te Leeuwarden.77 Holthuis schatte de opstelling van Zwerwer heel anders in78: “Ja, voor wat betreft de samenstelling is het zo dat Sieb Zwerwer heel eager was om ermee door te gaan. Hij was beschikbaar, hij wilde graag, hij had goede contacten met Docters, en hij kwam dus al snel op spoor 2 terecht.” Achteraf gezien pakte de aanwijzing van deze twee officieren minder gelukkig uit. De spanningen die tussen hen beiden ontstonden waren volgens Holthuis mede een gevolg van het feit dat de een niet zo’n ervaren officier van justitie was terwijl79: “(…) Zwerwer een enorme kennisvoorsprong op Noordhoek (had), en ook een senioruitstraling. Hij straalde uit precies te weten wat er gebeuren moest.” 3.4 Het gebruik van de archieven van het IRT en het Fort-team In het scenario werd er niet over gerept maar het was ondertussen wel een discussiepunt geworden dat later in het onderzoek voor heel wat problemen zou zorgen: het gebruik van het archief van zowel het IRT als van het Fort-team in het kader van, respectievelijk naar aanleiding van strafrechtelijk onderzoeken. Wat was het geval? 3.4.1 Het archief van het IRT Wat het archief van het IRT betreft moet hiervoor worden teruggegaan naar het voorjaar van 1994. Toen werd door een officier van justitie in een bericht d.d. 14 maart aan de ressortvergadering Amsterdam onder meer voorgesteld om een bepaald onderzoek door het kernteam Randstad Noord & Midden te laten verrichten op basis van geheel nieuw en “onbesmet” informatiemateriaal en dus – met andere woorden – bepaalde “besmette” gegevens niet hiervoor te gebruiken. In een departementale discussie over bepaalde openbare verhoren door de Commissie-Van Traa in het najaar van 1995 kwam deze kwestie opnieuw ter sprake. Hierop berichtte Vrakking op 23 oktober 1995 aan Van Randwijck (op diens verzoek) dat er bij zijn weten geen besluit van de ressortvergadering ten grondslag lag aan de beslissing om bepaalde gegevens “apart” te laten zetten. De Beaufort ging in zijn antwoord d.d. 24 oktober 1995 iets explicieter in op de gang van zaken: “Het is juist dat bedoelde gegevens apart zijn gezet en niet meer worden gebruikt (…). De beslissing is genomen in ressortelijk verband in de maanden februari en maart 1994. De ratio vormde dreigende procesrisico’s die een inktvlekwerking zouden hebben in het gehele land.” In zijn brief aan de minister d.d. 27 oktober 1995 gaf Van Randwijck nog wat meer tekst en uitleg: “De reden voor het apart zetten van de informatie is geweest de vrees voor eindeloze herhalingen door raadslieden in rechtszaken over vermeend gebruik van informatie afkomstig uit het Delta-onderzoek (…) en procesrisico’s zoals eventuele niet-ontvankelijk verklaringen indien mocht blijken dat informatie uit het Delta-onderzoek zou zijn gebruikt in een bepaalde strafzaak.” 77 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 78 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 79 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
79 het belang van deze twee punten voor het verdere onderzoek is het aangewezen om de passages in “versie 2” die hierover handelen, letterlijk te citeren: “Het hiervoor bedoelde operationele onderzoek zal kunnen worden uitgevoerd door (een gedeelte van) het LRT onder gezag van het Hoofd LBOM (koppeling met spoor 2), onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…). Hierover is inmiddels overeenstemming bereikt met de korpschef van het KLPD. Deze oplossing biedt een aantal voordelen: gezag en beheer over het team zijn reeds geregeld, er is een goede werklocatie voorhanden (…), het onderzoek past in twee van de drie aandachtsvelden van het LRT (financieel rechercheren en incidenteel onderzoek van nationaal belang) en eventuele tijdelijke aanvulling van het LRT kan zeer waarschijnlijk binnen het KLPD worden gevonden, zodat er geen rechtspositionele problemen ontstaan. Wat het LBOM betreft: er zal een geschikte zaaksofficier moeten worden gevonden, die op het LBOM gedetacheerd wordt voor de duur van het onderzoek, alsmede bijbehorende ondersteuning. Het laat zich overigens aanzien, dat deze O.v.J. na afloop van de detachering vast aan het LBOM verbonden zal kunnen worden, omdat uitbreiding met een zaaksofficier so wie so voor de loop van 1996 gepland is in verband met de huidige onderzoeksportefeuille van het LRT.” De zaaksofficier die voor dit onderzoek werd aangetrokken was Noordhoek. Een van de overwegingen voor Holthuis om voor Noordhoek te kiezen – die op dat moment was verbonden aan het Amsterdamse parket – was73: “(…) dat hij afkomstig was van de FIOD en dus op het gebied van het financiële rechercheren goed was ingeschoten. Een van de drie doelstellingen van het hele onderzoek betrof de vraag: “waar is het geld gebleven?” Volgens Noordhoek zelf was het ook een belangrijk punt74: “(…) dat de zaaksofficier niet “besmet” was door de IRT-affaire. Vrakking vond het daarnaast heel positief dat er een officier uit Amsterdam op dit onderzoek werd gezet.” Opmerkelijk hierbij is dat toen Noordhoek werd gepolst voor dit officierschap hij tot zijn verbazing moest vaststellen dat er “ook nog een spoor 2 was”. En het verbaasde hem evenzeer dat er wel werd gesproken van een tweede officier naast Zwerwer maar dat er in het geheel niet werd gepraat “over een tweede man die met mij het onderzoek zou moeten gaan doen”. 75 Wat spoor 2 betreft behelsde “versie 2” van het scenario alleen een nadere personele invulling van de plannen. Expliciet werd gesteld dat ook voor dit onderzoek een team noodzakelijk was. Dit team zou moeten staan onder het gezag van het hoofd LBOM. Zwerwer was gevraagd en bereid gevonden de leiding van dit onderzoek op zich te nemen.76 Deze verklaarde in zijn interview dat hij pas “na lang wikken en wegen” had ingestemd met het desbetreffende verzoek. Zijn voorwaarden waren dat hij een goede plaatsvervanger kreeg, dat hij zelf het team mocht samenstellen en dat hij 73 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 74 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 75 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 76 Deze “versie 2” bevindt zich in B8. Blijkens de mutaties van W. van Gemert in het persoonlijk dagrapport dat hij van 29 juni 1996 tot 15 oktober 1996 heeft bijgehouden hebben H. Holthuis en R. Gonsalves de toedeling van het onderzoek aan het LRT vermoedelijk op 29 juni 1996 besproken met de korpschef J. de Wijs van het KLPD te Driebergen (F 24).
78 Deze aanpassingen waren dus bepaald niet gering: een zekere ontkoppeling van de beide onderzoeken op het niveau van het openbaar ministerie en de mogelijke inschakeling van het LRT voor het onderzoek in spoor 1. Waardoor of door wie deze belangrijke alternatieven werden ingegeven valt niet op te maken uit de beschikbare stukken. Duidelijk is wel dat Gonsalves een uitgesproken voorkeur had voor de inzet van het LRT. In de brief die hij als portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit op 24 juni 1996 schreef aan het college van procureurs-generaal, adviseerde hij het college met betrekking tot spoor 1 te kiezen voor het alternatief een deel van het LRT met het onderzoek te belasten onder het gezag van het LBOM onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier, in de wetenschap dat het LRT voor dat onderzoek op detachementbasis tijdelijk zou moeten worden versterkt vanuit een of meer kernteams en de FIOD. Waarom dan toch deze keuze? Het voordeel van dit alternatief, zo schreef Gonsalves, boven de optie om dit onderzoek te doen uitvoeren door het kernteam NON was dat spoor 1 en spoor 2 beide onder het gezag van het LBOM konden worden uitgevoerd en dat dit voor een optimale onderlinge afstemming van groot belang moest worden geacht. Het voorstel om spoor 1 door het kernteam NON onder het gezag van het hoofd LBOM te doen verrichten zou, zo vreesde hij, kunnen leiden tot bezwaren van de kernteam-driehoek. Daarenboven liet Gonsalves weten dat hij zich met het scenario voor spoor 2 kon verenigen.69 Holthuis voelde er wel voor – zoals we eerder zagen – om het onderzoek toe te vertrouwen aan een team van buiten de Randstad maar hij was er daarentegen niet voor om het LRT in te schakelen. Waarom niet? 70: “Ik heb in het begin gepleit voor een ander team dan het LRT. Het LRT was in opbouw. Ik vond het geen geschikt moment om in die fase al zo’n onderzoek op te pakken. Ik heb ook Van der Burg en Van Gemert een nota hierover laten schrijven.” 3.3 De goedkeuring van “versie 2” door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie Blijkens de notulen van de vergadering op 26 juni 1996 nam het college het advies van Gonsalves over.71 Er werd afgesproken dat Gonsalves samen met Holthuis zou zorgen voor de nadere uitwerking van de voorstellen. Zij zouden tevens een notitie met hoofdlijnen maken ten behoeve van overlegvergadering op 10 juli 1996. De vergadering waarop hiervoor wordt gedoeld, was de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal. Het scenario stond op de bewuste dag – 10 juli – in een aangepaste versie inderdaad op de agenda (punt 4 b). Alle deelnemers beschikten dus over de tekst. Blijkens het verslag van deze vergadering werd er echter niet over gediscussieerd. Het bleef bij een voorstelling van het scenario door Docters van Leeuwen.72 Het scenario dat op 10 juli aan de minister werd voorgesteld – en dat fungeerde als de “notitie met hoofdlijnen” waarover op 26 juni in het college van procureurs-generaal was gesproken – was in meer dan één opzicht aangepast aan het besluit van het college van procureurs-generaal van die dag. Deze nieuwe versie – “versie 2” d.d. 1 juli 1996 – werd op 2 juli gefaxt aan Docters van Leeuwen. Wat spoor 1 betreft was zowel de toedeling van het betrokken onderzoek aan het LRT verwerkt in de plannen als ook de relatie met het landelijk bureau openbaar ministerie concreter ingevuld. Gelet op 69 Brief R. Gonsalves d.d. 24 juni 1996 aan het college van procureurs-generaal (B8). 70 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 71 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 26 juni 1996 (B1). 72 Het desbetreffende deel van de notulen bevindt zich in B1.
77 “(…) indringend en voortvarend door te gaan waar het Fort-team is geëindigd Voorgesteld wordt om het werk gedurende 6 maanden intensief te doen en daarna de balans op te maken en verdere keuzes voor de aanpak te maken. Dan ook bestaat, naar het oordeel van de opstellers van deze notitie, beter zicht op de wenselijkheid c.q. de noodzaak om ook de BVD in te schakelen. Ook kan dan beter worden bekeken of het dan in te zetten traject van langere duur en/of (…) moet zijn.” Deze aanpak vloeide kennelijk niet alleen voort uit overleg tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer, respectievelijk Holthuis en Zwerwer maar ook uit contacten tussen Zwerwer en zijn toekomstige teamchef Godlieb. Deze laatste zei in het interview67: “Ik kende Zwerwer als officier van justitie in Zwolle. Hij kwam in de zomer van 1996 naar mij toe met de mededeling dat hij een teamleider zocht voor een “tricky” onderzoek, een onderzoek dat politiek gevoelig lag en dat eventueel jaren kon duren, wellicht 3 à 4 jaar. Ik was toen ad interim plaatsvervangend korpschef van de regio IJsselland en heb dat met Jan Wilzing besproken. Het lag tamelijk moeilijk. Wilzing heeft me ook gewaarschuwd voor de risico’s, maar uiteindelijk zijn we er toch uitgekomen. Zwerwer had ook al een idee voor een tweede man en toen hebben we met z’n drieën gesproken over dat onderzoek. Want er lag met name geen duidelijke onderzoeksopdracht. Wij zijn toen bij Docters van Leeuwen geweest en die gaf ons duidelijk te kennen dat het voor hem echt niet alleen om de IRT- affaire ging, maar dat er volgens hem een veel breder vraagstuk aan de orde was. Voor ons was er in elk geval wel onmiddellijk de vraag: hoe krijgen we de opdracht helder en wat voor team is er nodig om die uit te voeren, hoe bouw je zo’n team? Ons idee was, gezien ook de vaagheid van de opdracht, om met een klein team, met hooggekwalificeerde medewerkers, te beginnen.” 3.2.2 Enkele belangrijke aanpassingen Zoals eerder werd aangegeven stuurde Holthuis twee dagen later een “enigszins aangepaste” versie van dit scenario aan de beide procureurs-generaal.68 De aanpassingen gingen evenwel verder dan de woordkeus in de aanbiedingsbrief suggereerde. Zij hadden bovenal betrekking op spoor 1 maar raakten natuurlijk als vanzelf het gehele scenario: — als een voordeel van de optie om het onderzoek te laten uitvoeren door het Groningse deel van het kernteam NON werd naar voren gebracht dat er in dit geval sprake was van een op elkaar ingespeeld team inclusief officier van justitie en teamleider; — bij de situering van het team in de buurt van Zwolle werd aangetekend dat dan ook de hoofdofficier Zwolle als kernteam-hoofdofficier van justitie van het kernteam NON de aangewezen hoofdofficier (zou) kunnen zijn; dan werd wel de directe koppeling tussen spoor 1 en spoor 2 losgelaten; die koppeling zou echter ook op het niveau van het college (portefeuillehouder Zwacri) gelegd kunnen worden; — een alternatief was om (een deel van) het LRT met het onderzoek te belasten, onder gezag van LBOM en onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…); het voordeel van deze optie was de koppeling met spoor 2; het nadeel was dat het LRT duidelijk in opbouw was en zo volledig werd bezet. 67 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001. 68 Brief H. Holthuis d.d. 21 juni 1996 aan A. Docters van Leeuwen (B8).
76 “Spoor 1 zal een operationeel strafrechtelijk onderzoek zijn contra de verdachte. Strafbare feiten: overtreding van art. 140 Sr. en art. 10 Opiumwet. Daarnaast is er op basis van de geanalyseerde gegevens voldoende aanleiding voor een apart financieel traject. Zoals de gegevens thans luiden, zou direct gestart kunnen worden met het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek.” Wat de organisatie van dit onderzoek betreft werd voorgesteld om het te laten uitvoeren door (een gedeelte van) het kernteam Noord- en Oost-Nederland (KT NON), meer in het bijzonder het gedeelte dat was gestationeerd in Groningen, inclusief de betrokken officier van justitie en de vaste teamleider van de politie. Een van de overwegingen van Holthuis hierbij was64: “(…) dat dit onderzoek weg uit de Randstad moest worden verricht. Het leek mij een goed idee om het reeds ingewerkte kernteam Noord- en Oost-Nederland, onder leiding van (…) die een goed teamhoofd is, aan het onderzoek te zetten. Weg uit de Randstad, weg van de besmettingshaard.” In tijd gezien meenden de opstellers van het scenario dat het onderzoek van relatief korte duur zou moeten zijn, bijvoorbeeld tussen een ½ en 1 jaar. Het onderzoek binnen spoor 2 Dit spoor zou volgens hetzelfde scenario een65: “(…) los van het hiervoor beschreven operationele onderzoek te starten verkennend opsporingsonderzoek (moeten behelzen), dat begint daar waar het Fortteam is geëindigd. De gepresenteerde analyses laten nog een aantal vragen onbeantwoord. Het is noodzakelijk om zoveel mogelijk van die vragen beantwoord te krijgen, alvorens te beslissen hoe dit traject verder zijn beslag zal moeten krijgen.” Met betrekking tot de organisatie van dit onderzoek werd door de auteurs een team noodzakelijk geacht dat eveneens onder het gezag van het LBOM zou staan. De teamleiding zou moeten worden gevormd door een advocaat-generaal of een officier van justitie 1e klasse, die daarvoor voorlopig een half jaar werd vrijgesteld, die beschikte over CID-ervaring, politieke feeling had, en aan wie een speciale CID-officier zou worden toegevoegd. Wat de inbreng van de politie betreft zou het team moeten bestaan uit een teamleider, met grote ervaring en communicatief ingesteld, 1 of 2 misdaadanalisten, 1 à 2 rijksrechercheurs met ervaring in het Fort-team en 1 of 2 (informatie)rechercheurs. Voor de samenstelling van dit team zou moeten worden teruggegrepen op de mensen – zowel officieren van justitie als politieambtenaren – die deel hadden uitgemaakt van het Fort-team. Het team zou rechtstreeks, zij het via het hoofd LBOM, verantwoording moeten afleggen aan een van de leden van het college van procureurs-generaal. Het team zou moeten opereren op een afgeschermde locatie in het centrum van het land, bij voorkeur in een bepaalde marechausseekazerne. Het zou eveneens selfsupporting dienen te zijn, ook wat betreft de materiële middelen. Aangaande de planning dachten de schrijvers van het stuk dat het team de opdracht moest krijgen om66: 64 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 65 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6). 66 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6).