96 “(…) hij had geen informatiepositie en die hadden wij zelf in het begin eigenlijk ook niet en dan wordt het heel moeilijk om nog gegevens te krijgen van anderen. Zowel voor ons als voor een CID-officier als Frits de Groot in dat geval.” Hier kwam bij, zoals Holthuis heeft aangegeven, dat De Groot niet door alle betrokken officieren van justitie werd geaccepteerd.109 Het feit dat het team, hoe dan ook, niet beschikte over een dergelijke officier van justitie werd door de leiding110: “(…) wel gezien als een handicap. Noordhoek wilde deze lacune wel zelf invullen, maar het team was hier erg op tegen, want dan vermeng je precies opsporing aan de ene kant en CID-werk aan de andere kant.” Het team dat spoor 2 moest onderzoeken kreeg echter met zeker zo grote problemen te kampen. In de eerste plaats was de leiding van de CRI er niet zo happig op om twee mensen voor dit team af te staan. Zij wilde aanvankelijk voor het gehele project enkel Schouten ter beschikking stellen.111 In de tweede plaats ontstond er een conflict met de rijksrecherche. Eerst leek dit probleem niet zo hoog op te zullen lopen zoals Zwerwer had gesuggereerd in zijn onderzoeksplan voor het college van procureurs-generaal. Op 15 oktober 1996 tekenden vier van de vijf medewerkers die waren bestemd voor spoor 2 zelfs een verklaring waarin zij Pijl verzekerden dat zij akkoord gingen met de rechtspositionele voorwaarden die deze in een nota van 11 oktober 1996 had voorgesteld.112 Een maand later maakte Pijl echter een verklaring op over de positionering van de rijksrecherche in onderzoek 060 waarin hij strak vasthield aan het standpunt dat hij op 13 augustus 1996 reeds had ingenomen in zijn notitie aan Zwerwer. In deze verklaring, die kennelijk was bedoeld als een convenant tussen Zwerwer, Noordhoek en hemzelf, maar die – in de versie tenminste waarover wij beschikken – kennelijk alleen door hemzelf werd ondertekend, schreef Pijl dat omtrent de positionering van de rijksrecherche in onderzoek 060 was afgesproken dat de rijksrecherche een adviesfunctie zou vervullen ten behoeve van de leiding van spoor 1 en spoor 2. Dit betekende dat, op basis van de kennis uit het Fort-team, zou worden geadviseerd aan de OM-leiding van beide sporen. Hiertoe zouden in beginsel de vergaderingen van de teamleidingen door de rijksrecherche worden bijgewoond. Externe uitvoeringshandelingen zouden in het kader van onderzoek 060 echter niet plaatsvinden. Er was derhalve geen sprake van onderschikking van de rijksrecherche aan de reguliere politie of het LRT. Naar zijn mening kon ten behoeve van deze adviesfunctie worden volstaan met de deelname van twee leden van de rijksrecherche. Na verloop van tijd kon worden bezien welke deelonderzoeken onder verantwoordelijkheid van de rijksrecherche zouden worden uitgevoerd. De inlichtingendienst van de rijksrecherche zou ondertussen de sporen 1 en 2 blijven “bijlopen” en hiervoor uitsluitend worden aangestuurd door de OM-leiding van het onderzoek. “Vakmatig” zouden zij in hun activiteiten worden begeleid door de CID-officier van justitie De Groot van het LBOM.113 109 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 110 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 111 Persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 112 Nota rijksrechercheur d.d. 15 oktober 1996 aan D. Pijl (F18). 113 Verklaring D. Pijl d.d. 20 november 1996 omtrent “positionering rijksrecherche in onderzoek 060” (C1). Kennelijk bestonden de gemengde gevoelens die W. van Gemert al eerder uit de mond van D. Pijl had opgetekend, ook in oktober nog. In zijn persoonlijk dagrapport tekende eerstgenoemde tenminste aan bij 15 oktober: “Gesproken met Dick Pijl. Zijn visie op de zaak doorgenomen. Met name waar het gaat om een haalbare operationele doelstelling. Is wederom dezelfde mening toegedaan. Ook voor zijn mensen geldt een wat onduidelijke lijn als het gaat om hoe groot de leiding is en wie waar over gaat” (F24).
95 het betrokken pand geschikt gemaakt voor de huisvesting van de beide teams. Op 28 oktober kon deze verdieping in gebruik worden genomen. Vaste telefoonverbindingen waren er op dat moment nog niet.102 Op 7 mei 1997 werd voor de huur van deze locatie met terugwerkende kracht voor de periode 1 november 1996 – 31 oktober 1997 een overeenkomst gesloten tussen de korpschef van het KLPD en de regionale directie van de domeinen.103 Ook de bemensing verliep bepaald niet gemakkelijk. Van Brummen – op dat moment verbonden aan de staf van het college van procureurs-generaal – sprak in de vergadering van het college van procureurs-generaal op 25 september zelfs nadrukkelijk zijn zorgen uit over het beschikbaar stellen van politiemensen.104 Het probleem speelde niet zozeer bij de samenstelling van het team voor spoor 1. Dit kon immers grotendeels worden bemand met leden van het LRT. Volgens het voortgangsverslag dat op 27 maart 1997 werd afgerond, bestond dit team in het najaar van 1996 uit de volgende “functionaliteiten”105: — vanuit het LRT: voltijds een teamleider, een projectvoorbereider, een seniorrechercheur fraude, een financieel specialist (econoom), een accountant (AA), en deeltijds het hoofd van de financieel-economische kerngroep, het hoofd van de CID en een medewerker van de CID; — en “anderen”: de zaaksofficier LBOM, een parketsecretaris en een administratief medewerker LBOM, een analist van de CRI (Schouten) en twee liaisons van de rijksrecherche. Omdat er nadien bij voortduring onduidelijk heeft bestaan over de plaats van Schouten in dit verband is het aangewezen hem hier zelf kort over aan het woord te laten106: “Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. (…) Ik was geplaatst in spoor 1 maar was volgens afspraak ook beschikbaar voor vragen van spoor 2. Ik was ook samen met de analist van spoor 2, die de hele materie niet kende, op een kamer geplaatst.” Het LRT-team stond onder de directe leiding van Entken. Zoals Van Gemert zei107: “Hij was verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoek. Mijn verantwoordelijkheid behelsde het functioneren van het LRT in het algemeen. Ik was verantwoordelijk voor de sturing aan en de samenwerking tussen de verschillende partijen. Ik moest er ook voor zorgen dat de randvoorwaarden voor het onderzoek goed vervuld waren.” Opmerkelijk is overigens dat er bij “de anderen” geen melding werd gemaakt van een CID-officier van justitie. Dit wil echter niet zeggen dat er geen was. Formeel trad namelijk De Groot, de CID-officier van het LBOM, als zodanig op. Maar, zo beweerde Entken108: 102 Vergelijk de mutaties in het persoonlijk dagrapport van P. Entken (F24). Ingevolge de vernieuwde regeling d.d. 18 september 1996 voor de toekenning van middelen uit de zogenaamde BOP-pot konden de aanvragen voor het jaar 1996 worden ingediend tot 25 oktober 1996. Zie de Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 2 oktober 1996 aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven (F18). Verder ook de brief van P. Entken d.d. 25 september 1996 aan H. van Brummen over nog een andere militaire locatie (B8). 103 “Akte van administratieve ingebruikgeving” d.d. 7 mei 1997 (F18). 104 Uittreksel vergadering college van procureurs-generaal d.d. 25 september 1996 (B7). Een van de procureurs-generaal wees erop dat de politie mensen moest leveren en dat de minister van Justitie ze desnoods kon opeisen. 105 Rapportage 96060 d.d. 27 maart 1997, blz. 5 (F23). 106 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 107 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 108 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.
94 4 Najaar 1996: de start van de beide teams 4.1 Inleiding Uit de onderzoeksvoorstellen die hiervoor zijn weergegeven blijkt dat de beide teams enige maanden nodig dachten te hebben voor de voorbereiding van de definitieve projecten. Zij hoopten eind januari 1997 of uiterlijk 1 februari 1997 hiermee klaar te zijn. Deze termijn werd echter niet gehaald. Uiteindelijk konden er pas in maart 1997 meer concrete voorstellen worden gepresenteerd aan het college van procureurs-generaal. Deze vertraging wijst er reeds op dat de zaken in de maanden daarvoor minder gemakkelijk zijn verlopen dan men begin september had gedacht of gehoopt. Er deden zich inderdaad in deze periode heel wat complicaties voor. Om een ordentelijk overzicht te geven van de belangrijkste ontwikkelingen en problemen die zich in deze relatief lange periode – zeven maanden – hebben afgespeeld, is dan ook geen sinecure. De reconstructie daarvan kan het beste in fasen gebeuren. De eerste fase die kan worden onderscheiden loopt van begin september tot begin december 1996 toen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de eerste keer werden geconfronteerd met rapportages over de voortgang van de onderzoeken. De tweede fase – van begin december tot eind maart – wordt in hoofdstuk vijf besproken. In deze laatste fase werd zoveel als mogelijk gewerkt aan de voorbereiding van operationele projecten. 4.2 De invulling van de randvoorwaarden Op 10 september – dus daags voordat de onderzoeksplannen ter kennis werden gebracht van de minister van Justitie – vond er een kennismakingsgesprek plaats tussen Zwerwer enerzijds en Van Gemert en diens plaatsvervanger anderzijds. Blijkens de aantekeningen van beide laatstgenoemden voor een agenda kwamen er in dit gesprek heel wat punten aan de orde: het delen van de voorkennis, de uitwisseling van informatie, en natuurlijk ook allerhande materiële, financiële en personele kwesties.100 Zonder huisvesting, mensen, middelen en informatie valt er nu eenmaal weinig te onderzoeken. Hierom wordt hierna eerst kort ingegaan op de realisering van deze basisvoorwaarden. Die verliep bepaald niet gemakkelijk. Gegeven het feit dat het onderzoek door het LRT moest worden verricht pleitte Holthuis ervoor om de twee sporen101: “(…) vlak bij elkaar te zetten op één locatie. Ik ben een praktisch ingesteld iemand en ook optimistisch. Ik had de hoop dat het toch nog zou lukken met de samenwerking als men op één locatie zou zitten.” Het gebouw waarop men eerder al zijn zinnen had gezet, bleek uiteindelijk toch niet beschikbaar te zijn. Halverwege september moest dan ook hals over kop naar een andere ruimte worden gezocht. Na de nodige moeite werd begin oktober een gebouw getraceerd dat op zichzelf wel geschikt was maar nog helemaal moest worden ingericht. Met behulp van gelden uit de “BOP-pot” werd een verdieping in 100 Zie de aantekening “Gesprek AG S. Zwerwer d.d. 10.9.1996/10.00 uur” in F24. Verder maakt W. van Gemert ook in zijn persoonlijk dagrapport melding van dit gesprek (F24). 101 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. S. Zwerwer stelde in zijn interview dat er uit zuinigheid werd gekozen voor een en dezelfde locatie.
67 Algemene inleiding De periode die in dit deel wordt behandeld, is een lange periode. Zij beslaat ruim anderhalf jaar. Deze periode vangt aan met de eerste algemene discussie op het niveau van het college van procureurs- generaal over het vervolg dat het Fort-onderzoek moest krijgen en eindigt met zijn eerste algemene beoordeling van de resultaten van het onderzoek dat werd verricht. Tussen deze twee tijdstippen is er echter veel gebeurd. Om te beginnen vond er in het voorjaar en de zomer van 1996 een al met al ingewikkelde discussie plaats tussen het college, het landelijk parket, het LRT en de voormalige leiding van het Fort-team over de aanpak van het vervolgonderzoek: wat voor onderzoek moest het worden, welke waren er de doelstellingen van, wie moesten het uitvoeren, in welke omstandigheden, met welke middelen en met welke mensen, binnen welke termijnen? Moest dit onderzoek worden toevertrouwd aan een team uit de Randstad of juist niet, gelet op de verwikkelingen in de IRT-affaire? Moest het dienen om alsnog de onderste steen van deze affaire boven te halen of moest het veeleer inzicht bieden in zijn achtergronden? De discussie over deze en andere vragen die vanzelfsprekend het vertrekpunt heeft gevormd van alles wat nadien is voorgevallen, wordt behandeld in hoofdstuk 3. Begin september 1996 nam het college de beslissing om het onderzoek dat hem voor ogen stond – onder het gezag van het hoofd van het landelijk parket, Holthuis – toe te vertrouwen aan twee onderscheiden teams: een team van het LRT dat onder leiding van de officier van justitie Noordhoek en de politie-officieren Van Gemert en Entken het zogenaamde spoor 1 moest onderzoeken, en een speciaal team onder leiding van de advocaat-generaal Zwerwer, later bijgestaan door de officier van justitie Welschen, en de politie-officier Godlieb dat moest instaan voor het onderzoek van het zogenaamde spoor 2. Een dergelijke beslissing nemen is één. Haar uitvoeren is twéé en is zeker niet minder eenvoudig. Hierom wordt in hoofdstuk 4 tamelijk diep ingegaan op de start van de beide teams. Uitvoerig wordt besproken in welke omstandigheden zij hun werkzaamheden moesten aanvangen. Ook wordt ingegaan op de manier waarop zij de opdracht uitwerkten die hen was gegeven. En verder wordt uiteengezet in hoeverre gaandeweg het cruciale besluit van het college werd nagekomen dat alle relevante onderzoeken in beginsel zouden worden geconcentreerd in het onderhavige project. Om redenen die in hoofdstuk 3 en 4 duidelijk zullen worden was het voor de beide teams bepaald niet simpel om in de eerste maanden van 1997 het college van procureurs-generaal een samenstel van operationele projecten aan te bieden die beantwoordden aan de doelstelling(en) die aanvankelijk waren geformuleerd. Het team van spoor 1 wist deze moeilijke taak betrekkelijk vlot te vervullen, geholpen door het feit dat haar opdracht vanaf het begin vrij duidelijk was afgelijnd. Het Zwerwer-team daarentegen raakte verstrikt in een discussie met het college van procureurs-generaal over zijn opdracht en over de bevoegdheden en mogelijkheden waarover het zou moeten beschikken om die opdracht uit te voeren. Het past in een evaluatie als de onderhavige om deze afmattende en bij tijd en wijle conflictueuze worsteling te beschrijven omdat zij het nodige zegt over het grote belang van heldere doelstellingen bij de opzet van grote recherche-onderzoeken respectievelijk recherche- onderzoeken in zeer beladen kwesties. Verder wordt in dit hoofdstuk – hoofdstuk 5 – niet alleen ingegaan op de samenwerkingsperikelen die langzaamaan ontstonden tussen de beide teams maar ook op de opkomst van een derde spoor in de opheldering van de achtergronden respectievelijk de oplossing van de IRT-affaire: de inmenging van de officier van justitie Snijders in dit onderzoek die – laat daar geen misverstand over bestaan – door het college van procureurs-generaal werd geaccordeerd. Want deze ontwikkelingen hebben een hele belangrijke rol gespeeld in het verdere verloop van het project. In hoofdstuk 6 wordt besproken waarom en hoe de verdere onderzoeksplannen die in maart 1997 door het college van procureurs-generaal werden goedgekeurd eigenlijk niet of toch niet goed van de grond kwamen. Het spoor 1-team liep in hoge mate vast op het feit dat belangrijke stukken uit het
93 formeren maar ook dat werd beslist de recherchediensten van de Randstedelijke politiekorpsen hier niet rechtstreeks bij te betrekken. Gelet op het tumult dat de IRT-affaire had verwekt is deze beslissing tot op zekere hoogte wel te begrijpen. Hier staat echter tegenover dat het onderzoek nu werd toevertrouwd aan twee teams waarvan veel leden helemaal niet vertrouwd waren met de IRT-affaire en ook geen ervaring hadden met de complicaties bij de aanpak van de drugshandel in het Westen des lands en die, voorzover zij al waren ingevoerd, hierin alleen inzicht hadden verworven via het onderzoek van het Fort-team waarvan de resultaten bij politie en justitie in de Randstad overigens bepaald niet onomstreden waren. Dat het voor hen allen dan ook bijzonder moeilijk zou zijn om op eigen kracht de complexe en delicate onderzoeken tot een goed einde te brengen die het college voor ogen stonden, spreekt dus haast vanzelf. Zoals het eigenlijk toch ook direct duidelijk moet zijn geweest – gelet op de vechtlustige manier waarop de strijdende partijen zich tot dan toe in de IRT- affaire hadden gedragen – dat de meest betrokken politiediensten en parketten in de Randstad zich niet gewillig buiten spel zouden laten zetten bij het onderzoek naar de affaire die hun maatschappelijke positie en onderlinge verhoudingen zo op de proef had gesteld. Integendeel, het lag voor de hand dat zij onophoudelijk zouden proberen in dit onderzoek daadwerkelijk mee te spelen of althans zouden proberen het naar hun hand te zetten. Het besluit van het college op 4 september dat alle relevante onderzoeken in dit project moesten worden samengebracht, was in zekere zin een terecht besluit omdat er juist ook in de Randstad diverse onderzoeken liepen die alle hun vertakkingen naar de IRT-affaire hadden. Maar het liet wel de vraag onverlet hoe deze integratiegedachte zou kunnen worden verwezenlijkt als de strijdende korpsen en parketten geen eigen mensen in de onderzoeksteams hadden? Of, sterker nog, als zij niet eens werden betrokken bij het overleg over de manier waarop het vervolgonderzoek naar de IRT-affaire gestalte zou moeten krijgen? Was er dan überhaupt wel integratie, ja zelfs, coördinatie op welk niveau en van welke aard ook, mogelijk? De toekomst zou uitwijzen dat dit niet het geval was. Zelfs het besluit om het onderzoek toe te vertrouwen aan twee soorten officieren van justitie en twee soorten politiemensen – zij die wel en zij die niet betrokken waren (geweest) bij het Fort-onderzoek – moet achteraf worden gekwalificeerd als een hoogst ongelukkige beslissing. Want de omstandigheid dat de voorkennis omtrent de IRT-affaire bij de betrokkenen zo sterk uiteenliep vormde vanaf het begin een grote belasting voor hun onderlinge verhoudingen. Daarbovenop kwam dan nog het feit dat bij de rijksrecherche aanvankelijk het (verkeerde) idee had postgevat dat het vervolgonderzoek, of althans dat deel ervan dat aan Zwerwer was toevertrouwd, een rijksrecherche-onderzoek zou zijn. Want dit verkeerde uitgangspunt zou – anders dan Zwerwer in den beginne verwachtte – in een later stadium eveneens zwaar wegen op de voortgang van het project en uitgerekend op die van zijn eigen onderzoek. Het vorenstaande laat zien dat de eenheid van gezag die werd gecreëerd door de beide teams op te hangen aan het landelijk parket heel betrekkelijk was. Zij had immers geenszins betrekking op het optreden van andere politiekorpsen of andere parketten die op zoek waren naar de zogezegde onderste steen in de IRT-affaire. Hierom is het niet teveel gezegd dat de sturing van het onderzoek vanuit de top van het openbaar ministerie vanaf het begin niet eenduidig is geweest omdat zij over meerdere sporen liep. Holthuis accepteerde deze dubbelzinnige situatie omdat hij absoluut niet de aanstichter wilde zijn van conflicten zoals die in de IRT-affaire hadden gespeeld. Gonsalves was overigens, anders dan Holthuis, wel in de positie om zijn gezag te laten gelden over alle betrokken parketten heen, dus ook over Amsterdam en Haarlem. Vraag is of hij deze mogelijkheid heeft benut om de integratie van de onderscheiden onderzoeken te bewerkstelligen of desnoods af te dwingen? Voor de goede orde zij bij dit alles aangetekend dat nergens uit de stukken blijkt van een actieve rol van de minister van Justitie respectievelijk het ministerie van Justitie in dit stadium van het onderzoek. De situatie was – volgens de notulen van de overlegvergaderingen althans – toen kennelijk veeleer zo dat de top van het departement kennisnam van de besluiten van het college van procureurs-generaal en die stilzwijgend accordeerde.
92 grote rechercheonderzoeken, laat staan zulke van het formaat naar de IRT-affaire. Terecht vreesden zij ook dat zulk een onderzoek het LRT gemakkelijk het etiket van een justitiële politie of een tweede rijksrecherche zou bezorgen. Maar afgezien hiervan: met kracht van argumenten vreesden zij dat de twee sporen respectievelijk de twee teams gemakkelijk met elkaar in aanvaring konden komen over zowel de operationele doeleinden als de te volgen methoden. En hun pleidooi voor een heroverweging van de onderzoeksformule was geen slag in de lucht. Verder hadden zij het – al even begrijpelijk – ook moeilijk met de omzetting van het grote inhoudelijke doel in een operationele doelstelling die strafrechtelijk uitvoerbaar was. Moest hun team het vizier richten op de al dan niet vermeende groei-informant of op de verdachte politiemensen en de FIOD-man? En hoe moest het dit dan doen? Direct in hun richting terugrechercheren tot het begin van de jaren negentig was zo goed als uitgesloten: bewijs zou niet of nauwelijks nog te vinden zijn en het eventuele bewijs in bepaalde belangrijke schriftelijke bronnen – zoals het Fort-archief en het IRT-archief – mocht om uiteenlopende redenen (wellicht) niet worden aangewend. Er zat weinig anders op dan om een omweg te maken, te rechercheren via de tegenwoordige tijd, althans de tijd na 1995. Waarom het LRT er voor koos om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groei-informant en pas in een later stadium op de bedoelde ambtenaren is echter niet precies duidelijk. Het beriep zich voor deze keuze op een hele reeks van overwegingen en risicoschattingen. Maar welke kwesties hierbij een doorslaggevende rol hebben gespeeld kan niet worden afgeleid uit de stukken. Was het omdat het andere team zich al met name zou verdiepen in de integriteitkwesties? Was het omdat tactisch rechercheren op (voormalige) rechercheurs in een conflictueuze CID-omgeving sowieso uitermate moeilijk is? Waarom precies dan ook, feit is dat reeds in dit preliminaire stadium voorzichtig deze keuze werd gemaakt en dat deze keuze eveneens grote gevolgen heeft gehad voor de loop van het onderzoek. Bij het voorgaande mag overigens niet uit het oog worden verloren dat het college begin september eigenlijk voorbijging aan de obstakels die door het LRT en het LBOM waren opgeworpen. Het verweet deze beide instanties zelfs dat zij te defensief reageerden op het plan om hen het onderzoek te laten doen. In de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996 werd er in elk geval geen woord gewijd aan die problemen. Ter verdediging kan misschien worden aangevoerd dat in de versie van het onderzoeksplan die aan het college werd voorgelegd de belangrijkste gevolgtrekking van de oorspronkelijke auteurs niet was opgenomen, namelijk dat er alle reden was om de beslissing te heroverwegen óók Zwerwer een vervolgonderzoek te laten doen. Zodoende werd het college immers niet frontaal de spiegel voorgehouden die de auteurs hadden gemaakt van het gevoerde beleid en werd het – achteraf gezien: in het licht van de latere opheffing van het team – enigszins teveel gespaard op een moment dat nog een stap terug kon worden gezet. Wel werd zo – onbedoeld – een situatie geschapen die intrinsiek riskant was voor het gehele project: een team dat het andere team eigenlijk helemaal niet zag zitten. In het verlengde hiervan kan eveneens worden geconcludeerd dat het college in september 1996 evenmin expliciet werd geconfronteerd met een andere maar zeker zo belangrijke consequentie die de aanvankelijke auteurs hadden verbonden aan het gevoerde beleid, namelijk dat in de gegeven omstandigheden het onderzoek eerst en vooral zou moeten worden georiënteerd op de vermeende groei-informant en niet op de betrokken ambtenaren. In het algemeen wijzen deze twee voorbeelden op het probleem van de (zeker ook hier: goed bedoelde) selectieve informatievoorziening aan het college van procureurs- generaal. Gelet op de mogelijke gevolgen is dit vanzelfsprekend een belangrijk probleem. Het kan er toe leiden dat het beeld dat het college van bepaalde ontwikkelingen breed in het openbaar ministerie of, zoals hier, in bepaalde zaken heeft veel te rooskleurig is en dat hierom niet tijdig of niet adequaat wordt ingegrepen waar dit – nogmaals: met de wijsheid van achteraf – wellicht geboden zou zijn (geweest). Het college ging niet alleen voorbij aan de bezwaren die werden ingebracht tegen de gevolgde strategie, maar ook aan die tegen het besluit om het onderzoek te laten uitvoeren door een team van het LRT onder de leiding van Noordhoek en Entken samen met een team onder leiding van Zwerwer en Godlieb. Een belangrijk punt hierbij is niet alleen dat werd beslist om twee aparte teams te
91 onderste steen” in deze affaire, welke dit ook mocht zijn en hoe die er ook mocht uitzien, nog steeds niet boven gehaald. Docters van Leeuwen – als voormalig hoofd van de BVD wellicht extra gevoelig voor deze conclusie – was zich als geen ander bewust van de noodzaak van dit onderzoek. Het is duidelijk geworden dat naar zijn mening een vervolgonderzoek op de lange(re) termijn – want hij besefte ook dat het een werk van lange adem zou (kunnen) worden – twee strategische doelen moest dienen: een inhoudelijk doel – de verdere opheldering van de IRT-affaire – en een institutioneel doel – de uitbouw van tactische en CID-matige recherchecapaciteit op landelijk niveau. En voor hem waren deze twee doeleinden nauw aan elkaar gelieerd: de gewenste duidelijkheid kon enkel worden verkregen door middel van zulke capaciteit. Hiermee is meteen ook een van de grote problemen van het vervolgonderzoek gegeven: aan wie moest het worden toevertrouwd gelet op het feit dat er in de ogen van Docters van Leeuwen eigenlijk geen passende organisatorische voorziening bestond? Maar tevens werd op deze manier ook een ander groot probleem gesteld. Wanneer immers met de bestaande middelen de IRT-affaire wel kon worden opgelost dan werd bewezen dat een landelijk opererende recherche minder hard nodig was dan Docters van Leeuwen suggereerde. Werd zij hiermee niet opgelost, dan werd weliswaar het tegendeel bewezen, maar in zekere zin ten koste van degenen die hadden gefaald. Met enig gevoel voor ironie zou men natuurlijk ook kunnen zeggen dat in relatie tot (een van) de twee strategische doeleinden succes altijd (gedeeltelijk) verzekerd was. Een derde probleem is echter dat degenen die het onderzoek moesten uitvoeren zich bovenal richtten op de verwezenlijking van het inhoudelijke doel en zich van het institutionele doel slechts zijdelings rekenschap gaven, bijvoorbeeld waar zij vreesden te worden beticht van de opbouw van een justitiële politie in Nederland. Het laatstgenoemde doel heeft dan ook niet meegespeeld in de planning en de uitvoering van het vervolgonderzoek. Hierbij moet men evenwel voor ogen houden dat van de kant van het college ook niet werd aangedrongen op zijn operationalisering. Docters van Leeuwen had hier immers bovenal het oog op de politiek aan het Binnenhof. De strategische discussie had dus hoofdzakelijk betrekking op de uitwerking van het inhoudelijke doel: de “olifant” helemaal in beeld brengen en, in de ogen van Docters van Leeuwen, met name ook zijn financiële poot: waar komt het geld vandaan en waar gaat het naartoe? Dit bleek evenwel van meet af aan niet eenvoudig. Enerzijds niet omdat met de gedachte werd gespeeld dat binnen een en hetzelfde strafrechtelijk georiënteerde onderzoek twee onderscheiden deelonderzoeken moesten worden verricht: één naar een aantal personen die zich verdacht hadden gemaakt, en één naar het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op integriteitproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Anderzijds niet omdat deze twee deelonderzoeken – het ene een tactisch onderzoek, het andere een CID-matig onderzoek – uiteindelijk niet werden toevertrouwd aan één en hetzelfde politieteam maar aan twee verschillende teams, zij het ook onder het (formele) gezag van dezelfde hoofdofficier van justitie, het hoofd van het landelijk parket. Het risico was dus heel groot dat de twee teams niet alleen op een verschillende manier zouden kijken naar de “olifant” maar er ook heel verschillende onderdelen van zouden zien of dezelfde onderdelen op een heel andere manier in beeld wilden brengen. Dit risico was des te groter omdat aan deze doorstart van het onderzoek naar de IRT-affaire geen doortimmerd onderzoeksplan ten grondslag lag. Alles bij elkaar genomen was het vervolgonderzoek immers op niet meer gebouwd dan op een stelling van enkele rechercheurs over wat er gebeurd zou kunnen zijn, geconstrueerd op basis van een beperkt samenstel van aanwijzingen en feitelijkheden. Hierbij moet worden aangetekend dat deze rechercheurs en hun stelling – er is sprake (geweest) van parallel-importen van verdovende middelen uit Colombia; de informant van de Nederlandse politie heeft hierbij dubbelspel gespeeld en de betrokken politiemensen waren “plat” – desalniettemin heel het onderzoek door een grote rol hebben gespeeld. Evenals hun vermoeden dat de ellende eigenlijk was begonnen bij de FIOD. Met name de leiding van het LRT en die van het LBOM waren zich terdege bewust van het probleem van de verdeling van het onderzoek over twee teams en van de implicaties hiervan voor het goede verloop van het onderzoek. Wellicht was hun gevoeligheid voor dit risico groot omdat beide instanties nog maar net waren opgericht en nog geen enkele ervaring hadden met het draaien van
90 noodzakelijk was dat het team het materiaal ter beschikking kreeg onder dezelfde condities als waaronder het werd verstrekt aan de rijksrecherche. Hij voorzag in dit verband alleen problemen met materiaal dat afkomstig was van bijvoorbeeld de korpsbeheerder van Kennemerland. 3.5.3 De instemming van het college en de minister van Justitie Uit de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal op 4 september 1996 – die voor het onderhavige punt (punt 3 van de 15 punten) overigens werd bijgewoond door Holthuis, Zwerwer en Noordhoek – blijkt dat het college met de beide onderzoeksplannen instemde.98 Wat het eerste onderzoeksspoor betreft stemde het college in met het voorstel en besliste dat alle onderzoeken die in het kader van dit vervolgonderzoek relevant waren, hierin moesten worden ondergebracht. Ook moest een goede verbinding tot stand worden gebracht met het meineedonderzoek tegen L. en V. in verband met hun optreden voor de Commissie-Van Traa. Holthuis zou worden verzocht om eventuele problemen te melden bij het college. Voor wat de financiering betreft werd beslist dat die zou gebeuren met BOP-gelden. Verder vond het college dat het team de beschikking moest hebben over alle informatie waarop het “staatsgeheim” berust. “Van een andere orde is de vraag of die informatie is te gebruiken voor de bewijsvoering i.v.m. toezeggingen die zijn gedaan aan gehoorden in het “fact-finding” onderzoek”. Holthuis kreeg de opdracht mee om – ook in relatie tot het meineedonderzoek dat volgens het college moest worden “doorgezet” – de landsadvocaat om advies te vragen op dit punt. Tenslotte werd vastgelegd dat in de overlegvergadering van 11 september de minister op de hoogte zou worden gebracht van de stand van zaken. Met betrekking tot het voorstel voor “het tweede spoor van het onderzoek” werd in de notulen – afgezien van een personele kwestie – alleen opgetekend dat dit onderzoek in beginsel een jaar zou duren terwijl rond 1 februari 1997 een tussenevaluatie zou plaatsvinden. Verder werd door het college besloten dat Gonsalves voor beide sporen als portefeuillehouder zou optreden. Hierom lag het ook voor de hand dat Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie op 11 september 1996 onder punt 4 (“Zware georganiseerde criminaliteit”, een van de 16 punten) meldde dat er een plan van aanpak was en dat het met veel inspanning mogelijk zou zijn om de beide teams per 1 oktober 1996 te laten starten.99 Verder werden er door Docters van Leeuwen en Ficq nog punten aan de orde gesteld zoals de aanwijzing van de leden van het openbaar ministerie en de bewijstechnische problemen in verband met de afgelegde verklaringen. Ficq wees er overigens uitdrukkelijk op dat in het vervolgonderzoek een aantal reeds lopende onderzoeken zou worden geïntegreerd Om welke onderzoeken het concreet ging werd evenals in de vergadering van het college d.d. 4 september 1996 ook nu niet gespecificeerd. Blijkens de notulen nam de minister deze mededelingen louter voor kennisgeving aan. Zij stelde er geen vragen bij en maakte er ook geen opmerkingen over. 3.6 Conclusie Wie zich de commotie voor de geest haalt die de bevindingen van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team breed in de Nederlandse samenleving verwekten beseft dat een nader onderzoek naar de werkelijke toedracht van de IRT-affaire haast onontkoombaar was. Naar het gevoel van velen was “de 98 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996 (B1). De vastgestelde notulen wijken op dit punt overigens niet af van de conceptnotulen (B2). Verder blijkt uit deze notulen dat deze vergadering ook werd bijgewoond door H. van Brummen en F. van Straelen. 99 Notulen van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 11 september 1996 (C1).
89 het hoofd LBOM. Hij richtte haar evenwel rechtstreeks aan het college van procureurs-generaal. Achteraf verklaarde Zwerwer dat, toen hij de notitie van 7 augustus schreef, hij niet wist96: “(…) dat er een notitie lag van Van der Burg en Van Gemert. Achteraf bekeken zou ik er niet aan zijn begonnen als ik dat stuk toen had gelezen.” In het begin van zijn notitie wees Zwerwer erop dat hij ten behoeve van het hoofd LBOM een korte oriënterende notitie had gemaakt met betrekking tot het onderzoeksveld en dat hij die staande de vergadering met de procureurs-generaal ook zou uitreiken maar dat hij haar na afloop van de vergadering weer graag zou innemen. Verder wees hij erop dat er reeds uitzicht bestond op een locatie waar de beide teams konden worden ondergebracht. Het voordeel van een gecombineerde locatie was, aldus Zwerwer, dat zijn team voor het oog van de buitenwereld redelijk anoniem kon blijven. Tijdens het interview nam Zwerwer overigens weer afstand van dit standpunt97: “Ervan uitgaande dat het onderzoek dat ik zou gaan doen volstrekt los stond van het strafrechtelijk onderzoek, was ik bezig met het zoeken van een eigen locatie. Tot ik in de gaten kreeg dat er ook een strafrechtelijk spoor zou gaan lopen op het LRT en dat Entken en Noordhoek ook bezig waren een locatie te vinden. Ik begreep dat mijn tweede onderzoek bij dat andere onderzoek zou moeten worden aangeknoopt. Ik vond dat geen goed idee omdat op die manier de zachte informatie uit ons onderzoek zou gaan interfereren met opsporingsinformatie.” Wat de samenstelling van het team betreft stelde Zwerwer in zijn notitie dat “gezien het onderzoeksveld en de te verwachten moeilijkheden” moest worden gedacht aan een team met een hoogwaardige samenstelling. In overleg met Holthuis deed hij het volgende voorstel: — buiten hemzelf nog een lid van het openbaar ministerie — politieleiding: A. Godlieb (Regio IJsselland) en R. Martena (Regio Drenthe) — coördinator rijksrecherche — adviseur: een commissaris van politie uit de Regio Brabant-Noord — administratieve ondersteuning: 2 personen — analist: P. Schouten (CRI), eventueel nog aangevuld — financieel deskundige: vanuit het LRT — CID-officier van justitie: vanuit het LBOM — rijksrecherche: twee, eventueel drie, medewerkers Als bijlage voegde Zwerwer de notitie van Pijl toe betreffende de voorwaarden voor deelname van de rijksrecherche. Hij tekende hierbij aan dat de opstelling van Pijl hem enigszins formeel voorkwam en dat in de praktijk zou blijken dat te zijner tijd een wisselwerking zou ontstaan tussen de deelnemers van de rijksrecherche en de politionele deelnemers. Verder merkte hij op dat indien “feitelijk onderzoek” zou moeten worden verricht het noodzakelijk zou zijn om enkele zeer ervaren rechercheurs uit de politie aan het team toe te voegen. Het lag volgens Zwerwer voor de hand daartoe gebruik te maken van het LRT. Wat de timing betreft stelde Zwerwer in het begin van de notitie dat zij “een schets van de voorgenomen activiteiten gedurende de periode van 1 oktober 1996 t/m ongeveer 1 februari 1997” bevatte. Om welke activiteiten het concreet gaat wordt in deze notitie echter niet met zoveel woorden gezegd. Er wordt alleen opgemerkt dat ervan moest worden uitgegaan dat de eerste maanden werden besteed aan de inventarisatie en analyse van het beschikbare materiaal en dat het daarom 96 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 97 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.
88 “Het “tweede spoor” (o.l.v. AG Zwerwer), behelzend een verder verkennend onderzoek naar en naar aanleiding van vooralsnog onopgehelderd gebleven punten uit het rijksrecherche- onderzoek, zal vanwege de verknochtheid met het tactisch-operationele onderzoek, onder het gezag van het hoofd LBOM tot een voortdurende informatie-uitwisseling en maximale afstemming moeten leiden. Het geheel moet als één onderzoek worden beschouwd. In de samenstelling van de twee teams zal dat waar mogelijk tot uiting moeten komen.” Niet minder belangrijk is dat in het plan van aanpak voor het college van procureurs-generaal de belangrijkste conclusie van Van der Burg en Van Gemert niet werd overgenomen, namelijk dat de hoofddoelstelling van het onderzoek nog steeds niet duidelijk was, maar dat zij er – gelet op de omstandigheden – de voorkeur aan gaven om een onderzoek te starten naar de mogelijke criminele activiteiten van de vermeende groei-informant na 1995 en op een later tijdstip te bezien of het moest worden uitgebreid naar de betrokken ambtenaren. De rubrieken die in de notitie van 6 augustus vanzelfsprekend nog ontbraken, hadden betrekking op de nadere invulling van fase 1 en op de begroting. Wat de organisatie van fase 1 betreft werd voorgesteld om het team als volgt samen te stellen: — 7 medewerkers van het LRT — 1 medewerker van de CRI (voormalig lid Fort-team) — 1 medewerker van de rijksrecherche (voormalig lid Fort-team) — 1 officier van justitie LBOM (Noordhoek) — 1 parketsecretaris LBOM — 1 administratieve kracht In totaal dus 12 personen. Dit team moest gelet op “de banden tussen de “twee sporen” worden gehuisvest op dezelfde locatie als waarop het andere team zou worden ondergebracht. Men had hiervoor een bepaald gebouw in de buurt van de vestigingsplaats van het LRT op het oog. Verder werd voorgesteld om fase 1 te laten ingaan op 1 oktober 1996 en het team maandelijks te laten rapporteren over de voortgang. De afronding van deze fase en de start van de fasen 2 en 3 werd voorzien voor uiterlijk medio januari 1997. Het plan werd afgerond met een lijstje van gevraagde beslissingen. Deze beslispunten hadden natuurlijk betrekking op de instemming met het plan van aanpak als zodanig en op de instemming met de volledige detachering respectievelijk beschikbaarstelling van de bedoelde teamleden, met de financiering en met de locatiekeuze. Opmerkelijk is dat afzonderlijk aandacht werd gevraagd voor: — het doen stopzetten respectievelijk opnemen binnen het onderhavige onderzoek van elders lopende onderzoekstrajecten (behoudens het meineedonderzoek); — een zo volledig mogelijke toegankelijkheid van de beschikbare informatie (hierbij werd in een voetnoot verwezen naar de bronnen die ook al in de notitie van 6 augustus werden vermeld); — en de vaststelling van beleid ten aanzien van voorlichting en omgang met de media. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 2 De “Notitie betreffende de start van het REPO-team” van 21 augustus 1996 was wellicht niet de eerste notitie die door Zwerwer werd geschreven. In het interview gaf hij aan dat hij reeds op 7 augustus een startnotitie vervaardigde die op 4 september 1996 door het college werd besproken. Maar het kan natuurlijk zijn dat de eerstgenoemde notitie een bewerkte versie van de laatstgenoemde was.95 Hoe dan ook, de notitie van de 21e augustus werd door Zwerwer zelf vervaardigd, zij het ook in overleg met 95 Omdat betrokkene ons geen exemplaar van deze notitie ter hand wilde stellen zijn wij niet in de gelegenheid geweest om uit te maken hoe deze twee stukken zich tot elkaar verhouden.
87 2 door Holthuis gestuurd naar het college van procureurs-generaal ter behandeling in de vergadering van 4 september 1996. Entken tekende echter al op 29 augustus in zijn persoonlijk dagrapport aan dat het college bij het projectplan van het LBOM had aangegeven dat het wat bijgesteld diende te worden, omdat het te defensief was.93 3.5.2 De stukken voor de vergadering van het college op 4 september 1996 Holthuis stuurde op 28 augustus 1996 dus twee verschillende plannen ter bespreking naar het college van procureurs-generaal. Enerzijds het “Plan van aanpak strafrechtelijk onderzoek 060” en anderzijds de “Notitie betreffende de start van het REPO-team”.94 Met het oog op wat volgt is het van belang deze beide stukken hier – voor zover nodig – extensief aan te halen. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 1 Dit plan volgde niet alleen in grote lijnen maar ook op onderdelen de notitie die op 6 augustus werd geschreven door Van der Burg en Van Gemert. Hier en daar week het evenwel hiervan af. Voor zover relevant zullen hier alleen de verschillen worden belicht. Wat de doelstellingen betreft werd vastgehouden aan de vier doelstellingen die op 6 augustus waren opgesomd. Bij de eerste doelstelling – vaststellen of en zo ja in hoeverre de betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd – werd alleen de zinsnede “en de eventuele aanpak daarvan” vervangen door “in een nader vast te stellen periode”. Nieuw was de rubriek over de “onderzoeksfasering”. Hierin werd een onderscheid gemaakt tussen de projectvoorbereiding, de formulering van het projectplan (“na vaststelling operationele doelstelling(en)”) en de projectuitvoering. Bij de eerste fase werd aangetekend dat het ging om: — de bestudering van de beschikbare gegevens; — de verzameling van (eventuele) aanvullende informatie (bijvoorbeeld uit andere lopende trajecten); — de analyse; — en de presentatie en het voorstel voor operationele doelstelling(en) en de daarbij behorende strafbare feiten. De tweede fase zou de volgende stappen omvatten: — de omschrijving van deelprojecten; — de bepaling van de samenstelling van het team en de looptijd; — de inzet van bijzondere middelen; — de begroting etc. En de derde fase sprak als het ware voor zichzelf: uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek. In het derde deel van het plan van aanpak werden bijna alle risicofactoren die reeds in de notitie van 6 augustus waren aangeduid, opnieuw te berde gebracht. Alleen wat het onderdeel “spreiding (deel)onderzoeken” betreft was de tekst aanzienlijk bijgesteld. Terwijl in de notitie van 6 augustus onverbloemd werd aangegeven dat het voornemen om Zwerwer een apart vervolgonderzoek te laten doen moest worden heroverwogen, werd nu geponeerd: 93 Brief H. Holthuis d.d. 28 augustus 1996 aan college van procureurs-generaal (B6). Uit de stukken blijkt overigens niet of hier door P. Entken wordt gedoeld op de eerder genoemde vergadering waaraan D. Steenhuis zou deelnemen. Overigens is er blijkens de archieven waarover wij beschikken tussen 26 augustus en 4 september geen nieuwe versie van het onderhavige projectplan geschreven. 94 De aanduiding van het LRT-onderzoek met “060” was gebaseerd op de onderzoekscodering die bij het LBOM en LRT op dat moment gebruikelijk was. Voor de benaming “REPO-team” wordt in de stukken geen verklaring gegeven.
86 betrokken politiemensen onderzoeksdoel zouden worden en of de verdwenen gelden konden worden opgespoord. Niettemin, zo schreven zij tot slot, moest de projectvoorbereiding voor een strafrechtelijk onderzoek hoe dan ook ter hand worden genomen. Zowel het LBOM als het LRT zouden hiervoor aanvang september capaciteit vrijmaken. Dit zou moeten leiden tot een verdere verkenning van de genoemde kwesties en de formulering van een projectopzet met een operationele strafrechtelijke doelstelling. Deze notitie werd op 12 augustus 1996 door de gehele voorbereidingsgroep geaccordeerd. Waarbij nadrukkelijk werd aangetekend dat – gezien de wenselijkheid voor spoor 1 en spoor 2 “om gescheiden te gaan zitten” – er ook een aparte begroting diende te worden opgemaakt. Twee dagen later bracht Van Gemert, samen met het plaatsvervangend hoofd van het LRT, een apart bezoek aan Pijl, de directeur van de rijksrecherche, om een en ander te bespreken. Over dit gesprek tekende Van Gemert in zijn dagrapport aan dat Pijl het eens was met de punten in de blauwdruk. Ook hij voorzag problemen. Ze hadden eveneens uitgebreid gesproken over het tweede spoor; dit zou voor Pijl volledig onduidelijk zijn.91 Hier staat echter een notitie van Pijl aan Zwerwer d.d. 13 augustus 1996 tegenover waarin hij deze naar aanleiding van een gesprek eerder op die dag (met Zwerwer) schreef dat hij uiteraard bereid was om leden van de rijksrecherche in beginsel beschikbaar te stellen voor spoor 2.92 Zowel de inhoudelijke informatie uit het Fort-team als de mogelijke corruptie waarop kon worden gestuit vormden daarvoor de belangrijkste redenen. Vervolgens somde hij de voorwaarden op waaronder de beschikbaarstelling van leden van de rijksrecherche zou kunnen. Deze voorwaarden waren de volgende: — bij de personele toedeling moest rekening worden gehouden met de eventuele assistentie aan spoor 1; — de “rijksrecherche-identiteit en –entiteit” zou herkenbaar moeten zijn; daartoe zou een afzonderlijk deelproject met deeltaken benoemd moeten worden in het plan van aanpak voor spoor 2; — er zou een afzonderlijke deelprojectleider van de rijksrecherche moeten komen die rechtstreeks moest worden “opgehangen aan de OM-verantwoordelijke die namens het college van PPGG het gezag over het team heeft”; — de deelname werd vooralsnog beperkt tot een half jaar; — de rechtspositionele en beheersmatige condities moesten tevoren worden geregeld, geaccordeerd namens de rijksrecherche en kenbaar worden gemaakt aan betrokkenen; — en de directeur rijksrecherche moest van de belangrijkste activiteiten en resultaten van het deelproject binnen “de mogelijkheden der redelijkheid” op de hoogte worden gesteld. De eensgezindheid tussen het LRT en de directeur rijksrecherche was dus heel wat minder groot dan Van Gemert had opgemaakt uit zijn gesprek met Pijl. Op 22 augustus besprak de leiding van het LRT opnieuw het hele project. Tijdens dit overleg kwam naar voren dat een van de procureurs-generaal niet zo gelukkig was met de blauwdruk. Het plaatsvervangend hoofd van het LRT werd belast met het schrijven van een notitie die voor het college geschikt was en waarin alle pijnpunten uit de blauwdruk waren opgenomen. Waarschijnlijk is deze notitie nooit geschreven omdat ondertussen het LBOM het initiatief had genomen om een projectplan te maken op grond van de notitie van 6 augustus. Dit plan werd op 28 augustus samen met een notitie van Zwerwer d.d. 21 augustus over de start van het onderzoek in het kader van spoor 91 Het vorenstaande is gebaseerd op het eerder genoemde persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 92 Notitie van D. Pijl d.d. 13 augustus 1996 aan S. Zwerwer (B6). Deze notitie werd ook aan D. Steenhuis doorgefaxt die vanuit het college van procureurs-generaal het toezicht op de rijksrecherche uitoefent. Op 21 augustus 1996 kwam zij binnen op het LBOM. Een en ander blijkt uit de postafdrukken op de onderhavige kopie van deze notitie.
85 verwijt zou blijven klinken dat politie en justitie onrechtmatig van de verklaringen gebruik hadden gemaakt. 2. Tijdsverloop en publiciteit. Omdat er geen overschakeling had plaatsgevonden van “fact-finding naar een strafrechtelijk onderzoek” en de verdachten door alle publicaties op de hoogte waren van de kennis van politie en justitie, was teruggaan in de tijd bij een nieuw onderzoek moeilijk omdat de kans op het vinden van relevante bewijsstukken miniem was geworden. 3. Spreiding (deel)onderzoeken. Aan de ene kant werd bij dit punt opgevoerd dat er al diverse instanties met aanverwante onderzoeken bezig waren (het CID-matige onderzoek te Den Bosch en het meineedonderzoek in Den Haag) en dat het oppakken van een vervolgonderzoek dus vroeg om verregaande afstemming en tevens zou moeten leiden tot het stopzetten van individuele of afzonderlijke activiteiten. Aan de andere kant werd onverbloemd gesteld dat het voornemen om naar aanleiding van de rapportage van de rijksrecherche onder leiding van Zwerwer vervolgonderzoek te doen plaatsvinden – gelet op de onwenselijkheid van gescheiden onderzoekstrajecten – diende te worden heroverwogen. In aansluiting hierop werd gesteld dat “volledige openheid van zaken”, ook inzake alle gegevens die onder het staatsgeheim vielen, noodzakelijk was voor een goede projectvoorbereiding; hieromtrent dienden nadere afspraken te worden gemaakt. 4. Relatieve competentie. Vooralsnog werd de betrokkenheid van bepaalde parketten – namen werden niet genoemd – niet wenselijk geacht; er zou moeten worden gepoogd om aanknopingspunten te vinden voor onderbrenging van de zaak bij een (kernteam)parket buiten de Randstad. 5. Loyaliteit. Gezien de achtergrond van sommige betrokkenen zou de informatie-inwinning over criminele subjecten bij de CID’en met de grootste voorzichtigheid moeten gebeuren: “Er lijkt een substantieel collusiegevaar te zijn”. 6. Beeldvorming. Een dergelijk onderzoek door het LRT zou door de politie worden gezien als een onderzoek tegen collega’s en kon mogelijk dus een negatieve uitstraling hebben in de zin van het niet of niet volledig verstrekken van alle informatie; dit kon ook een nadelige invloed hebben op andere onderzoeken van het LRT. Daarnaast zou het LRT ook het stempel kunnen krijgen van een justitiële politie of van een tweede rijksrecherche. Verder kwam, zo vonden de opstellers van de notitie, het moment waarop invulling werd gegeven aan de derde taak van het LRT wel erg vroeg: ”Het LRT en gedeeltelijk ook het LBOM heeft nog onvoldoende tijd gehad om haar eigen positie volledig te kunnen waarmaken. Het afbreukrisico voor beide diensten wordt hiermee vergroot”. 7. Mediabelangstelling. Het onderzoek zou kunnen leiden tot verhoogde belangstelling van de pers voor het LRT en het LBOM. Een doordacht voorlichtingsbeleid en ook extra (beveiligings)maatregelen waren dus noodzakelijk. 8. Voortgang overige LRT-onderzoeken. Gelet op de beschikbare capaciteit zou een nieuw onderzoek gevolgen hebben voor de voortgang van de (geplande) onderzoeken en tevens nopen tot projectmatige samenwerking met derden. Gelet op wat zou komen was de belangrijkste conclusie die Van der Burg en Van Gemert trokken dat vooralsnog onduidelijkheid bestond over de hoofddoelstelling van een vervolgonderzoek. Zij wierpen de vraag op wanneer het onderzoek in de ogen van de opdrachtgevers als succesvol kon worden bestempeld. Was daarbij de vervolging van de mogelijke groei-informant maatgevend of ging het (ook) om een strafrechtelijk onderzoek tegen de twee betrokken politiemensen en hun eventuele rol in de organisatie? Met een verwijzing naar de hierboven geformuleerde risicofactoren stelden Van der Burg en Van Gemert voor om de werkopdracht voorlopig te beperken tot het uitvoeren van het strafrechtelijk vervolgonderzoek gericht op de gedragingen van de in de analyse genoemde burger, aanvangende op een tijdstip in 1995. De analyse van het Fort-onderzoek zou hierbij slechts als sturingsinfo worden gebruikt. Volgens hen was op voorhand niet met zekerheid te zeggen of de
84 overwegingen wilden plaatsen. Wij hadden niet de indruk dat heel expliciet over alle facetten was nagedacht. Wij vonden dat op basis van een globale presentatie een te snelle besluitvorming had plaatsgevonden. Achteraf bekeken is een aantal bezwaren ook wel bewaarheid. Bijvoorbeeld de problematische verkrijging van informatie.” Entken’s uitlatingen bevestigen deze stellingname88: “Voor ons was het een voldongen feit dat het landelijk rechercheteam het onderzoek zou moeten draaien. (…) Ja, waarom is er aan het LRT gedacht? Dat komt omdat wij in onze taakomschrijving een derde taak hebben, namelijk dat wij onderzoek doen in nationaal belang. Wij hebben ons in die tijd op het standpunt gesteld dat het geen zin had ons nog langer te verzetten tegen het feit dat het LRT dit onderzoek zou moeten draaien. Onze instelling was: “laten we pogen om goede randvoorwaarden neer te zetten”. We waren in opbouw, en van het hele IRT-schandaal wisten wij helemaal niets.” En Van der Burg, die op dat moment als – enige – zaaksofficier was verbonden aan het LBOM en de hierna te bespreken nota samen met Van Gemert ondertekende, verklaarde eensgelijk dat toen het onderzoek aan het LRT werd toegewezen, zij een nota hebben geschreven89: “(…) niet zozeer om dat voornemen terug te dringen, dat lag toen toch al niet meer in de mogelijkheden, maar vanuit het motto: een gewaarschuwd mens telt voor twee. Wij vonden dat risico’s in beeld moesten worden gebracht”. 3.5.1 De notitie van 6 augustus 1996 betreffende het onderzoek van spoor 1 Met het oog op de vervaardiging van de blauwdruk schreven Van der Burg, officier van justitie bij het LBOM, en Van Gemert op 6 augustus 1996 een notitie waaraan hier niet kan worden voorbijgegaan.90 Na een omschrijving van de context waarin deze notitie tot stand was gekomen gingen zij nader in op de mogelijke doelstellingen van het onderzoek. Naar hun mening konden die als volgt worden geformuleerd: — vaststellen of en zo ja in hoeverre betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd en de eventuele aanpak daarvan; — strafrechtelijke aanpak van een door de Nederlandse overheid ingezette criminele infiltrant en diens eventuele organisatie “die kennelijk een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid”; — het achterhalen van verdwenen geld; — een combinatie van bovenstaande doelstellingen. Vervolgens somden zij kort de bronnen op waaruit mogelijk gegevens konden worden geput voor het desbetreffende onderzoek. Veel uitvoeriger werden door hen daarentegen de zogenaamde “risicofactoren” besproken. Zij onderscheidden er in totaal acht: 1. De status van het basismateriaal. In dit verband werd onder meer gewezen op het probleem van de toezegging van de rijksrecherche aan “getuigen en betrokkenen” dat hun verklaringen en gegevens alleen voor het Fort-onderzoek zouden worden gebruikt. Dit was in hun ogen enerzijds een probleem omdat de beschikbare informatie dus niet zomaar kon worden gebruikt als basis voor een strafrechtelijk onderzoek en anderzijds omdat zelfs in opeenvolgende procedures het 88 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 89 Interview G. Van der Burg d.d. 5 februari 2001. 90 Notitie G. van der Burg en W. van Gemert d.d. 6 augustus 1996 betreffende “blauwdruk vervolgonderzoek door LRT” (F 24).
