


10.13 Sturing en controle
10.13.1 Openbaar ministerie
A. Versterking
2.2 Definitie
De definitie van de georganiseerde criminaliteit geeft
aanleiding tot veel verwarring. Velen hanteren een verschillende
definitie. Het debat over de georganiseerde criminaliteit blijft
vaak steken in discussies over de definitie van het verschijnsel.
Zo hanteert de Divisie centrale recherche-informatie (CRI) een
lijst van kenmerken om te kunnen bepalen of een groepering valt
binnen de categorie van georganiseerde criminaliteit. Met behulp
van de antwoorden op enkele vragen kan de organisatiegraad van de
verschillende groepen worden aangegeven.
3.5 Commissie-Wierenga en politieke besluitvorming
3.5.1 Instelling en rapport commissie-Wierenga
Op 26 januari 1994 lichtten de ministers van Justitie en van
Binnenlandse Zaken de Kamer in over de opheffing van het IRT.
Noot In deze brief werd gesproken over het uit de hand
lopen van een op zichzelf geoorloofde methode. In de brief en in
het daarop volgende debat werd een nader onderzoek toegezegd.
HOOFDSTUK 6 INFILTRATIE
6.1 Omschrijving
Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging onder
gezag en regie van politie en openbaar ministerie binnendringen in
een criminele organisatie of groep, het ervan deel uitmaken, het
gebruik maken van personen die er reeds deel van uitmaken of het
(desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit optreden gepaard gaat
met het I) aannemen van een valse identiteit en/of II) plegen van
strafbare feiten en/of III) aanbieden van goederen en/of diensten
aan de criminele organisatie of groep. Infiltratie doet zich in
verschillende vormen voor. De commissie is de volgende vormen van
infiltratie tegengekomen:
8.5 Kernteams
8.5.1 Inleiding
In de tweede helft van de jaren tachtig is de belangstelling
voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit toegenomen.
Noot In dit kader ontstond de gedachte om permanente
opsporingscapaciteit vrij te maken ter bestrijding van dit type
criminaliteit. Gezien het feit dat de criminele activiteiten zich
veelal uitstrekten over grote delen van Nederland en het buitenland
werd besloten tot de oprichting van interregionale opsporingsteams.
Aanvankelijk werd gesproken van interregionale recherche-teams
(IRT’s); vanaf 1994 van kernteams. Het zijn er thans zes, te weten
Noord-Oost-Nederland, Randstad-Noord en Midden, Zuid, Rotterdam,
Haaglanden en Amsterdam. Er is een landelijk team (LRT) in
oprichting.
177 Via het hoofd van het LBOM had Zwerwer enkele weken eerder het college van procureurs generaal op de hoogte gesteld van zijn plannen. Ficq liet in het periodiek overleg met het LBOM op 28 november 1997 weten dat het college akkoord ging met het voorstel om de personen in kwestie om de tafel samen te brengen met een bandrecorder. Het doel hiervan was, aldus het verslag van het periodiek overleg, het beveiligen van de mensen zelf (hun vastgelegde verhaal komt ergens te liggen), alsmede het vinden van samenhang in hun verhalen. Als notulisten voor de bijeenkomst werden De Wit en Schouten genoemd.403 Zwerwer leunde in zijn voorstel op de premisse dat “er tussen de vier deelnemers aan het ronde tafel gesprek geen ingebouwde argwaan bestond”.404 Hierin bleek hij zich schromelijk te hebben vergist. In het bijzonder tussen Teeven en Snijders was een dusdanige vorm van wantrouwen gegroeid, dat het oriënterende gesprek, dat gepland stond voor 19 januari 1998, nimmer plaatsvond. Holthuis bevestigde later in het interview dat het geen gering probleem was “dat het onderling tussen de betrokken personen niet boterde”.405 Van Straelen gaf in het interview de hier bedoelde problematiek kernachtig weer406: “(…) in zo’n zaak, met zoveel vertakkingen, met zoveel pijn en met zulke persoonlijkheden die betrokken zijn, zou er iemand moeten zijn die boven iedereen gezeten alle belangrijke beslissingen neemt. Er is geen procureur-generaal geweest die de zaak naar zich toe heeft getrokken, die heeft gezegd ik voel me ervoor verantwoordelijk en ik ga het nu goed aanpakken. Het 060-onderzoek is onder een ongelukkig gesternte gestart na het Fort- onderzoek. Want het Fort-onderzoek heeft in Haarlem zowel bij het openbaar ministerie als bij de politie grote wonden geslagen. Het was achteraf bekeken (…) beter geweest wanneer men had gezegd dat Haarlem zich niet met het post-Fort-onderzoek zou mogen bemoeien. En het was ook verstandig geweest, daar waar meerdere parketten betrokken waren, de zaak in één hand te houden, dus één parket de leiding te geven. Of men had sterke centrale coördinatie erop moeten zetten. Maar beide zijn niet gebeurd.” 8.5 Conclusie Eerst en vooral moet het opmerkelijk worden genoemd dat ook op zulk een cruciaal strategisch moment in het project als het overleg van het college van procureurs-generaal in november 1997 geheel onvoorbereid betrekkelijk ingrijpende beslissingen worden genomen op grond van losse stukken, beeldmateriaal en mondelinge uiteenzettingen. Een of meer rapporten waarin op een systematische manier de grondslag van onderzoeken, de kwaliteit van de bijbehorende informatie, de relaties tussen onderzoeken, de mogelijkheden voor hun voortzetting, et cetera worden behandeld, lagen ook nu niet voor. De korzelige opmerkingen van verschillende procureurs-generaal over een en ander vallen in dit licht goed te begrijpen. Hierom is het in zekere zin echter even opmerkelijk dat niet alsnog van de verschillende onderzoeksleiders werd verlangd dat zij op korte termijn een onderbouwde rapportage omtrent hun bevindingen en voorstellen zouden schrijven. Ook met het oog op toekomstig overleg over de onderscheiden onderzoeken: hoe zou men over enige tijd zonder dergelijke hulpmiddelen hun voortgang nog kunnen beoordelen? De indruk dringt zich op dat dit niet gebeurde omdat de leden van het college, in elk geval Docters van Leeuwen zelf, niet alleen het gevoel hadden dat zij wel over het nodige overzicht beschikten maar ook dat er, zij het met kleine stapjes, vooruitgang werd geboekt. Dit gevoel stemde 403 Notulen periodiek overleg tussen procureur-generaal portefeuillehouder en LBOM d.d. 28 november 1997 (B2). 404 Brief S. Zwerwer aan J. Snijders, F. Teeven en (…) d.d. 18 december 1997 (D2). 405 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 406 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.
86 betrokken politiemensen onderzoeksdoel zouden worden en of de verdwenen gelden konden worden opgespoord. Niettemin, zo schreven zij tot slot, moest de projectvoorbereiding voor een strafrechtelijk onderzoek hoe dan ook ter hand worden genomen. Zowel het LBOM als het LRT zouden hiervoor aanvang september capaciteit vrijmaken. Dit zou moeten leiden tot een verdere verkenning van de genoemde kwesties en de formulering van een projectopzet met een operationele strafrechtelijke doelstelling. Deze notitie werd op 12 augustus 1996 door de gehele voorbereidingsgroep geaccordeerd. Waarbij nadrukkelijk werd aangetekend dat – gezien de wenselijkheid voor spoor 1 en spoor 2 “om gescheiden te gaan zitten” – er ook een aparte begroting diende te worden opgemaakt. Twee dagen later bracht Van Gemert, samen met het plaatsvervangend hoofd van het LRT, een apart bezoek aan Pijl, de directeur van de rijksrecherche, om een en ander te bespreken. Over dit gesprek tekende Van Gemert in zijn dagrapport aan dat Pijl het eens was met de punten in de blauwdruk. Ook hij voorzag problemen. Ze hadden eveneens uitgebreid gesproken over het tweede spoor; dit zou voor Pijl volledig onduidelijk zijn.91 Hier staat echter een notitie van Pijl aan Zwerwer d.d. 13 augustus 1996 tegenover waarin hij deze naar aanleiding van een gesprek eerder op die dag (met Zwerwer) schreef dat hij uiteraard bereid was om leden van de rijksrecherche in beginsel beschikbaar te stellen voor spoor 2.92 Zowel de inhoudelijke informatie uit het Fort-team als de mogelijke corruptie waarop kon worden gestuit vormden daarvoor de belangrijkste redenen. Vervolgens somde hij de voorwaarden op waaronder de beschikbaarstelling van leden van de rijksrecherche zou kunnen. Deze voorwaarden waren de volgende: — bij de personele toedeling moest rekening worden gehouden met de eventuele assistentie aan spoor 1; — de “rijksrecherche-identiteit en –entiteit” zou herkenbaar moeten zijn; daartoe zou een afzonderlijk deelproject met deeltaken benoemd moeten worden in het plan van aanpak voor spoor 2; — er zou een afzonderlijke deelprojectleider van de rijksrecherche moeten komen die rechtstreeks moest worden “opgehangen aan de OM-verantwoordelijke die namens het college van PPGG het gezag over het team heeft”; — de deelname werd vooralsnog beperkt tot een half jaar; — de rechtspositionele en beheersmatige condities moesten tevoren worden geregeld, geaccordeerd namens de rijksrecherche en kenbaar worden gemaakt aan betrokkenen; — en de directeur rijksrecherche moest van de belangrijkste activiteiten en resultaten van het deelproject binnen “de mogelijkheden der redelijkheid” op de hoogte worden gesteld. De eensgezindheid tussen het LRT en de directeur rijksrecherche was dus heel wat minder groot dan Van Gemert had opgemaakt uit zijn gesprek met Pijl. Op 22 augustus besprak de leiding van het LRT opnieuw het hele project. Tijdens dit overleg kwam naar voren dat een van de procureurs-generaal niet zo gelukkig was met de blauwdruk. Het plaatsvervangend hoofd van het LRT werd belast met het schrijven van een notitie die voor het college geschikt was en waarin alle pijnpunten uit de blauwdruk waren opgenomen. Waarschijnlijk is deze notitie nooit geschreven omdat ondertussen het LBOM het initiatief had genomen om een projectplan te maken op grond van de notitie van 6 augustus. Dit plan werd op 28 augustus samen met een notitie van Zwerwer d.d. 21 augustus over de start van het onderzoek in het kader van spoor 91 Het vorenstaande is gebaseerd op het eerder genoemde persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 92 Notitie van D. Pijl d.d. 13 augustus 1996 aan S. Zwerwer (B6). Deze notitie werd ook aan D. Steenhuis doorgefaxt die vanuit het college van procureurs-generaal het toezicht op de rijksrecherche uitoefent. Op 21 augustus 1996 kwam zij binnen op het LBOM. Een en ander blijkt uit de postafdrukken op de onderhavige kopie van deze notitie.
101 ongewild, actief of passief bescherming verleenden of steun boden aan criminelen of hun organisaties. Deze opdracht werd nader geconcretiseerd in een vijftiental beknopte substellingen, in de geest van: “Infiltranten worden gerund met de ogen gesloten voor de criminele nevenactiviteiten van deze personen” of “Criminelen worden geholpen bij de opzet van (semi)criminele frontstores” of “Er worden netwerken gebouwd die voorkomen dat corruptiesignalen ter bestemder plaatse doordringen” of ook nog “Overheidsdienaren hebben zichzelf verrijkt”. Qua werkwijze stelde Zwerwer dat het team als volgt dacht te werk te gaan: “Het materiaal verzameld door het Fort-team wordt geanalyseerd, aangevuld en vergeleken met (…) aanwezige CID-informatie, waar ook aanwezig en hoe ook geclassificeerd (geheime) info Commissie-Van Traa, info van de BVD, mogelijke bevraging nieuwe bronnen.” De teamleiding dacht, zo besloot Zwerwer, een viertal maanden nodig te hebben ten behoeve van de onderbouwing van de verschillende stellingen. Rond 1 maart zou er worden gerapporteerd en zou worden aangegeven hoe het onderzoek het beste zou kunnen worden gecontinueerd. Op 29 november 1996 stuurde Zwerwer ten behoeve van de overlegvergadering tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie (zie verderop) een uitgebreide startnotitie van het “onderzoek 60/2” naar Holthuis. Hij schreef erbij dat het team in verband met een noodzakelijke andere samenstelling nog niet geheel op sterkte was en nog slechts aarzelend had kunnen starten. Begin januari hoopte de teamleiding echter opnieuw te rapporteren en dan iets meer te laten zien van de kant die het onderzoek uitging.130 Wat behelsde deze startnotitie? Uitgaande van het Leitmotiv dat Zwerwer al in zijn nota van 1 november had geformuleerd en dat in deze startnotitie werd vertaald in de vraag: “In welke mate er bij de overheid, maar ook bij sleutelpersonen in andere belangrijke maatschappelijke sectoren, sprake is van “non-integriteit” in relatie tot georganiseerde criminaliteit”, werden vier stellingen omschreven en nader uitgewerkt. Deze stellingen waren de volgende: — Criminelen worden al dan niet langs legale weg geholpen bij hun criminele activiteiten; — Aan criminelen worden beschermingsconstructies geboden; — Het ambtelijk/bestuurlijk apparaat wordt misbruikt; — Criminele organisaties hanteren offensieve strategieën tegen personen. Verder werd nog een dringende vraag opgeworpen, namelijk die naar de financiële trajecten, een vraag die in het Fort-onderzoek was opengebleven. Bij deze vraag moest volgens de auteur worden gedacht aan kwesties als de betaling van illegale goederen, de kosten die in dit verband worden gemaakt, en het veilig stellen van de inkomsten via sponsoractiviteiten, witwasconstructies en kansspelen. Het doel van het onderzoek – dat deze keer expliciet werd betiteld als een “verkennend opsporingsonderzoek” met in een voetnoot de aantekening dat er inmiddels eveneens verkennend onderzoek gaande was naar mogelijkheden voor een tactisch vervolgonderzoek op basis van het Fort- materiaal – was om te onderzoeken in hoeverre deze stellingen een brede geldigheid hadden. Vervolgens zouden op basis van de uitkomsten aanbevelingen worden gedaan over de manier waarop een en ander in operationeel/tactisch opzicht een en ander verder kon worden aangepakt. Godlieb tekende hierbij aan dat het halen van deze doelstelling maar binnen bepaalde 130 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F 18). De uitgebreide startnotitie draagt de titel “LBOM:onderzoek 96060-spoor 2”. Zij dateert van 27 november 1996 en werd geschreven door A. Godlieb. H. Holthuis kreeg de versie die is gedateerd op 29 november 1996.
116 overbruggen. Waarom niet, is natuurlijk een belangrijke vraag. Holthuis gaf in zijn interview – voor wat zijn aandeel betreft – het volgende antwoord186: “Wat ik absoluut niet heb gewild is een nieuw IRT-schandaal of een voortzetting daarvan. Het is toch al zo’n absurde affaire. Het openbaar ministerie en de politie, maar vooral het openbaar ministerie, zijn bij wijze van spreken met de koppen tegen elkaar geslagen, maar de boeven gaan vrijuit. Daarom ben ik heel ver gegaan met te pogen de leden van het openbaar ministerie bij elkaar te houden”. Daarnaast speelden ook in dit verband volgens sommigen de persoonlijke verhoudingen een belangrijke rol. Godlieb zei ons bijvoorbeeld187: “Ik ben gaande het onderzoek enorm getroffen door de controverses binnen het openbaar ministerie, tussen individuele officieren van justitie. Ik heb meegemaakt dat ze elkaar uitscholden en elkaar voor leugenaar uitmaakten.” 4.6 Conclusie Vanuit strategisch oogpunt deed spoor 1 in deze periode wat het zich in augustus had voorgenomen te doen: met name het Fort-archief analyseren met het oog op de sturing van het strafrechtelijk onderzoek in de richting van bepaalde figuren uit de IRT-affaire. Anders was het met spoor 2. Waar in augustus werd aangegeven dat zijn onderzoek zou starten op de plaats waar dat van het Fort-team was gestopt – dus bij de beantwoording van een groot aantal vragen omtrent de die affaire – werd in november de doelstelling radicaal omgegooid of toch in elk geval mateloos verruimd. Nu werd gesteld dat het onderzoek zou worden gericht op de verlening van bescherming respectievelijk steun aan criminelen door personen of instellingen die op de een of andere wijze zijn gelieerd aan het overheidsapparaat. Deze ommekeer had natuurlijk belangrijke gevolgen. Ten eerste dat de band met de IRT-affaire en daarmee met het onderzoek van spoor 1 verregaand werd losgelaten, zelfs in die mate dat nog moeilijk kon worden gezegd dat het hier om twee complementaire onderzoeken ging binnen een en hetzelfde project. Ten tweede dat de status van het onderzoek van spoor 2 nog diffuser werd dan zij al was: was dit nog een verkennend (CID-matig) strafrechtelijk onderzoek om bepaalde verdenkingen jegens bepaalde personen te onderzoeken of ging het hier om een algemeen voorbereidend (CID-matig) onderzoek sui generis naar het integriteitgehalte van de Nederlandse samenleving? En ten derde leidde deze omslag ertoe dat niet langer kon worden volstaan met een analyse van het Fort-archief maar breed in de ondergrond van de Nederlandse samenleving moest worden gepeild naar corruptieve, althans niet-integere, relaties tussen de overheid en de burgerij. Dat op deze wijze de intrinsieke spanning tussen de beide teams sterk werd opgevoerd lag voor de hand. Als beide teams toch elk huns weegs konden gaan, had het dan wel zin om samen op te trekken binnen een en hetzelfde project? Sterker nog: in een geheim project op een afgeschermde locatie, op dezelfde gang, voor een deel in dezelfde kamers. De bedoeling van de huisvesting van de beide teams op een en dezelfde locatie kon op deze manier wel eens in haar tegendeel verkeren: in plaats van de eenheid bevorderen meer verdeeldheid creëren. Ook op het niveau van de organisatie – en in het bijzonder bij de bemensing – verliep de start van de beide teams niet bepaald gelukkig. Eerst en vooral niet omdat toen uitkwam dat de rijksrecherche een geheel andere voorstelling had van het onderzoek en van haar rol daarin dan Zwerwer. Het korps verbond daar de consequentie aan dat het niet langer volop betrokken wilde zijn bij de uitvoering van 186 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 187 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
131 personele samenstelling dan tot dan toe was voorgesteld. Zijn concrete voorstel was de twee opties een keer tezamen met het LBOM, de CRI en het LRT te bespreken. Daarna diende “een en ander” te worden afgestemd op de tussenrapportage van spoor 1 in maart 1997. Ook de samenwerking met de rijksrecherche en mogelijke andere teams binnen spoor 1 diende in dat overleg aan de orde te komen. Op 10 maart 1997 vond er periodiek afstemmingsoverleg plaats tussen Holthuis en de teamleidingen van spoor 1 en spoor 2. Blijkens het journaal van spoor 2 vroeg Holthuis bij deze gelegenheid aan Godlieb om de inbedding van het team verder te regelen met de korpschef van het KLPD, De Wijs.226 Holthuis zelf schreef naar aanleiding van deze bijeenkomst op 19 maart 1997 een brief aan Docters van Leeuwen waarin hij onder meer verwees naar het onderhoud tussen hem, Zwerwer en Godlieb d.d. 26 februari en hem verzocht ermee in te stemmen dat het team onder leiding van Zwerwer op basis van de nota die deze naar aanleiding van dit onderhoud had opgesteld feitelijk aan het werk zou gaan.227 Het antwoord van Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 was niet mis te verstaan. Om te beginnen verweet hij Holthuis dat hij zijn brief aan hem en niet aan Gonsalves als portefeuillehouder had gestuurd: “Het feit dat ik eerder met de heren Zwerwer en Godlieb over dit onderwerp heb gesproken doet hier niets aan af”. Vervolgens wees hij erop dat de weergave van het gesprek in de nota-Zwerwer “niet helemaal juist” was.228 In dat gesprek had hij aangegeven, zo schreef hij, dat het strafvorderlijk kader van het onderzoek bleef zoals het was vastgesteld. Tevens had hij aangegeven dat hij er begrip voor had dat van de informatie die uit onderzoek naar voren kwam, nog niet kon worden bepaald of deze binnen het opgedragen kader viel (hoorden alle puzzelstukjes wel bij dezelfde puzzel). Meer in het algemeen had hij, zo vervolgde hij, gewezen op de noodzaak om normale kaders te kiezen die zonneklaar maakten dat men niet met de voorfase van een justitiële inlichtingendienst bezig was. Veel loste deze discussie echter niet op volgens Van Gemert229: “Het was heel moeilijk om met spoor 2 samen te werken. Ik kon alleen vanuit de politielijn het een en ander afdwingen. Maar in de justitielijn lukte het niet om afspraken feitelijk tot uitvoering te brengen. Een van de problemen was de omgang met informanten. Wij vonden op een bepaald moment dat het spoor-2-onderzoek veel te dicht kwam bij ons opsporingsonderzoek. Ik heb toen vanuit de politielijn Godlieb erbij gehaald en gezegd dat het zo wat mij betreft niet langer kon. Dat heeft ook daadwerkelijk geleid, bij het college, tot een inperking van het onderzoek van spoor 2 en indirect heeft dat ook weer ertoe geleid dat Godlieb zich terugtrok. Maar omdat het zo werd ingeperkt kwam het ook weer heel dicht bij het strafrechtelijk onderzoek en dat wilde ik niet. Ik heb altijd op het standpunt gestaan: “laat de BVD dit veiligheidsonderzoek maar doen”. Ik wilde dit onderzoek niet voegen met het strafrechtelijk onderzoek.” 5.4 De concrete onderzoeksactiviteiten van spoor 2 In het licht van de aanhoudende perikelen met betrekking tot de opdracht van spoor 2 is het niet verwonderlijk dat het voor de teamleiding moeilijk was om de onderzoeksactiviteiten van de teamleden systematisch te organiseren. Zo werd er bijvoorbeeld in de loop van januari 1997 een systeem met werkopdrachten ontwikkeld maar dit systeem werd in de praktijk niet ten volle gehanteerd.230 226 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 maart 1997 (F7). 227 Brief H. Holthuis d.d. 19 maart 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F18). 228 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 aan H. Holthuis (F18). 229 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 230 In totaal werd er 177 opdrachten in vraagvorm geformuleerd. Blijkens onze gegevens werden er slechts enkele volgens het betrokken systeem beantwoord (F8).
145 6 Voorjaar 1997: de stagnatie in de uitvoering van de plannen 6.1 Inleiding In de onderhavige periode leek het er aanvankelijk op dat de onderzoeken eindelijk van start konden gaan. In het bijzonder omdat het college van procureurs-generaal zich vierkant achter de voorstellen van de beide teams schaarde. Al vlug bleek echter opnieuw dat de problemen nog lang niet van de baan waren. Enerzijds stagneerde de daadwerkelijke aanpak van de onderzoeken als gevolg van vragen omtrent de bruikbaarheid van vooral het archief van het Fort-team voor strafrechtelijk onderzoek. Anderzijds speelden bij vlagen wederom de problemen in de verhouding tussen de beide teams in alle hevigheid op. Veel van het onderzoek dat feitelijk gebeurde had – achteraf gezien – dan ook nog steeds een voorbereidend karakter, in de zin dat de activiteiten het vertrekpunt vormden van het onderzoek dat in juni 1997 door het LRT daadwerkelijk werd aangepakt. Voor het team van spoor 2 liep deze periode heel anders af: om een samenstel van redenen besliste het college van procureurs-generaal dat het moest worden opgeheven … Maar hier stond de doorbraak van de sporen 3 en 4 tegenover: de Amsterdams-Haarlemse samenwerking bij het onderzoek naar de (berichten over de) bedreiging van een officier van justitie. De Randstedelijke justitie zag ook in dit onderzoek een kans om alsnog greep te krijgen op het onderzoek naar de IRT-affaire. 6.2 Het fiat van het college van procureurs-generaal voor de onderzoeksvoorstellen In de vergadering van het college op 2 april 1997 kondigde Gonsalves aan dat er op termijn van enkele weken een voortgangsrapportage van het “post-Fort-team 2” aan het college zou worden aangeboden waarin ook een voorstel voor een vervolgonderzoek was opgenomen.275 Blijkens de brieven die Holthuis op 8 respectievelijk 9 april 1997 aan Docters van Leeuwen en Gonsalves stuurde met het oog op de vergadering van het college op 15 april 1997 – en blijkens de notulen van deze vergadering – ging het echter om meer. Het college beschikte op deze datum zowel over de rapportage van spoor 1 als over die van spoor 2, over een ontwerpbegroting en over een paar belangrijke brieven. In zijn aanbiedingsbrief van 8 april 1997 aan Docters van Leeuwen volstond Holthuis niet met een opsomming van de bijgevoegde stukken.276 Hij vatte het voorstel van het LRT voor het nadere onderzoek hierin ook samen en onderschreef dit voorstel kennelijk helemaal, inclusief het besluit dat in eerste instantie een opsporingsonderzoek moest worden opgestart tegen J. en Van V. Tegen hen waren de meeste feiten en omstandigheden aanwezig die konden leiden tot een redelijk vermoedelijk van schuld aan een of meer strafbare feiten. Aan het einde van zijn brief stipte hij bovendien een vijftal kwesties aan die – na accordering van het voorstel door het college – zouden moeten worden geregeld: — de continuering van het uiterst terughoudende mediabeleid; — de beschikbaarstelling van de benodigde financiële middelen conform de bijgevoegde begroting; 275 Notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 april 1997 (C9). 276 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). In de brief van H. Holthuis d.d. 9 april 1997 aan R. Gonsalves – in hetzelfde archief – wordt van deze kwesties geen melding gemaakt.
