• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (22/31)

    105

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (7/28)

    121

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (23/28)

    137

    Eindrapport – 10.13 Sturing en controle

    10.13 Sturing en controle

    10.13.1 Openbaar ministerie

    A. Versterking

    lees meer

    Eindrapport – 2.2 Definitie

    2.2 Definitie

    De definitie van de georganiseerde criminaliteit geeft
    aanleiding tot veel verwarring. Velen hanteren een verschillende
    definitie. Het debat over de georganiseerde criminaliteit blijft
    vaak steken in discussies over de definitie van het verschijnsel.
    Zo hanteert de Divisie centrale recherche-informatie (CRI) een
    lijst van kenmerken om te kunnen bepalen of een groepering valt
    binnen de categorie van georganiseerde criminaliteit. Met behulp
    van de antwoorden op enkele vragen kan de organisatiegraad van de
    verschillende groepen worden aangegeven.

    lees meer

    Eindrapport – 3.5 Commissie-Wierenga en politieke besluitvorming

    3.5 Commissie-Wierenga en politieke besluitvorming

    3.5.1 Instelling en rapport commissie-Wierenga

    Op 26 januari 1994 lichtten de ministers van Justitie en van
    Binnenlandse Zaken de Kamer in over de opheffing van het IRT.
    Noot In deze brief werd gesproken over het uit de hand
    lopen van een op zichzelf geoorloofde methode. In de brief en in
    het daarop volgende debat werd een nader onderzoek toegezegd.

    lees meer

    Eindrapport – 6.1 Omschrijving

    HOOFDSTUK 6 INFILTRATIE

    6.1 Omschrijving

    Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging onder
    gezag en regie van politie en openbaar ministerie binnendringen in
    een criminele organisatie of groep, het ervan deel uitmaken, het
    gebruik maken van personen die er reeds deel van uitmaken of het
    (desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit optreden gepaard gaat
    met het I) aannemen van een valse identiteit en/of II) plegen van
    strafbare feiten en/of III) aanbieden van goederen en/of diensten
    aan de criminele organisatie of groep. Infiltratie doet zich in
    verschillende vormen voor. De commissie is de volgende vormen van
    infiltratie tegengekomen:

    lees meer

    Eindrapport – 8.5 Kernteams

    8.5 Kernteams

    8.5.1 Inleiding

    In de tweede helft van de jaren tachtig is de belangstelling
    voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit toegenomen.
    Noot In dit kader ontstond de gedachte om permanente
    opsporingscapaciteit vrij te maken ter bestrijding van dit type
    criminaliteit. Gezien het feit dat de criminele activiteiten zich
    veelal uitstrekten over grote delen van Nederland en het buitenland
    werd besloten tot de oprichting van interregionale opsporingsteams.
    Aanvankelijk werd gesproken van interregionale recherche-teams
    (IRT’s); vanaf 1994 van kernteams. Het zijn er thans zes, te weten
    Noord-Oost-Nederland, Randstad-Noord en Midden, Zuid, Rotterdam,
    Haaglanden en Amsterdam. Er is een landelijk team (LRT) in
    oprichting.

    lees meer

    fort2_1

    Deel I De periode maart 1996 tot november 1997

    fort2_113

    177 Via   het   hoofd   van   het   LBOM   had   Zwerwer   enkele   weken   eerder   het   college   van   procureurs generaal op de hoogte gesteld van zijn plannen. Ficq liet in het periodiek overleg met het LBOM op 28 november 1997 weten dat het college akkoord ging met het voorstel om de personen in kwestie om de tafel   samen   te   brengen   met   een   bandrecorder.   Het   doel   hiervan   was,   aldus   het   verslag   van   het periodiek overleg, het beveiligen van de mensen zelf (hun vastgelegde verhaal komt ergens te liggen), alsmede  het  vinden  van  samenhang  in  hun  verhalen.  Als  notulisten  voor  de  bijeenkomst  werden  De Wit en Schouten genoemd.403 Zwerwer leunde in zijn voorstel op de premisse dat “er tussen de vier deelnemers aan het ronde tafel   gesprek   geen   ingebouwde   argwaan   bestond”.404   Hierin   bleek   hij   zich   schromelijk   te   hebben vergist.   In   het   bijzonder   tussen   Teeven   en   Snijders   was   een   dusdanige   vorm   van   wantrouwen gegroeid,  dat  het  oriënterende  gesprek,  dat  gepland  stond  voor  19  januari  1998,  nimmer  plaatsvond. Holthuis bevestigde later in het interview dat het geen gering probleem was “dat het onderling tussen de   betrokken   personen   niet   boterde”.405    Van    Straelen    gaf    in    het    interview    de    hier    bedoelde problematiek kernachtig weer406: “(…)  in  zo’n  zaak,  met  zoveel  vertakkingen,  met  zoveel  pijn  en  met  zulke  persoonlijkheden die  betrokken  zijn,  zou  er  iemand  moeten  zijn  die  boven  iedereen  gezeten  alle  belangrijke beslissingen neemt. Er is geen procureur-generaal geweest die de zaak naar zich toe heeft getrokken,   die   heeft   gezegd   ik   voel   me   ervoor   verantwoordelijk   en   ik   ga   het   nu   goed aanpakken.   Het   060-onderzoek   is   onder   een   ongelukkig   gesternte   gestart   na   het   Fort- onderzoek. Want het Fort-onderzoek heeft in Haarlem zowel bij het openbaar ministerie als bij de politie grote wonden geslagen. Het was achteraf bekeken (…) beter geweest wanneer men  had  gezegd  dat  Haarlem  zich  niet  met  het  post-Fort-onderzoek  zou  mogen  bemoeien. En  het  was  ook  verstandig  geweest,  daar  waar  meerdere  parketten  betrokken  waren,  de zaak in één hand te houden, dus één parket de leiding te geven. Of men had sterke centrale coördinatie erop moeten zetten. Maar beide zijn niet gebeurd.” 8.5 Conclusie Eerst   en   vooral   moet   het   opmerkelijk   worden   genoemd   dat   ook   op   zulk   een   cruciaal   strategisch moment  in  het  project  als  het  overleg  van  het  college  van  procureurs-generaal  in  november  1997 geheel   onvoorbereid   betrekkelijk   ingrijpende   beslissingen   worden   genomen   op   grond   van   losse stukken,   beeldmateriaal   en   mondelinge   uiteenzettingen.   Een   of   meer   rapporten   waarin   op   een systematische manier de grondslag van onderzoeken, de kwaliteit van de bijbehorende informatie, de relaties  tussen  onderzoeken,  de  mogelijkheden  voor  hun  voortzetting,  et  cetera  worden  behandeld, lagen ook nu niet voor. De korzelige opmerkingen van verschillende procureurs-generaal over een en ander vallen in dit licht goed te begrijpen. Hierom is het in zekere zin echter even opmerkelijk dat niet alsnog    van    de    verschillende    onderzoeksleiders    werd    verlangd    dat    zij    op    korte    termijn    een onderbouwde rapportage omtrent hun bevindingen en voorstellen zouden schrijven. Ook met het oog op  toekomstig  overleg  over  de  onderscheiden  onderzoeken:  hoe  zou  men  over  enige  tijd  zonder dergelijke hulpmiddelen hun voortgang nog kunnen beoordelen? De  indruk  dringt  zich  op  dat  dit  niet  gebeurde  omdat  de  leden  van  het  college,  in  elk  geval Docters   van   Leeuwen   zelf,   niet   alleen   het   gevoel   hadden   dat   zij   wel   over   het   nodige   overzicht beschikten  maar  ook  dat  er,  zij  het  met  kleine  stapjes,  vooruitgang  werd  geboekt.  Dit  gevoel  stemde                                                 403 Notulen periodiek overleg tussen procureur-generaal portefeuillehouder en LBOM d.d. 28 november 1997 (B2). 404 Brief S. Zwerwer aan J. Snijders, F. Teeven en (…) d.d. 18 december 1997 (D2). 405 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 406 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.

    fort2_22

    86 betrokken politiemensen onderzoeksdoel zouden worden en of de verdwenen gelden konden  worden opgespoord. Niettemin,   zo   schreven   zij   tot   slot,   moest   de   projectvoorbereiding   voor   een   strafrechtelijk onderzoek  hoe  dan  ook  ter  hand  worden  genomen.  Zowel  het  LBOM  als  het  LRT  zouden  hiervoor aanvang  september  capaciteit  vrijmaken.  Dit  zou  moeten  leiden  tot  een  verdere  verkenning  van  de genoemde  kwesties  en  de  formulering  van  een  projectopzet  met  een  operationele  strafrechtelijke doelstelling. Deze   notitie   werd   op   12   augustus   1996   door   de   gehele   voorbereidingsgroep   geaccordeerd. Waarbij  nadrukkelijk  werd  aangetekend  dat  –  gezien  de  wenselijkheid  voor  spoor  1  en  spoor  2  “om gescheiden te gaan zitten” – er ook een aparte begroting diende te worden opgemaakt. Twee dagen later bracht Van Gemert, samen met het plaatsvervangend hoofd van het LRT, een apart bezoek aan Pijl, de directeur van de rijksrecherche, om een en ander te bespreken. Over dit gesprek tekende Van Gemert  in  zijn  dagrapport  aan  dat  Pijl  het  eens  was  met  de  punten  in  de  blauwdruk.  Ook  hij  voorzag problemen.   Ze   hadden   eveneens   uitgebreid   gesproken   over   het   tweede   spoor;   dit   zou   voor   Pijl volledig onduidelijk zijn.91 Hier  staat  echter  een  notitie  van  Pijl  aan  Zwerwer  d.d.  13  augustus  1996  tegenover  waarin  hij deze  naar  aanleiding  van  een  gesprek  eerder  op  die  dag  (met  Zwerwer)  schreef  dat  hij  uiteraard bereid was om leden van de rijksrecherche in beginsel beschikbaar te stellen voor spoor 2.92 Zowel de inhoudelijke   informatie   uit   het   Fort-team   als   de   mogelijke   corruptie   waarop   kon   worden   gestuit vormden daarvoor de belangrijkste redenen. Vervolgens  somde  hij  de  voorwaarden  op  waaronder  de  beschikbaarstelling  van  leden  van  de rijksrecherche zou kunnen. Deze voorwaarden waren de volgende: — bij  de  personele  toedeling  moest  rekening  worden  gehouden  met  de  eventuele  assistentie  aan spoor 1; — de    “rijksrecherche-identiteit    en    –entiteit”    zou    herkenbaar    moeten    zijn;    daartoe    zou    een afzonderlijk  deelproject  met  deeltaken  benoemd  moeten  worden  in  het  plan  van  aanpak  voor spoor 2; — er  zou  een  afzonderlijke  deelprojectleider  van  de  rijksrecherche  moeten  komen  die  rechtstreeks moest worden “opgehangen aan de OM-verantwoordelijke die namens het college van PPGG het gezag over het team heeft”; — de deelname werd vooralsnog beperkt tot een half jaar; — de rechtspositionele en beheersmatige condities moesten tevoren worden geregeld, geaccordeerd namens de rijksrecherche en kenbaar worden gemaakt aan betrokkenen; — en   de   directeur   rijksrecherche   moest   van   de   belangrijkste   activiteiten   en   resultaten   van   het deelproject binnen “de mogelijkheden der redelijkheid” op de hoogte worden gesteld. De eensgezindheid tussen het LRT en de directeur rijksrecherche was dus heel wat minder groot dan Van Gemert had opgemaakt uit zijn gesprek met Pijl. Op  22  augustus  besprak  de  leiding  van  het  LRT  opnieuw  het  hele  project.  Tijdens  dit  overleg kwam  naar  voren  dat  een  van  de  procureurs-generaal  niet  zo  gelukkig  was  met  de  blauwdruk.  Het plaatsvervangend   hoofd   van   het   LRT   werd   belast   met   het   schrijven   van   een   notitie   die   voor   het college  geschikt  was  en  waarin  alle  pijnpunten  uit  de  blauwdruk  waren  opgenomen.  Waarschijnlijk  is deze   notitie   nooit   geschreven   omdat   ondertussen   het   LBOM   het   initiatief   had   genomen   om   een projectplan  te  maken  op  grond  van  de  notitie  van  6  augustus.  Dit  plan  werd  op  28  augustus  samen met een notitie van Zwerwer d.d. 21 augustus over de start van het onderzoek in het kader van spoor                                                 91 Het vorenstaande is gebaseerd op het eerder genoemde persoonlijk dagrapport van W. van Gemert (F24). 92 Notitie van D. Pijl d.d. 13 augustus 1996 aan S. Zwerwer (B6). Deze notitie werd ook aan D. Steenhuis doorgefaxt die vanuit het college van procureurs-generaal het toezicht op de rijksrecherche uitoefent. Op 21 augustus 1996 kwam zij binnen op het LBOM. Een en ander blijkt uit de postafdrukken op de onderhavige kopie van deze notitie.

    fort2_37

    101 ongewild,    actief    of    passief    bescherming    verleenden    of    steun    boden    aan    criminelen    of    hun organisaties. Deze  opdracht  werd  nader  geconcretiseerd  in  een  vijftiental  beknopte  substellingen,  in  de  geest van:  “Infiltranten  worden  gerund  met  de  ogen  gesloten  voor  de  criminele  nevenactiviteiten  van  deze personen” of “Criminelen worden geholpen bij de opzet van (semi)criminele frontstores” of “Er worden netwerken  gebouwd  die  voorkomen  dat  corruptiesignalen  ter  bestemder  plaatse  doordringen”  of  ook nog “Overheidsdienaren hebben zichzelf verrijkt”. Qua werkwijze stelde Zwerwer dat het team als volgt dacht te werk te gaan: “Het  materiaal  verzameld  door  het  Fort-team  wordt  geanalyseerd,  aangevuld  en  vergeleken met    (…)    aanwezige    CID-informatie,    waar    ook    aanwezig    en    hoe    ook    geclassificeerd (geheime)    info    Commissie-Van    Traa,    info    van    de    BVD,    mogelijke    bevraging    nieuwe bronnen.” De teamleiding dacht, zo besloot Zwerwer, een viertal maanden nodig te hebben ten behoeve van de onderbouwing  van  de  verschillende  stellingen.  Rond  1  maart  zou  er  worden  gerapporteerd  en  zou worden aangegeven hoe het onderzoek het beste zou kunnen worden gecontinueerd. Op   29   november   1996   stuurde   Zwerwer   ten   behoeve   van   de   overlegvergadering   tussen   het college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie  (zie  verderop)  een  uitgebreide  startnotitie van   het   “onderzoek   60/2”   naar   Holthuis.   Hij   schreef   erbij   dat   het   team   in   verband   met   een noodzakelijke  andere  samenstelling  nog  niet  geheel  op  sterkte  was  en  nog  slechts  aarzelend  had kunnen starten. Begin januari hoopte de teamleiding echter opnieuw te rapporteren en dan iets meer te laten zien van de kant die het onderzoek uitging.130 Wat behelsde deze startnotitie? Uitgaande van het Leitmotiv dat Zwerwer al in zijn nota van 1 november had geformuleerd en dat in   deze   startnotitie   werd   vertaald   in   de   vraag:   “In   welke   mate   er   bij   de   overheid,   maar   ook   bij sleutelpersonen  in  andere  belangrijke  maatschappelijke  sectoren,  sprake  is  van  “non-integriteit”  in relatie tot georganiseerde criminaliteit”, werden vier stellingen omschreven en nader uitgewerkt. Deze stellingen waren de volgende: — Criminelen worden al dan niet langs legale weg geholpen bij hun criminele activiteiten; — Aan criminelen worden beschermingsconstructies geboden; — Het ambtelijk/bestuurlijk apparaat wordt misbruikt; — Criminele organisaties hanteren offensieve strategieën tegen personen. Verder  werd  nog  een  dringende  vraag  opgeworpen,  namelijk  die  naar  de  financiële  trajecten,  een vraag  die  in  het  Fort-onderzoek  was  opengebleven.  Bij  deze  vraag  moest  volgens  de  auteur  worden gedacht  aan  kwesties  als  de  betaling  van  illegale  goederen,  de  kosten  die  in  dit  verband  worden gemaakt,   en   het   veilig   stellen   van   de   inkomsten   via   sponsoractiviteiten,   witwasconstructies   en kansspelen. Het   doel   van   het   onderzoek   –   dat   deze   keer   expliciet   werd   betiteld   als   een   “verkennend opsporingsonderzoek”  met  in  een  voetnoot  de  aantekening  dat  er  inmiddels  eveneens  verkennend onderzoek gaande was naar mogelijkheden voor een tactisch vervolgonderzoek op basis van het Fort- materiaal   –   was   om   te   onderzoeken   in   hoeverre   deze   stellingen   een   brede   geldigheid   hadden. Vervolgens   zouden   op   basis   van   de   uitkomsten   aanbevelingen   worden   gedaan   over   de   manier waarop  een  en  ander  in  operationeel/tactisch  opzicht  een  en  ander  verder  kon  worden  aangepakt. Godlieb     tekende     hierbij     aan     dat     het     halen     van     deze     doelstelling     maar     binnen     bepaalde                                                 130 Brief   S.   Zwerwer   d.d.   29   november   1996   aan   H.   Holthuis   (F   18).   De   uitgebreide   startnotitie   draagt   de   titel “LBOM:onderzoek  96060-spoor  2”.  Zij  dateert  van  27  november  1996  en  werd  geschreven  door  A.  Godlieb.  H. Holthuis kreeg de versie die is gedateerd op 29 november 1996.

    fort2_52

    116 overbruggen. Waarom niet, is natuurlijk een belangrijke vraag. Holthuis gaf in zijn interview – voor wat zijn aandeel betreft – het volgende antwoord186: “Wat  ik  absoluut  niet  heb  gewild  is  een  nieuw  IRT-schandaal  of  een  voortzetting  daarvan. Het  is  toch  al  zo’n  absurde  affaire.  Het  openbaar  ministerie  en  de  politie,  maar  vooral  het openbaar  ministerie,  zijn  bij  wijze  van  spreken  met  de  koppen  tegen  elkaar  geslagen,  maar de  boeven  gaan  vrijuit.  Daarom  ben  ik  heel  ver  gegaan  met  te  pogen  de  leden  van  het openbaar ministerie bij elkaar te houden”. Daarnaast   speelden   ook   in   dit   verband   volgens   sommigen   de   persoonlijke   verhoudingen   een belangrijke rol. Godlieb zei ons bijvoorbeeld187: “Ik  ben  gaande  het  onderzoek  enorm  getroffen  door  de  controverses  binnen  het  openbaar ministerie,   tussen   individuele   officieren   van   justitie.   Ik   heb   meegemaakt   dat   ze   elkaar uitscholden en elkaar voor leugenaar uitmaakten.” 4.6 Conclusie Vanuit  strategisch  oogpunt  deed  spoor  1  in  deze  periode  wat  het  zich  in  augustus  had  voorgenomen te  doen:  met  name  het  Fort-archief  analyseren  met  het  oog  op  de  sturing  van  het  strafrechtelijk onderzoek in de richting van bepaalde figuren uit de IRT-affaire. Anders was het met spoor 2. Waar in augustus  werd  aangegeven  dat  zijn  onderzoek  zou  starten  op  de  plaats  waar  dat  van  het  Fort-team was gestopt – dus bij de beantwoording van een groot aantal vragen omtrent de die affaire – werd in november de doelstelling radicaal omgegooid of toch in elk geval mateloos verruimd. Nu werd gesteld dat  het  onderzoek  zou  worden  gericht  op  de  verlening  van  bescherming  respectievelijk  steun  aan criminelen   door   personen   of   instellingen   die   op   de   een   of   andere   wijze   zijn   gelieerd   aan   het overheidsapparaat. Deze ommekeer had natuurlijk belangrijke gevolgen. Ten eerste dat de band met de  IRT-affaire  en  daarmee  met  het  onderzoek  van  spoor  1  verregaand  werd  losgelaten,  zelfs  in  die mate  dat  nog  moeilijk  kon  worden  gezegd  dat  het  hier  om  twee  complementaire  onderzoeken  ging binnen een en hetzelfde project. Ten tweede dat de status van het onderzoek van spoor 2 nog diffuser werd  dan  zij  al  was:  was  dit  nog  een  verkennend  (CID-matig)  strafrechtelijk  onderzoek  om  bepaalde verdenkingen   jegens   bepaalde   personen   te   onderzoeken   of   ging   het   hier   om   een   algemeen voorbereidend   (CID-matig)   onderzoek   sui   generis   naar   het   integriteitgehalte   van   de   Nederlandse samenleving?  En  ten  derde  leidde  deze  omslag  ertoe  dat  niet  langer  kon  worden  volstaan  met  een analyse  van  het  Fort-archief  maar  breed  in  de  ondergrond  van  de  Nederlandse  samenleving  moest worden gepeild naar corruptieve, althans niet-integere, relaties tussen de overheid en de burgerij. Dat op deze wijze de intrinsieke spanning tussen de beide teams sterk werd opgevoerd lag voor de hand. Als  beide  teams  toch  elk  huns  weegs  konden  gaan,  had  het  dan  wel  zin  om  samen  op  te  trekken binnen een en hetzelfde project? Sterker nog: in een geheim project op een afgeschermde locatie, op dezelfde  gang,  voor  een  deel  in  dezelfde  kamers.  De  bedoeling  van  de  huisvesting  van  de  beide teams op een en dezelfde locatie kon op deze manier wel eens in haar tegendeel verkeren: in plaats van de eenheid bevorderen meer verdeeldheid creëren. Ook op het niveau van de organisatie – en in het bijzonder bij de bemensing – verliep  de  start  van de  beide  teams  niet  bepaald  gelukkig.  Eerst  en  vooral  niet  omdat  toen  uitkwam  dat  de  rijksrecherche een geheel andere voorstelling had van het onderzoek en van haar rol daarin dan Zwerwer. Het korps verbond daar de consequentie aan dat het niet langer volop betrokken wilde zijn bij de uitvoering van                                                 186 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 187 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort2_67

    131 personele  samenstelling  dan  tot  dan  toe  was  voorgesteld.  Zijn  concrete  voorstel  was  de  twee  opties een keer tezamen met het LBOM, de CRI en het LRT te bespreken. Daarna diende “een en ander” te worden afgestemd op de tussenrapportage van spoor 1 in maart 1997. Ook de samenwerking met de rijksrecherche en mogelijke andere teams binnen spoor 1 diende in dat overleg aan de orde te komen. Op    10    maart    1997    vond    er    periodiek    afstemmingsoverleg    plaats    tussen    Holthuis    en    de teamleidingen  van  spoor  1  en  spoor  2.  Blijkens  het  journaal  van  spoor  2  vroeg  Holthuis  bij  deze gelegenheid  aan  Godlieb  om  de  inbedding  van  het  team  verder  te  regelen  met  de  korpschef  van  het KLPD, De Wijs.226  Holthuis  zelf  schreef  naar  aanleiding  van  deze  bijeenkomst  op  19  maart  1997  een brief  aan  Docters  van  Leeuwen  waarin  hij  onder  meer  verwees  naar  het  onderhoud  tussen  hem, Zwerwer en Godlieb d.d. 26 februari en hem verzocht ermee in te stemmen dat het team onder leiding van Zwerwer op basis van de nota die deze naar aanleiding van dit onderhoud had opgesteld feitelijk aan het werk zou gaan.227 Het antwoord van Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 was niet mis te verstaan.  Om  te  beginnen  verweet  hij  Holthuis  dat  hij  zijn  brief  aan  hem  en  niet  aan  Gonsalves  als portefeuillehouder  had  gestuurd:  “Het  feit  dat  ik  eerder  met  de  heren  Zwerwer  en  Godlieb  over  dit onderwerp heb gesproken doet hier niets aan af”. Vervolgens wees hij erop dat de weergave van het gesprek  in  de  nota-Zwerwer  “niet  helemaal  juist”  was.228   In   dat   gesprek   had   hij   aangegeven,   zo schreef  hij,  dat  het  strafvorderlijk  kader  van  het  onderzoek  bleef  zoals  het  was  vastgesteld.  Tevens had  hij  aangegeven  dat  hij  er  begrip  voor  had  dat  van  de  informatie  die  uit  onderzoek  naar  voren kwam,   nog   niet   kon   worden   bepaald   of   deze   binnen   het   opgedragen   kader   viel   (hoorden   alle puzzelstukjes wel bij dezelfde puzzel). Meer in het algemeen had hij, zo vervolgde hij, gewezen op de noodzaak  om  normale  kaders  te  kiezen  die  zonneklaar  maakten  dat  men  niet  met  de  voorfase  van een justitiële inlichtingendienst bezig was. Veel loste deze discussie echter niet op volgens Van Gemert229: “Het  was  heel  moeilijk  om  met  spoor  2  samen  te  werken.  Ik  kon  alleen  vanuit  de  politielijn het  een  en  ander  afdwingen.  Maar  in  de  justitielijn  lukte  het  niet  om  afspraken  feitelijk  tot uitvoering te brengen. Een van de problemen was de omgang met informanten. Wij vonden op    een    bepaald    moment    dat    het    spoor-2-onderzoek    veel    te    dicht    kwam    bij    ons opsporingsonderzoek.  Ik  heb  toen  vanuit  de  politielijn  Godlieb  erbij  gehaald  en  gezegd  dat het zo wat mij betreft niet langer kon. Dat heeft ook daadwerkelijk geleid, bij het college, tot een inperking van het onderzoek van spoor 2 en indirect heeft dat ook weer ertoe geleid dat Godlieb zich terugtrok. Maar omdat het zo werd ingeperkt kwam het ook weer heel dicht bij het strafrechtelijk onderzoek en dat wilde ik niet. Ik heb altijd op het standpunt gestaan: “laat de  BVD  dit  veiligheidsonderzoek  maar  doen”.  Ik  wilde  dit  onderzoek  niet  voegen  met  het strafrechtelijk onderzoek.” 5.4 De concrete onderzoeksactiviteiten van spoor 2 In  het  licht  van  de  aanhoudende  perikelen  met  betrekking  tot  de  opdracht  van  spoor  2  is  het  niet verwonderlijk dat het voor de teamleiding moeilijk was om de onderzoeksactiviteiten van de teamleden systematisch  te  organiseren.  Zo  werd  er  bijvoorbeeld  in  de  loop  van  januari  1997  een  systeem  met werkopdrachten ontwikkeld maar dit systeem werd in de praktijk niet ten volle gehanteerd.230                                                 226 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 maart 1997 (F7). 227 Brief H. Holthuis d.d. 19 maart 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F18). 228 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 aan H. Holthuis (F18). 229 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 230 In totaal werd er 177 opdrachten in vraagvorm geformuleerd. Blijkens onze gegevens werden er slechts enkele volgens het betrokken systeem beantwoord (F8).

    fort2_81

    145 6 Voorjaar 1997: de stagnatie in de uitvoering van de plannen 6.1 Inleiding In de onderhavige periode leek het er aanvankelijk op dat de onderzoeken eindelijk van start konden gaan.  In  het  bijzonder  omdat  het  college  van  procureurs-generaal  zich  vierkant  achter  de  voorstellen van  de  beide  teams  schaarde.  Al  vlug  bleek  echter  opnieuw  dat  de  problemen  nog  lang  niet  van  de baan  waren.  Enerzijds  stagneerde  de  daadwerkelijke  aanpak  van  de  onderzoeken  als  gevolg  van vragen   omtrent   de   bruikbaarheid   van   vooral   het   archief   van   het   Fort-team   voor   strafrechtelijk onderzoek.  Anderzijds  speelden  bij  vlagen  wederom  de  problemen  in  de  verhouding  tussen  de  beide teams in alle hevigheid op. Veel van het onderzoek dat feitelijk gebeurde had – achteraf gezien – dan ook nog steeds een voorbereidend karakter, in de zin dat de activiteiten het vertrekpunt vormden van het onderzoek dat in juni 1997 door het LRT daadwerkelijk werd aangepakt. Voor het team van spoor 2   liep   deze   periode   heel   anders   af:   om   een   samenstel   van   redenen   besliste   het   college   van procureurs-generaal   dat   het   moest   worden   opgeheven   …   Maar   hier   stond   de   doorbraak   van   de sporen   3   en   4   tegenover:   de   Amsterdams-Haarlemse   samenwerking   bij   het   onderzoek   naar   de (berichten  over  de)  bedreiging  van  een  officier  van  justitie.  De  Randstedelijke  justitie  zag  ook  in  dit onderzoek een kans om alsnog greep te krijgen op het onderzoek naar de IRT-affaire. 6.2 Het fiat van het college van procureurs-generaal voor de onderzoeksvoorstellen In  de  vergadering  van  het  college  op  2  april  1997  kondigde  Gonsalves  aan  dat  er  op  termijn  van enkele   weken   een   voortgangsrapportage   van   het   “post-Fort-team   2”   aan   het   college   zou   worden aangeboden   waarin   ook   een   voorstel   voor   een   vervolgonderzoek   was   opgenomen.275  Blijkens  de brieven die Holthuis op 8 respectievelijk 9 april 1997 aan Docters van Leeuwen en Gonsalves stuurde met  het  oog  op  de  vergadering  van  het  college  op  15  april  1997  –  en  blijkens  de  notulen  van  deze vergadering   –   ging   het   echter   om   meer.   Het   college   beschikte   op   deze   datum   zowel   over   de rapportage   van   spoor   1   als   over   die   van   spoor   2,   over   een   ontwerpbegroting   en   over   een   paar belangrijke brieven. In zijn aanbiedingsbrief van 8 april 1997 aan Docters van Leeuwen volstond Holthuis niet met een opsomming  van  de  bijgevoegde  stukken.276   Hij   vatte   het   voorstel   van   het   LRT   voor   het   nadere onderzoek  hierin  ook  samen  en  onderschreef  dit  voorstel  kennelijk  helemaal,  inclusief  het  besluit  dat in  eerste  instantie  een  opsporingsonderzoek  moest  worden  opgestart  tegen  J.  en  Van  V.  Tegen  hen waren de meeste feiten en omstandigheden aanwezig die konden leiden tot een redelijk vermoedelijk van schuld aan een of meer strafbare feiten. Aan het einde van zijn brief stipte hij bovendien een vijftal kwesties   aan   die   –   na   accordering   van   het   voorstel   door   het   college   –   zouden   moeten   worden geregeld: — de continuering van het uiterst terughoudende mediabeleid; — de beschikbaarstelling van de benodigde financiële middelen conform de bijgevoegde begroting;                                                 275 Notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 april 1997 (C9). 276 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). In de brief van H. Holthuis d.d. 9 april 1997 aan R. Gonsalves – in hetzelfde archief – wordt van deze kwesties geen melding gemaakt.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>