239 12 De informatievoorziening aan het college van procureurs-generaal 12.1 Inleiding De beschrijving in de vorige hoofdstukken van de commotie die het NN-GVO, de verklaringen van de bedreigde getuigen, het parallel-proces-verbaal, de deal met R. in het 062-onderzoek en de pre-deal met K. in Amsterdam veroorzaakten, maakt reeds duidelijk dat de verhouding tussen Noordhoek en Snijders, alsmede die tussen Teeven en Snijders ernstig onder druk was komen te staan. De vertroebelde werkrelatie tussen het eerstgenoemde tweetal drong in de zomer van 1998 ook door tot Ficq. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens beschreven hoe het college werd geïnformeerd over de voortgang en in het bijzonder de knelpunten die zich voordeden en welke initiatieven vervolgens werden ontplooid om de ernst van de situatie in te schatten en een verdere escalatie te voorkomen. Eén van deze initiatieven betrof het beleggen van een bijeenkomst op 6 oktober 1998, waarop Noordhoek en Snijders in de gelegenheid werden gesteld in de vorm van presentaties het college van procureurs-generaal te informeren. Met de bespreking van deze presentaties – waarvan er één, te weten die van Noordhoek, ook werd gehouden ten overstaan van de minister van Justitie en de secretaris-generaal van Justitie – wordt het hoofdstuk afgesloten. 12.2 De inventarisatie van de gerezen problemen in de zomer van 1998 Op 3 juli 1998 vond een periodiek overleg plaats tussen Ficq, Holthuis en Noordhoek. Ficq leidde uit die bijeenkomst af dat de verhouding tussen een aantal leden van het landelijk parket en het parket Haarlem behoorlijk vertroebeld was geraakt. Tevens werd hem duidelijk dat de landsadvocaat door de verschillende partijen over de gang van zaken was geïnformeerd. In een handgeschreven briefje aan een ambtenaar van het parket-generaal van een dag later sprak Ficq zijn zorgen uit over de ontstane situatie en deed hij het verzoek om bij de landsadvocaat te informeren wat hij precies had meegekregen van de controverse.532 De betreffende ambtenaar reageerde op 30 juli 1998 via een vertrouwelijke nota. Een gesprek met de landsadvocaat op 6 juli 1998 had hem duidelijk gemaakt dat533: — zowel Snijders als Noordhoek de landsadvocaat gebruikten als uitlaatklep voor kritiek op elkaar; in mildere vorm had dat volgens de landsadvocaat wel eens eerder gespeeld, maar hij schatte de zaak dit keer veel ernstiger in en meende daarom dat van hogerhand moest worden ingegrepen; — Snijders en Noordhoek wel met elkaar praatten, maar elkaar niet wilden verstaan; — beiden te weinig vertrouwen hadden in elkaars professionaliteit; — de landsadvocaat een tekort signaleerde aan communicatie van beide zijden; — Van Brummen en Holthuis dringend en indringend met elkaar in gesprek moesten. Tot nader overleg tussen Holthuis en Van Brummen kwam het al snel. In juli 1998 voerden zij diverse gesprekken. Uit de correspondentie die hieromtrent voorhanden is, ontstaat de indruk dat de lucht tijdelijk was geklaard. In een brief van Holthuis aan Ficq van 30 juli 1998 wordt bijvoorbeeld uiteengezet dat alle aspecten van het 060-onderzoek werden besproken, incluis de moeizame 532 Handgeschreven brief van C. Ficq d.d. 4 juni 1998 (B2). 533 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2).
193 9 Het verloop van het onderzoek 061 9.1 Inleiding Het opsporingsonderzoek tegen J. wordt het 061-onderzoek genoemd. Het is niet gemakkelijk om het proces-verbaal dat na enkele jaren recherche-arbeid werd opgemaakt in de 061-zaak, beknopt weer te geven. Het zaakdossier 061 bestaat namelijk uit acht onderdelen, die de resultaten van onderzoeken naar uiteenlopende strafbare feiten bevatten.409 Voor een belangrijk deel zijn de in het dossier opgenomen onderzoeken het resultaat van de opsporingsactiviteiten van het LRT. Maar er zijn ook onderdelen van opsporingsonderzoeken van andere politiediensten in het zaakdossier opgenomen, die betrekking hebben op een of meer medeverdachten uit het 061-onderzoek. De 061- zaak vertoont hierdoor niet erg veel interne samenhang. Het gaat om diverse onderzoeken naar verschillende soorten strafbare feiten, waarbij de eigen inbreng van het LRT varieert. Bovendien is J. niet bij alle acht onderdelen van de 061-zaak als verdachte betrokken. Voordat het verloop van het deelonderzoek 061 wordt beschreven, worden de samenstelling van en taakverdeling binnen het team van het overkoepelende 060-onderzoek kort geschetst. 9.2 Samenstelling van en taakverdeling binnen het team Het 060-team bestond op 1 november 1997 uit 16 personen. Een jaar later, op 1 november 1998, was het team op een sterkte gebracht van 22 personen. De donkere lijn in figuur 1 laat het personeelsverloop zien tussen 1 november 1997 en 1 november 1998: Figuur 1 In deze periode fungeerde Noordhoek nog steeds als de verantwoordelijke officier van justitie voor het opsporingsonderzoek. Van Gemert droeg als hoofd van het LRT de algehele verantwoordelijkheid 409 In hoofdstuk 13 wordt een beschrijving gegeven van deze zaken. TIJD 40 30 20 10
236 olifant in beeld te brengen”. Om op deze beeldspraak voort te bouwen: het 060-team trok hard aan de achterpoten, Snijders c.s. hingen aan de voorpoten, terwijl Teeven een ruk gaf aan de slurf. Deze metafoor laat zich als volgt verstaan. Het 060-onderzoek was, zoals uiteengezet is in hoofdstuk 9, gericht op het inzichtelijk maken en versterken van de bewijsvoering terzake van mogelijke actuele strafbare feiten, zoals gepleegd door respectievelijk de verdachte J. en de “Taartman”. De verwachting bestond dat de verdachten met het vooruitzicht van een langdurige vrijheidsstraf bereid zouden zijn een boekje open te doen over de gang van zaken in het IRT-tijdperk en de betrokkenheid van anderen – in het bijzonder overheidsfunctionarissen – daarbij. Waar het LRT dus van achteren naar voren rechercheerde en bij het vergaren van bewijsmateriaal nauwelijks gericht was op het IRT-tijdperk zelf, probeerden Snijders c.s. via getuigenverklaringen, het parallel-proces-verbaal, maar ook bijvoorbeeld via het nieuw leven inblazen van het onderzoek naar het XTC-traject naar Engeland, strafrechtelijke bouwstenen aan te dragen die juist wel rechtstreeks betrekking hadden op de bewuste periode. Hoewel de parallel-importen vanuit Zuid-Amerika en de XTC-handel op het oog niets met elkaar van doen hadden, waren er volgens het team van Snijders wel degelijk enkele treffende gelijkenissen: in beide trajecten zou mogelijk een informant hebben geopereerd, die met medeweten van, ja zelfs misschien wel op instigatie van personen uit het criminele milieu, dubbelspel had gespeeld. De verdachtengroep in beide trajecten vertoonde bovendien een zekere overlap. Teeven ten slotte koos voor de meest directe weg: nadat het onderzoek naar de moord op Swennen onvoldoende aanknopingspunten had opgeleverd en de onderzoeken naar de grondstoffen dumping in het XTC-traject en naar de moord op van der Heiden als gevolg van (een door Amsterdam gepercipieerd) gebrek aan medewerking vanuit de parketten Alkmaar en Haarlem niet van de grond gekomen was, verkende hij de mogelijkheden van een deal met K. De keuze van Amsterdam om de XTC-zaak en het onderzoek naar de moord op Van der Heiden niet op te pakken legt een ander belangrijk probleempunt bloot. Het betreft de neiging van de betrokken partijen om gemaakte afspraken bijzonder eng te interpreteren. In het onderhavige geval ging het om de verstrekking van informatie uit het besmette “IRT-dossier” door CID-officier Snijders aan zaaksofficier Teeven. Laatstgenoemde, die in 1997 naar aanleiding van de bedreiging van een officier van justitie samen met Snijders dit materiaal had verkend en dus heel goed wist wat er in het IRT-dossier aan informatie zat, rekende op verstrekking uit eigen beweging door Haarlem. Tegenover deze “pro-actieve” interpretatie van Amsterdam stond de reactieve opstelling van Haarlem. Snijders beriep zich op de clausule in de in augustus 1997 gemaakte afspraken dat verstrekking van informatie alleen plaats zou vinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. De controverse tussen Haarlem en Amsterdam omtrent de voorwaarden waaronder informatie wordt verstrekt, respectievelijk kan worden opgevraagd, staat niet op zichzelf. De overeenkomsten met het in hoofdstuk 9 beschreven conflict omtrent de verstrekking van CID-informatie door Haarlem aan het LRT zijn treffend. In beide gevallen bleven partijen, onder verwijzing naar formele argumenten, als een kloek op de eigen informatie zitten. Het feit dat de verhoudingen tussen Teeven en Snijders in de loop van 1998 aantoonbaar verslechterden, had mede tot gevolg dat Teeven de banden opnieuw aanhaalde met Noordhoek. De in hoofdstuk 9 beschreven externe impuls van Teeven aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking medio 1998 van een CID-bericht van de regio Amsterdam-Amstelland, alsmede de woede van Snijders daaromtrent, berustten dan ook allesbehalve op toeval. Deze voorvallen onderstrepen het feit dat er lopende het post-Fort-traject geen sprake was van duurzame coalities tussen partijen, maar veeleer van combines die bij tijd en wijlen van samenstelling wisselden. De pre- deal die Teeven sloot met K. was het sluitstuk van een proces van afkalvend vertrouwen tussen Haarlem en Amsterdam. In het jaar dat nog zou volgen, zou die breuk onherstelbaar blijken te zijn. De vraag of en hoe van hogerhand getracht is om een bemiddelende rol te spelen in deze conflictueuze situatie en hoe de hoofdofficieren en het college van procureurs-generaal het post-Fort- proces in de bewuste periode hebben gestuurd, komt in het volgende hoofdstuk aan bod.
235 Snijders ontkende dat wat hem betreft de persoonlijke integriteit van Teeven in het geding was. Weliswaar had hij zijn bedenkingen ten aanzien van een aantal (voormalige) FIOD-beambten, maar dit speelde zijns inziens geen rol in de verslechtering van zijn werkrelatie met Teeven. In het interview noemde hij als belangrijkste oorzaken hiervan het reeds vermelde feit dat Teeven (zijns inziens) de afspraken van augustus 1997 niet was nagekomen en de argwaan die de plotselinge belangstelling van Teeven voor een corruptieschandaal binnen de Belgische politie bij hem opriep.528 In de laatstgenoemde zaak speelde mogelijk ook een aantal subjecten uit de Delta-groepering een rol. Niettegenstaande zijn overtuiging dat het sluiten van een overeenkomst met K. een zeer verregaand middel was, gezien de verdenkingen die tegen hem bestonden, gingen de bezwaren van Snijders ook weer niet zo ver dat hij het voeren van gesprekken met de betrokkene onder alle omstandigheden van de hand wees. Tijdens het interview verklaarde Snijders namelijk het volgende529: “Ik zeg niet dat ik onder geen enkel beding een deal met K. had willen sluiten. Maar dan had ik wel zelf de regie in handen moeten hebben en zelf de strategie kunnen bepalen.” De gevolgde procedure De beschikbare stukken roepen het beeld op dat ook over de wijze waarop het college van procureurs-generaal over de aftastende gesprekken met K. werd geïnformeerd sterke verschillen van mening bestaan. Zo handelden Teeven en Vrakking naar het stellige oordeel van Snijders aanvankelijk buiten het college om. Volgens hem had Vrakking doelbewust eerst met de plaatsvervangend secretaris-generaal van het ministerie van Justitie Schoof gesproken en pas later Ficq op de hoogte gebracht. Maar ook Schoof zou pas na of op zijn hoogst tijdens de inleidende besprekingen met K. van de Amsterdamse plannen op de hoogte zijn gebracht.530 Ambtsberichten uit Amsterdam en de persoonlijke aantekeningen van Ficq werpen een ander licht op de gang van zaken. Het beeld dat uit deze stukken naar voren komt is dat Vrakking op 2 september 1998 Ficq op de hoogte stelde van het feit dat K. via zijn raadslieden had aangegeven te willen praten met een officier van justitie. Een week later lichtte Vrakking Ficq telefonisch in over de oriënterende besprekingen met K. Het college sprak nog dezelfde dag over deze kwestie. Gelet op het mogelijke belang van de verklaringen van de betrokkene kon het college zich vinden in zowel het voorstel van Vrakking, als ook in de opschorting van de executie van het arrest. Nog steeds op dezelfde negende september werd Schoof door Ficq over deze zaak ingelicht en werd hem het standpunt van het college meegedeeld. Schoof verklaarde zich bij ontstentenis van minister Korthals en Borghouts akkoord. Na dit overleg liet Ficq aan Vrakking weten dat het college zich akkoord verklaarde. De begin oktober 1998 gemaakte afspraken, alsmede eerdere concepten van de overeenkomst (van 9 en 15 september) werden aan Ficq voorgelegd, die met de eindversie instemde.531 11.5 Conclusie Uit dit hoofdstuk en de twee daaraan voorafgaande hoofdstukken wordt duidelijk dat de betrokkenen in het post-Fort-traject er verschillende strategische inzichten op na hielden om de “onderste steen in de IRT-affaire boven te krijgen”, of zoals Docters van Leeuwen het zo beeldend uitdrukte, “de gehele 528 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 529 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 530 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21-12-1998 aan H. van Brummen (D21). 531 Persoonlijke aantekening Ficq d.d. 9 september 1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2).
234 Een andere belangrijke reden voor Snijders om kanttekeningen bij de pre-deal te plaatsen was gelegen in de sterk bekoelde verhoudingen tussen hem en Teeven. Waar de twee officieren van justitie in 1997 nog eendrachtig het “besmette” IRT-materiaal hadden verkend, trad in 1998 een grote verwijdering tussen beiden op. Teeven plaatste deze ontwikkeling in het perspectief van een toegenomen wantrouwen van Snijders jegens de handelwijze van de FIOD in de jaren tachtig en begin jaren negentig, de periode dus dat Teeven bij deze organisatie werkzaam was526: “Er is een grote verwijdering ontstaan tussen Snijders en mij. Kennelijk leefde bij hem het idee dat een aantal FIOD-mensen dubbelspel speelde en ik begrijp eigenlijk pas sinds maandag waarom dit zo is, want ik heb via de website van de NRC de twee anonieme getuigenverklaringen kunnen lezen en dus gezien dat die in de richting van de FIOD wijzen. Ik word wel niet met naam en toenaam genoemd, maar het gaat toch wel duidelijk in onze richting.”527 526 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 527 Teeven doelt hier op de verklaringen die begin 2001 naar aanleiding van de strafzaak tegen J. op de website van NRC- Handelsblad verschenen.
233 vervolgens niet in, dan heb ik als verantwoordelijk gezagsdrager gefaald. Je weegt op dat moment de belangen tegen elkaar af en aangezien wij zeer hoge prioriteit toekennen aan de integriteit van het functioneren van de Nederlandse overheid, kun je het jezelf niet permitteren om zo’n voortraject niet te verkennen. (…) Ik had inmiddels het hoofd van het ressortsparket in Amsterdam gebeld en vernomen dat het uitstel van de executie feitelijk betekende dat het bestaande beleid werd toegepast, kortom die toezegging kon gemakkelijk worden gedaan. De gesprekken met K. bleken uiteindelijk minder op te leveren dan waarop was gehoopt. Dat is dan ook de reden geweest om de contacten te verbreken, het voortraject is dus nooit omgezet in een echte deal.” Snijders vond de (aanzet tot een) overeenkomst met K. om diverse reden aanvechtbaar. Zijn belangrijkste bezwaar was gelegen in het feit dat hijzelf, zonder dat daartoe vooroverleg had plaatsgevonden, met naam en toenaam werd genoemd in een eerste versie van het convenant als degene die geacht werd de verklaringen van K. te toetsen. Op dit punt tekende Snijders ook nadrukkelijk bezwaar aan in het college.523 Een ander omstreden punt vormde het feit dat Teeven de enige deelnemer namens het openbaar ministerie aan de besprekingen was. Over de achtergronden van deze keuze lopen de meningen wederom sterk uiteen. De perceptie van de hoofdrolspelers binnen het Amsterdamse parket is dat men een sterke voorkeur had voor het afvaardigen van twee officieren van justitie. Naast Teeven rekende men op de aanwezigheid en inbreng van Snijders. Daartoe zou zelfs een concreet voorstel aan Snijders zijn gedaan. In het Haarlemse parket wordt het laatste echter ten stelligste ontkend. Van Brummen en Snijders waren er veeleer van overtuigd dat Amsterdam in het geheel geen prijs stelde op de aanwezigheid van Snijders en er de voorkeur aangaf om zonder inmenging van buitenaf een eigen traject te bewandelen. De onderstaande passages onderstrepen de tegengestelde visies die Teeven en Snijders er op dit punt op na houden: Teeven524: “Toen we noch van het post-Fort-team (bedoeld wordt het team van het 060-onderzoek, rapporteurs), noch van Snijders gegevens konden krijgen, vonden wij dat we zelf met K. moesten gaan praten. Dat gaf natuurlijk wel bepaalde problemen, ook in verhouding tot Snijders. De oplossing van het college daarvoor was, dat wij tweeën het samen moesten doen. Dat is ook wel gebleken uit de eerste opzet voor de pre-deal waar ook de naam van Snijders nog op staat. Het is toen allemaal niet doorgegaan, omdat er een grote verwijdering is ontstaan tussen Snijders en mij.” Snijders525: “Op 31 augustus 1998 sprak ik met Fred Teeven. Hij stelde mij toen op de hoogte van het voornemen om in Frankrijk met K. te gaan praten. Hij zou daar alleen naar toegaan met twee advocaten.” In de stukken is overigens geen aanwijzing van het college aan Teeven en Snijders terug te vinden waarin de twee officieren worden verordonneerd om gezamenlijk de gesprekken met K. in te gaan. 523 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 524 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 525 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
232 met instemming van het college een schikking getroffen met een inmiddels veroordeelde persoon, waarbij het afstand doen van de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen één van de voorwaarden was. Een andere geruchtmakende voorgenomen schikking, in de sfeer van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over de kwestie van de intentieverklaring, overeenkomst, pre-deal of hoe de afspraken met K. ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat een door de Hoge Raad op 30 juni 1998 bekrachtigd arrest van het Hof te Amsterdam niet ten uitvoer zou worden gelegd voordat het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een waarborgsom van 1 miljoen gulden tot meerdere zekerheid van de nakoming van de verplichtingen waaraan hij zich krachtens artikel 2 en 3 van de overeenkomst die tussen hem en de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende de periode tot aan het uitspraak door het Europese Hof in Straatsburg geen misdrijven zou plegen; — zich na de uitspraak van het Europese Hof niet zou onttrekken aan de executie van de hem opgelegde gevangenisstraf. Indien K. in het kader van de overeenkomst informatie aan het openbaar ministerie zou verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctionarissen, FIOD, et cetera. Het openbaar ministerie zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een andere belangrijke voorwaarde was dat de door K. verstrekte informatie op geen enkele wijze ten nadele van hemzelf mocht worden gebruikt in het kader van strafvervolging of anderszins. Evenmin mocht deze informatie worden gebruikt in het kader van de opsporing en vervolging van mogelijk door derden gepleegde strafbare feiten, ook niet als uit anonieme bron of anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K. was tot slot bereid om verder te onderhandelen met het openbaar ministerie teneinde, na de verificatie van de gegevens, te bezien of en in hoeverre bedoelde informatie door het openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De voorgenomen overeenkomst met K. riep in kringen van het openbaar ministerie gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In zekere zin is hier een parallel te vinden met het “Schilderstraject”, in die zin dat na een oriënterend onderzoek en toetsing van de uitkomsten bezien wordt hoe je die uitkomsten gaat operationaliseren. In het voortraject met K. zou worden afgetast wat de betrokkene wilde verklaren en wat daar tegenover zou moeten staan. De vraag: “hoe kun je in vredesnaam met zo’n man gaan praten?”, is kortzichtig. Want laten we de zaken eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001
231 gemaakte afspraken, waarin te lezen valt dat “verstrekking slechts kan plaatsvinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek”.517 Toegespitst op de zaak Van der Heiden betekende deze controverse dat het parket Amsterdam het gevoel had vergeefs te zitten wachten op informatie uit het IRT-dossier, terwijl het parket Haarlem vergeefs zat te wachten op gerichte actie vanuit Amsterdam. Volgens Snijders luidde de afspraak aldus, dat Teeven aan de hand van bestaande informatie het onderzoek naar de liquidatie zou opzetten. Naar aanleiding van de bevindingen van deze eerste inventarisatie zou worden bezien of zijn dossier met stukken uit het besmette IRT-materiaal kon worden aangevuld.518 Het derde onderdeel van het afsprakenpakket van augustus 1997 behelsde de toetsing van de bruikbaarheid van het IRT-dossier. Gewezen werd op de noodzaak om toetsingscriteria te ontwikkelen, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol zouden moeten spelen. Het ontwikkelen van de criteria moest in overleg met het ressortparket Amsterdam gebeuren. De concrete toetsing van het materiaal aan de criteria zou door Snijders worden verricht. Conform de afspraken liet een vertegenwoordiger van het Amsterdamse ressortparket zijn licht schijnen over de bruikbaarheid van oude (IRT)-stukken voor een eventueel op te starten onderzoek naar de moord op Van der Heiden. Hij stelde vast dat een deel van de informatie betrekking had op transporten in verdovende middelen. Die informatie werd gerekend tot de categorie “algemene besmetting”. Een ander deel had echter slechts betrekking op de wijze waarop een aantal personen onderling met de – financiële – afhandeling van die transporten omging. De vertegenwoordiger van het ressortsparket zag niet in waarom die informatie ook besmet zou moeten zijn. Het ging om informatie over andersoortige misdrijven, waarvoor, voor zover hij dat uit de stukken kon opmaken, op geen enkele wijze betrokkenheid van de politie aannemelijk was. Het dossier van het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden is na de vergadering van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 overgedragen aan het Kernteam Randstad Noord en Midden. Uiteindelijk heeft het een plaats gekregen in het coördinatieonderzoek onder leiding van Haverkate. 11.4.2 De pre-deal met K. Gegeven het gepercipieerde gebrek aan medewerking vanuit de parketten te Alkmaar en in het bijzonder Haarlem besloten Vrakking en Teeven in de loop van 1998 van strategie te veranderen. Letterlijk zei Vrakking in zijn ambtsbericht aan het college hierover het volgende519: “Het is om die reden dat het parket Amsterdam in september 1998 heeft gemeend een eigen CID-traject met K. te moeten initiëren, onder het motto: komt de waarheid niet rechtsom boven water, dan maar linksom. In overleg met uw college heb ik getracht andere wegen te bewandelen teneinde de waarheid te achterhalen, daarbij nimmer uit het oog verliezend het algemeen belang dat K. nog eens zou kunnen worden vervolgd.” Het “eigen CID-traject” van Amsterdam had betrekking op de gesprekken die Teeven vanaf september 1998 voerde met de in Frankrijk gedetineerde K. In de media werden deze gesprekken geïnterpreteerd als een op handen zijnde deal. Het parket Amsterdam hanteerde zelf afwisselend de termen “overeenkomst” en “intentieverklaring”. Voordat de afspraken met K. worden besproken, zij er op gewezen dat de handelwijze in deze zaak niet op zichzelf stond. Het parket Amsterdam legde in de tweede helft van de jaren negentig namelijk een opvallende activiteit aan de dag bij het voeren van schikkingsonderhandelingen. Zo werd 517 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (D21). 518 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 519 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1).
230 aangetroffen.510 Verder werd noch tijdens de interviews noch in de notulen van welk overlegorgaan dan ook ooit nog gerefereerd aan een analyse van de CID van het KTA. Alles wijst er dan ook op dat dit onderzoek gaandeweg is “verdampt”. Ook de andere twee onderzoeken zijn nimmer in uitvoering genomen. De argumentatie die voor de stagnatie van deze projecten wordt aangedragen, verschilt per parket. De sterk uiteenlopende gezichtspunten weerspiegelen de kloof die gaandeweg steeds dieper werd tussen Haarlem en Amsterdam. Allereerst de visie van Amsterdam. In het ambtsbericht dat Vrakking op 20 mei 1999 stuurde aan het college wordt de parketten te Alkmaar en Haarlem – “ondanks herhaalde verzoeken” – een gebrek aan medewerking verweten bij het ter beschikking stellen van beschikbare informatie. Het parket Amsterdam had, na overleg met het regiokorps Amsterdam-Amstelland, er vervolgens van af gezien om het onderzoek naar de betrokkenheid van de voormalige Delta-groepering bij het vervoer van XTC en de liquidatie van Jaap van der Heiden daadwerkelijk aan te vatten. In juni 1998 droeg Vrakking aan Teeven op om zijn activiteiten met betrekking tot het starten van dit onderzoek definitief te staken.511 In de Amsterdamse visie had zelfs een interventie van het college van procureurs-generaal niet kunnen bewerkstelligen dat de andere parketten zich aan de gemaakte afspraken hielden. Meer in het bijzonder werd Van Brummen voor de voeten geworpen dat hij het vierde onderdeel van de afspraken nooit was nagekomen. Dit onderdeel behelsde dat de hoofdofficier Haarlem, indien hij van de bruikbaarheid van het IRT-materiaal overtuigd was, dit formeel zou overdragen aan de hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. Vrakking had evenwel geen aanzet of beslissing van Haarlem gezien tot het overdragen van relevant onderzoeksmateriaal aan hetzij Amsterdam, hetzij het landelijk parket.512 De visie van het parket Haarlem staat zoals gezegd haaks op die van het parket Amsterdam. Zo wees Snijders op een ontmoeting die hij eind december 1997 had met Teeven.513 Onderwerp van gesprek was de voortgang van de drie eerder genoemde onderzoeken. Teeven zou Snijders bij deze gelegenheid hebben laten weten “geen tijd te hebben”.514 In een later contact handhaafde hij dit standpunt volgens Snijders met daarbij de toevoeging dat “niemand toch meer belangstelling had voor die oude kwesties”.515 De lauwe reactie van Teeven vormde voor Snijders aanleiding om overleg te voeren met de plaatsvervangend hoofdofficier van Haarlem Bot. Het resultaat daarvan was dat Snijders contact opnam met de plaatsvervangend hoofdofficier van Amsterdam Koers. Deze had indertijd namens het parket Amsterdam de bijeenkomsten bijgewoond die tot de genoemde afspraken hadden geleid. De toezegging van Koers om “de zaak intern te bezien” leidde in de beleving van Snijders tot niets; hij hoorde er althans niets meer van.516 De onenigheid tussen Teeven en Snijders spitste zich in een later stadium toe op de vraag hoe de in augustus 1997 gemaakte afspraak diende te worden geïnterpreteerd. Het parket Amsterdam ging uit van een pro-actieve opstelling van het parket Haarlem in dezen. Men ging uit van de veronderstelling dat Haarlem uit zichzelf informatie uit het IRT-dossier zou verstrekken, zodra daar de indruk had postgevat dat een ander parket bij die informatie gebaat zou zijn. Het parket Haarlem opteerde meer voor de reactieve interpretatie: men wilde wel verstrekken, maar uitsluitend na een gericht verzoek dienaangaande. Verwezen werd in dit verband naar het tweede onderdeel van de 510 Verslag van een bijeenkomst van de coördinatiegroep Alkmaar-Haarlem-Amsterdam-college van procureurs-generaal d.d. 5 oktober 1997 (D21). 511 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 512 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 513 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 514 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 515 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 516 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).
229 dat een hernieuwd strafrechtelijk onderzoek naar de XTC-trajecten consequenties zou kunnen hebben voor de officier van justitie die destijds bij dat onderzoek betrokken was. Steenhuis heeft zich daarbij openlijk afgevraagd of het college een dergelijke stap wenselijk achtte. Ficq hamerde er bij die gelegenheid op dat het eigen nest moest worden schoongemaakt. “Als het moet, dan moet het”, zei hij bij die gelegenheid.” Het bovenstaande citaat vormt reeds een aanwijzing dat het voorstel voor een hernieuwd tactisch onderzoek naar het XTC-traject een belangrijk aandachtspunt is geweest tijdens de collegevergadering van 6 oktober 1998. Hoewel het een geheel ander traject betrof dan de vermeende parallel-transporten vanuit Zuid-Amerika, werd door de betrokkenen gehamerd op twee belangrijke overeenkomsten: niet alleen zou ook in dit geval sprake geweest kunnen zijn van een informant die een loopje had genomen met de overheid, maar ook de verdachtengroep in beide trajecten vertoonde een zekere overlap. In het volgende hoofdstuk zal worden bezien hoe de onderzoeksbevindingen door de verschillende teams op 6 oktober 1998 werden gepresenteerd en hoe deze door respectievelijk het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie werden ontvangen. Tevens wordt ruimschoots aandacht besteed aan de besluiten die naar aanleiding van de presentaties werden genomen. 11.4 De ontwikkelingen in Amsterdam 11.4.1 Het onderzoek naar de XTC-zaak en de liquidatie van Van der Heiden Zoals reeds is vermeld in paragraaf 7.4.1, was het college op 3 september 1997 akkoord gegaan met het voorstel van de groep die belast was met de coördinatie van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie vanuit het criminele milieu. Kern van dit voorstel was dat gedeelten van het IRT-dossier na een grondige toets van de bruikbaarheid van het materiaal alsnog zouden worden gebruikt in een aantal strafrechtelijke onderzoeken. In de brief van Van Brummen aan het college van 14 augustus 1997 werden drie onderzoeken genoemd, waarbij het parket Amsterdam betrokken zou zijn, te weten509: — bedreiging van één of meer leden van het openbaar ministerie; dit onderzoek zou door Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — liquidatie van der Heiden; ook dit onderzoek zou door Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — XTC-zaak; de uitvoering zou plaatsvinden door Teeven onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Het eerste onderzoek kwam met het wegvallen in september 1997 van het dreigingsbeeld jegens de bewuste officier van justitie eigenlijk nooit van de grond. Teeven stelde weliswaar nog een analyse van de CID van het Kernteam Amsterdam (KTA) in het vooruitzicht van andere bedreigingsgevallen van officieren van justitie, maar deze analyse, aan de hand waarvan aan het eind van 1997 zou moeten worden besloten of een verkennend onderzoek gerechtvaardigd was, is niet in de stukken 509 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan C. Ficq (D21).
228 lijnen uiteen wat zijn betrokkenheid was geweest bij de XTC-transporten uit het begin van de jaren negentig.504 Na deze eerste ontmoeting volgde in de loop van de daaropvolgende maanden nog een aantal gesprekken met Van T. en met enkele personen uit zijn directe omgeving. Deze gesprekken hadden de status van getuigenverhoren. Tijdens één van deze verhoren – op 3 augustus 1998 – deed Van T. overigens aangifte van bedreiging door de informant P. De activiteiten die Snijders c.s. aan de dag legden werden ingegeven door compassie, alsmede door motieven van strafrechtelijke aard. Het humanitaire motief zat in de groeiende overtuiging dat Van T. ten onrechte al jarenlang in het zwaarst denkbare gevangenisregiem werd vastgehouden. Het vermoeden rees dat de categorisering tot gevangene met de A-status gebaseerd was op onjuiste informatie van een Engelse beambte.505 Daarenboven wees toetsing van de verklaringen van Van T. aan het beschikbare dossiermateriaal uit dat Van T. in het criminele netwerk waarin hij verkeerde geen initiërende of leidende rol had gespeeld, maar slechts als ondergeschikte betrokken was geweest bij de directe uitvoering van transporten. Zijn rol in het XTC-traject maakte de zware detentie die hij moest ondergaan kwestieus.506 De dossiers waaruit in dit verband geput werd, betroffen behalve het Engelse strafdossier ook Nederlandse bronnen, zoals het IRT-materiaal en het Fort-dossier. Tot het IRT-dossier hadden op dat moment uitsluitend Snijders en Schouten toegang. De twee leden van het inmiddels binnen het LRT gevormde tactische team 063 – bestaande op uit een politiefunctionaris van het LRT en een rijksrechercheur – bekommerden zich om het Engelse strafdossier en het verhoor van de getuigen. In hun voortgangsrapportage d.d. 5 oktober 1998 schetsten zij enkele kritische succesfactoren die in de overweging om al dan niet een nader tactisch onderzoek te laten verrichten moesten worden meegenomen. De bruikbaarheid van het materiaal uit het IRT-bestand vormde daarbij één van de hoofdvragen. Een andere belangrijke vraag had betrekking op de kennisgevingen van niet verdere vervolging die medio negentiger jaren aan een aantal verdachten, die subject van onderzoek waren geweest van het ontbonden IRT, waren uitgereikt. Als gevolg van de destijds bestaande overtuiging dat met het wegvallen van het “besmette” IRT-materiaal onvoldoende bewijs resteerde, waren in augustus 1995 de gerechtelijke vooronderzoeken tegen een aantal hoofdverdachten gesloten en waren kennisgevingen van niet verdere vervolging naar hen uitgegaan.507 Ondanks de hierboven genoemde reserves was men ook binnen het 063-team geporteerd voor een vervolgonderzoek. De vergelijking van de diverse gegevensbronnen had namelijk een aantal nieuwe vragen opgeworpen over de werkelijke gang van zaken in het XTC-traject aan het begin van de jaren negentig. De eerder gememoreerde motieven van strafrechtelijke aard komen op dit punt tot uitdrukking. In het bijzonder de verklaringen van Van T. wierpen naar het oordeel van de direct betrokkenen nieuw licht op de zaak en rechtvaardigden een tactisch onderzoek. Zoals Snijders het uitdrukte508: “Behalve humanitaire gronden waren er ook redenen van strafrechtelijke aard om de gesprekken met Van T. door te zetten. Zij wierpen namelijk nieuw licht op de XTC-trajecten aan het begin van de jaren negentig en op de rol die een politie-informant en wellicht ook een officier van justitie in dat geheel hadden gespeeld. Tijdens de presentatie op 6 oktober 1998 ten overstaan van het college van procureurs-generaal hebben we er ook op gewezen 504 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 505 Rapport Thunderbird I, J. Snijders en P. Schouten d.d. 14 april 2000 (A6). 506 Brief van H. van Brummen d.d. 17 september 1998 aan C. Korvinus (D15). 507 Notitie over kennisgeving van niet verdere vervolging na opblazen IRT d.d. 5 augustus 1999 (B4). In deze notitie wordt overigens ook opgemerkt dat de gerechtelijke vooronderzoeken jegens de hoofdverdachten in de zaak van de moord op Van der Heiden reeds in mei 1994 werden gesloten. 508 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
192 daarbij gereserveerd voor de toegang tot CID-informatie, een probleem dat ook in deze fase de gemoederen bezig hield. Het vervolg in de 063-zaak – de XTC-trajecten naar Engeland – staat centraal in hoofdstuk 14. In het bijzonder wordt daarbij ingegaan op de discussies rondom de vraag of dit onderzoek al niet moest worden uitgebreid naar mogelijke strafbare handelingen van overheidsfunctionarissen. In hoofdstuk 15 ten slotte wordt beknopt weergegeven welke gevolgen het rapport van de Commissie-Kalsbeek heeft gehad voor de organisatie van de post-Fort-onderzoeken. Bovendien wordt aan de hand van de eerder genoemde ambtsberichten van Vrakking, Van Brummen en Holthuis in kaart gebracht hoe binnen de verschillende parketten tegen het post-Fort-traject en de toekomst daarvan werd aangekeken. Voordat de bevindingen worden gepresenteerd, is het van belang te wijzen op enkele belangrijke veranderingen in de organisatorische context waarbinnen het onderzoek plaatsvond. Allereerst moet worden vermeld dat de rol van Snijders in de Haarlemse parketorganisatie eind 1997 was veranderd. Tot die tijd combineerde hij reguliere CID-taken in het arrondissement Haarlem met de bijzondere taken die aan hem waren toevertrouwd in het kader van het post-Fort-traject. Vanaf eind 1997 hield hij zich uitsluitend nog met de laatstgenoemde taken bezig. De belangrijkste reden voor Van Brummen om Snijders te ontheffen van zijn reguliere CID-activiteiten was dat deze activiteiten als gevolg van de bijzondere taken die Snijders vervulde in de knel waren geraakt. Bovendien hoopte Van Brummen met de verandering in de taakomschrijving van Snijders de spanningen die waren ontstaan tussen laatstgenoemde en de toenmalige officier van het kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) verminderen. Snijders maakte in de nieuwe constructie in formatieve zin nog wel deel uit van het team specialismen, maar rapporteerde uitsluitend nog aan Van Brummen. De twee hadden in dat verband intensief contact met elkaar.407 Afgezien van de veranderde rol van Snijders vonden in deze periode ook enkele belangrijke wijzigingen plaats binnen het college van procureurs-generaal. De afwikkeling van de “affaire Bakkenist” en het daaropvolgende vertrek van de voorzitter van het college van procureurs-generaal Docters van Leeuwen zorgden niet alleen in politieke zin en binnen het openbaar ministerie voor de nodige onrust, maar hadden ook consequenties voor het sturende vermogen van het college van procureurs-generaal ten aanzien van grootschalige onderzoeken, waaronder het 060-traject.408 Vanaf januari 1998 fungeerde Ficq als waarnemend voorzitter van het college. Pas met de komst op 1 april 1999 van De Wijkerslooth was het college van procureurs-generaal weer op sterkte en beschikte het over een vaste voorzitter. Een andere belangrijk gegeven in 1998 was de installatie van het tweede Paarse kabinet en het aantreden – in augustus van dat jaar – van een nieuwe minister van Justitie in de persoon van B. Korthals. Zoals in hoofdstuk 12 zal worden toegelicht, werd Korthals reeds spoedig na zijn ambtsaanvaarding door Ficq, Holthuis en Noordhoek op hoofdlijnen over de onderzoeken bijgepraat. Dit gegeven onderstreept het belang dat de departementsleiding hechtte aan tijdige informatievoorziening van de minister met betrekking tot dit – ook in politiek opzicht – gevoelige dossier. 407 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 408 Voor een nadere uiteenzetting over deze affaire en het daar op volgende vertrek van Docters van Leeuwen, zie hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4).
227 in het zwaarste in Engeland bestaande regiem. Vanaf 25 augustus 1999 is hij ingedeeld in een iets minder zwaar regiem. De activiteiten die door Snijders c.s. met betrekking tot Van T. zijn ontplooid, vinden hun oorsprong in twee andere ontwikkelingen. Allereerst bracht de onder het gezag van Snijders plaatshebbende analyse van het IRT-materiaal Schouten en hemzelf tot de overtuiging dat het XTC- traject gekenmerkt werd door een reeks van opsporingshandelingen waarbij niet moest worden uitgesloten dat runners en eventueel toezichthoudenden, respectievelijk leidinggevenden de gang van zaken bewust op zijn beloop hadden gelaten.499 De tweede belangrijke aanleiding vormde de briefwisseling tussen de advocaat van Van T., Korvinus, en het openbaar ministerie en het departement van Justitie. Deze uit 1996 daterende briefwisseling met betrekking tot het in gang zetten van een procedure in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) is reeds beschreven in respectievelijk de paragrafen 4.4.4 en 7.4.4. In maart 1998 werd Snijders tijdens een bezoek aan het parket-generaal geattendeerd op een herinnering die advocaat Korvinus op 26 februari 1998 aan het college van procureurs-generaal had gezonden. Het college werd door Korvinus herinnerd aan een brief d.d. 1 augustus 1997, waarin hij (nogmaals) om medewerking had gevraagd bij een WOTS-verzoek. In de beleving van Korvinus had de overheid een morele plicht om zich voor zijn cliënt in te spannen, aangezien hij indirect het slachtoffer zou zijn van ongeoorloofde opsporingsmethoden in het XTC-traject.500 Vanuit het parket-generaal werd Snijders vanwege zijn bekendheid met de materie – op grond van de analyse van het IRT-materiaal – verzocht een bijdrage te leveren aan de beantwoording van de vragen die Korvinus in zijn brief had opgeworpen. Aanvankelijk voelde hij hier weinig voor. Bij aangelegenheden in de sfeer van de WOTS diende in zijn optiek het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken (BIRS) van het ministerie van Justitie een voortrekkersrol te vervullen.501 Kort hierna vernam Snijders van advocaat-generaal Zwerwer dat die het standpunt huldigde dat Van T. onterecht in Engelse detentie terecht was gekomen. Hij bleek dit standpunt ook te hebben overgebracht aan Korvinus.502 Snijders kaartte de zaak vervolgens op 14 april 1998 aan bij Van Brummen. Afgesproken werd dat Van Brummen de kwestie zou bespreken met Ficq. Van Brummen meldde aan Ficq dat Snijders, ondanks zijn reeds genoemde reserves, bereid was een adviesrol te vervullen op voorwaarde dat Ficq zou instemmen met het voornemen van Snijders om een gesprek met Van T. aan te gaan. Bij dit gesprek zou behalve Snijders ook Korvinus aanwezig moeten zijn. Ficq verklaarde zich akkoord met deze voorwaarde, waarna Snijders contact zocht met de raadsman om de te volgen werkwijze nader te bespreken. Tijdens het gesprek met Korvinus werd door Snijders benadrukt dat van de kant van het openbaar ministerie te Haarlem geen enkele garantie of toezegging kon worden gedaan.503 11.3.2 Het verloop van het onderzoek Op 18 mei 1998 brachten Snijders en Schouten, in aanwezigheid van Korvinus, een eerste, verkennend bezoek aan de penitentiaire inrichting in Engeland waarin Van T. verbleef. Snijders benadrukte het informele karakter van het bezoek en gaf aan dat het belangrijkste doel van de bijeenkomst was om vast te stellen of Van T. de waarheid sprak. Verder werd Van T. te verstaan gegeven dat alleen volledige openheid van zijn kant aan Snijders de mogelijkheid bood om zijn verklaringen te toetsen aan de dossiers die hij tot zijn beschikking had. Van T. zette hierop in grote 499 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 500 Voortgangsrapportage onderzoek 98063 d.d. 5 oktober 1998 (D15). 501 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 502 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 503 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14).
