212 10 Het verloop van het onderzoek 062 10.1 Inleiding In deel I is op verschillende plaatsen (onder andere paragraaf 6.4 en paragraaf 7.3) reeds gerefereerd aan het onderzoek naar C. Aangestipt is dat enkele maanden na de start van het opsporingsonderzoek naar J. onverwachts informatie binnenkwam over de betrokkenheid van C. bij omvangrijke drugstransporten (cocaïne en hasj). Binnen het regiokorps Zaanstreek-Waterland liep reeds een opsporingsonderzoek, waarbij ook C. als verdachte betrokken was. Hoewel hij niet tot de zes onderzoeksubjecten van het LRT behoorde, werd toch besloten om het tegen C. lopende onderzoek door het LRT te laten overnemen. C. was namelijk geen onbekende. Tijdens het Fort- onderzoek en de verhoren van de Commissie-Van Traa werd hij bekend als de “Taartman”. Hij zou een drugslijn hebben willen opzetten met Marokko, met behulp van een bedrijf dat sinaasappelen betrok uit dit land. De zogeheten “Sapman”, een informant van Van V., zou als bedrijfsleider voor de “Taartman” hebben opgetreden.466 Het expliciete doel van het LRT-onderzoek was om de “Taartman” voor de “nieuwe” feiten uit het lopende onderzoek te laten berechten, in de hoop dat hij na zijn veroordeling zou willen gaan praten over zijn relaties met Van V., L. en De J. Het onderzoek werd in kringen van het LRT aangeduid als het 062-onderzoek.467 10.2 De aanleiding In de loop van 1997 kwam van twee kanten informatie binnen bij het LRT samen over de “Taartman”. Het eerste informatiepakket was een onverwachte bijvangst van een ‘gewoon’ drugsonderzoek, verricht door leden van het regiokorps Zaanstreek-Waterland. De tweede bron betrof een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka. Hierin werd informatie gevraagd over de “Taartman” vanwege diens betrokkenheid bij een onderschept drugstransport in dat land. 10.2.1 De eerste bron: het Carex-onderzoek Op basis van een binnengekomen tip en CID-info werd door de regiopolitie Zaanstreek/Waterland in december 1996 een opsporingsonderzoek (Carex) gestart tegen een plaatselijk bekende drugshandelaar. Deze zou een XTC- en amfetaminelijn op Spanje exploiteren. Enige tijd later werd een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem geopend en werd zijn telefoon afgetapt. Op basis van afgeluisterde gesprekken werd duidelijk dat hij contact onderhield met ene R. Deze R., zo zal verderop nog duidelijk worden, bleek samen te werken met de “Taartman” bij de organisatie van cocaïnetransporten. Begin juni 1997 werd tot actie besloten, toen ‘over de tap’ bekend werd dat de drugshandelaar met R. aanwezig was bij een partij van 400 kilo cocaïne.468 Enkele maanden later volgde de aanhouding van 466 Zie rijksrecherche Fort-Team; Rapport van hetonderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland, 1996, blz. 311-315. 467 De gegevens die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd zijn afkomstig uit de LRT-ordners 96062; het merendeel van deze gegevens is gehaald uit het stamproces-verbaal. 468 De drugshandelaar werd op 26 mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.
210 gebruik van de telefoontap. Hierdoor werd het onderzoek nog sterker dan voorheen gericht op de actuele gedragingen van de verdachte en werd het moeilijker om de aanpalende activiteiten in andere parketten, de externe impulsen uit de Randstad die betrekking hadden op feiten uit de achterliggende IRT-periode, in het onderzoek te betrekken. Behalve het verschil in tactiek dreef de controverse over de NN-verklaringen en het gebruik daarvan de partijen verder uiteen. De klankbordgroep, in 1997 opgericht om de afstemming tussen de betrokkenen te bevorderen, groeide in 1998 uit tot een arena waarin Haarlem en het landelijk parket lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Opmerkelijk genoeg voerden beide partijen juridisch- technische argumenten aan om hun gelijk aan te tonen. Aan de ene kant Noordhoek, die de totstandkoming van het NN-GVO op juridische gronden onzuiver achtte; aan de andere kant Snijders en Van Straelen die meenden dat verstrekking van bepaalde CID-informatie alleen mogelijk was met een verzoek dat gebaseerd was op de inhoud van de NN-verklaringen. Het conflict tussen “Haarlem” en het “LRT” over de NN-verklaringen zou echter in complexiteit worden gereduceerd wanneer het uitsluitend werd gerelateerd aan tegenstellingen van juridische aard. De controverse stak aanmerkelijk dieper en reflecteerde een toenemend gebrek aan vertrouwen tussen Snijders en Noordhoek. Deze evaluatie onderstreept eens te meer dat in de relatie tussen een CID-officier en een zaaksofficier een basaal vertrouwen in elkaars professionaliteit een conditio sine qua non is. De verschillende visies op de verhouding CID-officier – zaaksofficier doen hier niet aan af. Zeker wanneer men de Haarlemse opvatting aanhangt dat de functies van de CID-officier en de zaaksofficier strikt moeten worden gescheiden465 is wederzijds vertrouwen van groot belang. De rechtlijnige opstelling van Noordhoek in het onderhavige geval kan niet los worden gezien van het feit dat achtereenvolgens Zwerwer en Snijders niet onder stoelen of banken staken dat zij zijn kennis, ervaring en professionaliteit laag inschatten. Onder dergelijke omstandigheden was het veel gevraagd – en voor Noordhoek te veel – om te leven met het vooruitzicht dat ter terechtzitting verantwoording moest worden afgelegd voor getuigenverklaringen die onder auspiciën van Snijders tot stand waren gekomen. Het conflict tussen Noordhoek en Snijders legt ook een belangrijk organisatorisch gebrek bloot. In het bijzonder ten aanzien van de commotie rondom de NN-verklaringen werd een CID-officier aan de zijde van het landelijk parket node gemist. De opstelling van Noordhoek was wellicht minder rigide geweest wanneer een collega van het landelijk parket inzage had gehad in de veiligheidsanalyse. Reeds eerder was echter al gebleken dat het vertrouwen van Snijders en Teeven in CID-officier De Groot ook niet bijster groot was. Het wederzijdse gebrek en vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en de mislukte pogingen om het parallel-proces-verbaal in recherchetactische zin te onderbouwen, zijn allemaal voorbeelden van de “Chinese walls” die door de betrokkenen rondom hun eigen informatiepositie werden opgeworpen. De eerstverantwoordelijken om deze patstelling te doorbreken waren de betrokken hoofdofficieren. Van Brummen en Holthuis trachtten weliswaar in onderling overleg en in gesprekken met registerbeheerder Visser de angel uit het conflict te halen, maar bleven in dit verband steken in het blootleggen en bespreken van de juridische voetangels en klemmen. De dieperliggende oorzaken van de fricties tussen de officieren van justitie roerden zij niet aan. 465 Ook de Commissie-Kalsbeek pleitte overigens nadrukkelijk voor een scheiding van deze functies (aanbeveling 53, pp. 225)
209 Enkele Colombiaanse bedrijven, die als afzenders bij containers met soft drugs betrokken waren, fungeerden later ook als afzender van containers waarin cocaïne werd aangetroffen. Aan de andere kant bleek dat een aantal Nederlandse bedrijven dat werd gebruikt als ontvanger van de containers met marihuana later wederom gebruikt werd als ontvanger voor één of meer containers met verdovende middelen (meestal marihuana). 9.5.3 Het vervolg op en het gebruik van het parallel-proces-verbaal In een samenwerkingsverband tussen het LRT en de rijksrecherche werd medio 1998 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de mogelijke in- en uitvoer van verdovende middelen in Nederland met behulp van zeecontainers. Dit onderzoek van het onderzoeksteam 96061 was een vervolg op het hierboven beschreven parallel-proces-verbaal. Het onderzoek werd ingesteld om te komen tot een verdere onderbouwing van de in het genoemde proces-verbaal beschreven parallel-importen. De betrokkenheid van de rijksrecherche (met vijf rechercheurs) vloeide voort uit het streven om de rol van ambtenaren van politie en douane/FIOD binnen deze trajecten nader te onderzoeken.464 Hoewel, zoals eerder geschetst, de aandacht van het LRT in het 061-onderzoek inmiddels verschoven was naar actuele strafbare handelingen van J., kan uit het feit dat toch een nader onderzoek werd ingesteld naar de parallel-importen worden afgeleid dat de deur naar het verleden door Noordhoek nog niet definitief in het slot was gegooid. Begonnen werd om voor elke in dat proces-verbaal genoemde container een spreadsheet te maken waarop alle bekende gegevens van deze container, zoals de verzender, de ontvanger, de tussenpersoon, de inhoud, de verklaringen over de container, et cetera werden verzameld. Hierbij werd gebruik gemaakt van: — De Fort-team administratie, met uitzondering van het gedeelte dat in beheer was van de CID- LRT; — De administratie van voormalig FIOD-medewerker De J.; — De door de Districts Informatie Afdeling van de douane te Amsterdam (DIA) beschikbaar gestelde informatiemappen. Hierin zijn containers opgenomen die in de Amsterdamse haven binnenkwamen gedurende de jaren 1991-1995. Hierbij speelde De J. een rol. In totaal werden in de periode juli 1998 – december 1998 door het onderzoeksteam ongeveer 50 dossiermappen nauwkeurig doorgenomen op de aanwezigheid van informatie over de containers genoemd in het parallel-proces-verbaal. Na bestudering van deze gegevens bleek de onderbouwing van de parallel-importen in recherchetactische zin evenwel nog te zwak. Het onderzoeksteam van de rijksrecherche had de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over deze containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter aangewezen op de CID-sectie van het LRT. In hoofdstuk 13 zal worden geschetst in hoeverre het LRT bereid en in staat was de betreffende CID-informatie te vergaren. 9.6 Conclusie De gebeurtenissen in 1998 maken duidelijk dat het strategische doel, inzicht verschaffen in de werkelijke gang van zaken in de IRT-periode, binnen de diverse sporen nog steeds gedeeld werd, maar dat de opvattingen over de wijze waarop deze doelstelling gerealiseerd kon worden steeds sterker divergeerden. Als gevolg van het feit dat de oorspronkelijke bronnen, die tot de start van het 061-onderzoek hadden geleid, waren “opgedroogd”, werd in april 1998 ingezet op het intensief 464 Rapport van twee rijksrechercheurs van het onderzoeksteam 061 d.d. 24 maart 1999 (C8).
208 De analyse van de parallel-importen was als volgt opgebouwd. Eerst werden berichten verzameld uit het IIPS over containers met verdovende middelen die in Nederland voorwerp van onderzoek waren geweest. De drugs die zich in deze containers bevonden, waren hetzij in beslag genomen, “gecontroleerd doorgeleverd”, dan wel “gecontroleerd afgeleverd”. Soortgelijke containers die buiten Nederland onderwerp van onderzoek waren (geweest) werden ook in het onderzoek betrokken, voor zover er althans een relatie met Nederland bestond – bijvoorbeeld wanneer er sprake was aantoonbare betrokkenheid van een Nederlandse criminele organisatie of in het geval dat Nederland fungeerde als bestemmingsland of transitland voor de container. Van alle containers werd uitgezocht op welk schip de container zich bevond toen deze in Nederland aankwam, alsmede de aankomstdata in de eerste Nederlandse haven. Dit om per container te bepalen of deze tegelijkertijd met één of meer andere containers op hetzelfde schip had gestaan. Dezelfde werkwijze werd gevolgd met betrekking tot alle containers die bij het Fort-team bekend waren geworden. Het onderzoek was beperkt tot containers uit het IIPS met minimaal 1000 kg softdrugs of 100 kg harddrugs en concentreerde zich op inbeslagnemingen van grote partijen drugs in de periode 1 januari 1989 tot 1 juli 1997. Door het accent te leggen op inbeslagnemingen werd, zo onderkenden de auteurs zelf, vooral een beeld gecreëerd van de transporten, die vanuit het perspectief van de criminele organisaties bezien, mislukt waren. Van Stormbroek en Schouten verbonden daar de hypothese aan dat het werkelijke aantal parallel-importen hoger moest liggen dan het aantal aangetroffen gevallen. Het merendeel van de onderbouwing van de aangetroffen parallel-transporten had betrekking op geclassificeerde CID-informatie. Vandaar dat in overleg met Snijders werd besloten de parallel- transporten in het proces-verbaal geanonimiseerd weer te geven. Informatie over sommige containers was zelfs uitsluitend op CID-informatie gebaseerd. Deze informatie werd alleen in het onderzoek betrokken, indien: a. de informatie zodanig concreet was dat de container te herleiden was naar een schip, én: b. de informatie gevolgd werd door een bevestiging dat de betreffende partij drugs ook daadwerkelijk was aangekomen.463 9.5.2 Bevindingen In het parallel-proces-verbaal worden negen parallel-importen beschreven. Eén geval bleek in een later stadium de toets der kritiek niet te kunnen doorstaan, zodat tijdens de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal gesproken werd over (minimaal) acht transporten. Hierbij waren 22 containers betrokken, alle afkomstig uit Colombia. In 12 containers zat cocaïne met een totale hoeveelheid van meer dan 5000 kg. Ruim 3000 kg werd in beslag genomen, waarvan 2000 kg in Nederland. Het “Cali-kartel” was in bijna de helft van de 22 containers de organisator van zowel de hasj- als de cocaïnetransporten. Deze liepen – bij zeker de helft van de parallel-importen waarbij de RCID Kennemerland betrokken was – via dezelfde informant. De betrokkenheid van de RCID Kennemerland werd in zes parallel-importen vastgesteld. Bij de twee overige parallel-transporten was respectievelijk de RCID Zuid-Holland-Zuid en de RCID Gooi & Vechtstreek betrokken. Schouten en Van Stormbroek wezen er verder op dat de containers hasj Nederland als bestemming hadden, terwijl de containers cocaïne bijna altijd in transit gingen. De containers cocaïne kwamen slechts in beeld door externe factoren (zoals tips van buitenlandse opsporingsdiensten). 463 De bevestiging dat een partij was aangekomen, kwam, gegeven het feit dat het hier uitsluitend om CID-informatie ging, vrijwel zeker van een informant. Niet duidelijk is of de analyse van Van Stormbroek en Schouten gebaseerd is op de premisse dat er sprake diende te zijn van minimaal twee, onafhankelijke informatiebronnen. Theoretisch is het denkbaar dat één en dezelfde informant zowel de komst van het schip als de bevestiging van de aankomst van de partij aankondigde.
207 gebaseerd op de in het proces-verbaal omschreven negen parallel-importen. Het rapport is met andere woorden een uittreksel van het proces-verbaal. De bevindingen in de eindrapportage kwamen in hoofdlijnen overeen met de voorlopige bevindingen. Het feit dat tussen beide rapportages een half jaar verstreek, werd door Van Stormbroek als volgt verklaard458: “Peter Snijders vond dat we beter even konden wachten met het insteken van het proces- verbaal, omdat het er naar uitzag dat het LRT er voorlopig toch niets mee wilde doen.” Volgens Schouten lag er nog een andere reden aan het tijdsverloop ten grondslag459: “Dat er zoveel tijd tussen het interim-rapport en de definitieve versie zat, had gewoon te maken met het feit dat we ook met andere dingen bezig waren. De logistieke operatie rondom de getuigenverklaring van NN1 nam bijvoorbeeld veel tijd in beslag. Veel van de dingen die we deden, moesten in de avonduren of in het weekend gebeuren.” 9.5.1 Methode van onderzoek Zoals reeds vermeld is in paragraaf 7.4.2, werd bij de analyse van de parallel-importen uitsluitend gebruik gemaakt van de bronnen waartoe Van Stormbroek en Schouten toegang hadden, zoals het Fort-dossier, delen van het IRT-dossier, het IIPS460 en een aantal open bronnen. Allerhande externe bronnen, zoals douanebestanden, bleven om veiligheidsredenen buiten beschouwing.461 Een cruciaal punt ten aanzien van de analyse betrof de – ook later regelmatig terugkerende – vraag wat nu eigenlijk onder een parallel-import moest worden verstaan. Van Stormbroek en Schouten onderscheidden in dit verband twee varianten: 1. Het in één container invoeren in Nederland van hard en soft drugs op één en hetzelfde schip; 2. Het met twee of meer containers invoeren van verdovende middelen, waarbij de containers op hetzelfde schip staan. In de voortgangsrapportage van de minister van Justitie van 31 mei 2000 aan de Tweede Kamer over de uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek speelt deze definitiekwestie ook een belangrijke rol. De minister onderscheidt in dit stuk een ruime en een enge definitie van het begrip parallel-import. De enge variant veronderstelt het bestaan van een regeling tussen criminelen, waaronder de groei-informant, en overheidsdienaren; in de ruime variant is corruptie geen conditio sine qua non.462 In het parallel-proces-verbaal wordt uitgegaan van de ruime variant. In het stuk wordt corruptie van overheidsdienaren althans niet als noodzakelijk bestanddeel van de beschreven parallel-importen beschouwd. Zoals we reeds hebben gezien – bij de presentatie aan het college van procureurs- generaal van november 1997; zie hoofdstuk 8 – en nog zullen zien – met betrekking tot de presentatie bij datzelfde college in oktober 1998; zie hoofdstuk 12 – werd tijdens de diverse presentaties over de parallel-importen echter de enge variant over het voetlicht gebracht. Het corruptie-element werd daarbij in één adem genoemd met de parallel-importen. Daarbij moet uiteraard worden bedacht dat de presentaties niet alleen gebaseerd waren op het parallel-proces-verbaal, maar dat daaraan ook andere bronnen, zoals de NN-verklaringen, ten grondslag lagen. 458 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 459 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 460 Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. 461 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 462 Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29.
206 Dit vormde voor het 061-team voldoende reden om bij de CID-Kennemerland, die Q gerund had, te informeren of bevestigd kon worden dat met deze codenaam J. bedoeld werd. Voorts wilde het team weten welke informatie uit het CID-register door Q was verstrekt en welke informatie over hem bekend was.452 Zoals in de vorige subparagraaf uiteen is gezet, waren de betrokken officieren van justitie in Haarlem en de registerbeheerder van het CID-register, de korpschef van het regiokorps Kennemerland B. Visser, van mening dat alleen bij voldoende aanwijzingen dat de informant dubbelspel had gespeeld, het mogelijk was om de door het 061-team gevraagde informatie over de identiteit van de informant te verstrekken. De controverse tussen Noordhoek en Snijders over het gebruik van de NN-verklaringen ter onderbouwing van een verzoek tot de verstrekking van CID-informatie leidde in juli 1998 tot overleg op het niveau van de beide hoofdofficieren, Holthuis en Van Brummen. Zij spraken hierover niet alleen met elkaar, maar ook met korpschef Visser. In het gesprek met Visser zouden afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop het regiokorps Kennemerland de CID-informatie ter beschikking zou kunnen stellen van het LBOM/LRT. Holthuis verkeerde na afloop van dit gesprek in de veronderstelling dat deze barrière definitief geslecht was, zonder dat er een toezegging was gedaan dat de NN-verklaring moest worden gebruikt. In een brief aan Ficq deelde hij mee dat Visser zijn medewerking had toegezegd en dat de NN-verklaring hierbij buiten schot bleef.453 In een brief aan Visser vroeg Holthuis om de formele verstrekking van de gegevens omtrent de informant teneinde deze in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek te kunnen gebruiken.454 Maar de impasse bleef voortbestaan. Ondanks de toezegging van Noordhoek in augustus 1998 om de NN-verklaringen te gaan gebruiken, kreeg het LRT niet de beschikking over de gewenste RCID-informatie. De zaak werd vervolgens aan de orde gesteld in de collegevergadering van 6 oktober 1998, waarin over de voortgang van het 060-onderzoek zou worden gesproken. Zie hierover meer in hoofdstuk 12. Pas in mei 2000 werd door de voorzitter van het college van procureurs-generaal besloten om akkoord te gaan met het gebruik van de NN-verklaringen in het 060-onderzoek. Besloten werd om de beide getuigen opnieuw door de rechter-commissaris te doen horen als bedreigde getuigen in het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J.455 9.5 Het parallel-proces-verbaal In deel I (hoofdstuk 7) is reeds melding gemaakt van de activiteiten die Van Stormbroek en Schouten aan de dag legden in het kader van hun analyse van de parallel-importen. Op 19 januari 1998 verscheen een tussenrapportage waarin de voorlopige bevindingen werden weergegeven.456 Dit rapport lag mede ten grondslag aan de vordering tot opening van het NN-GVO. Het eindresultaat van deze exercitie verscheen een half jaar later, op 10 juli 1998 om precies te zijn. De bevindingen waren neergelegd in een proces-verbaal (het zogenaamde parallel-pv) en in een daaruit afgeleid rapport.457 In het laatstgenoemde document werd een overzicht verschaft van de belangrijkste bevindingen, 452 Op 15 april 1999 stelden P. Entken en J. van Slobbe een memo op voor E. Noordhoek en W. Don waarin de vragen werden geformuleerd die aan de registerbeheerder van het CID-register Kennemerland gesteld zouden kunnen worden (D25). 453 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 454 Brief van H. Holthuis d.d. 22 juli 1998 aan B. Visser (C1). 455 De beslissing werd genomen op basis van een door G. Haverkate opgesteld memorandum d.d. 17 mei 2000 aan J. de Wijkerslooth, D. Steenhuis en T. van Daalen, betreffende “het Haarlemse NN-GVO” (B4). 456 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 457 Gedoeld wordt op respectievelijk het proces-verbaal, opgemaakt op 10-7-98 door A. van Stormbroek en P. Schouten en op het rapport dat door dezelfde personen, op dezelfde dag, is opgemaakt (D5).
205 getuigenverklaringen was het belangrijkste punt van discussie tussen Noordhoek en Haarlem.” Dat de NN-verklaringen de gemoederen gedurende lange tijd bezig bleven houden, blijkt uit het feit dat zelfs tijdens een van de laatste vergaderingen van de klankbordgroep, op 16 februari 1999, nog gediscussieerd werd over de consequenties van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek en over de vraag wie de verklaringen van de getuigen kon verstrekken.448 Het laatste element raakt aan een gevoelig punt. Niettegenstaande de felle discussies in de klankbordgroep kregen Noordhoek en zijn collega Van der Burg naar eigen zeggen namelijk nauwelijks de tijd om rustig kennis te nemen van de inhoud van de verklaringen. Noordhoek herinnerde zich tijdens het interview een moment waarop hem beide verklaringen tijdens een hoogoplopende discussie met Snijders over tafel werden toegesmeten. Na enkele minuten vroeg Snijders de verklaringen weer terug. Nadien heeft Noordhoek tot aan zijn vertrek in de zomer van 1999 de beide verklaringen niet gekregen.449 9.4.8 Sturing door hoofdofficieren en het college De vraag of de beide verklaringen wel of niet gebruikt zouden moeten worden heeft als een schaduw boven het 060-onderzoek gehangen. Volgens de toenmalige teamleider Entken had zijn opsporingsteam wel behoefte aan de NN-verklaringen450: “Het team wilde die verklaringen wel gebruiken. Men zag er de zin wel van in. Ook in relatie tot nieuwe feiten, hetzij uit de jaren ’90/’94, hetzij uit de jaren daarna. Na veel vijven en zessen ging Noordhoek overstag.” Van Gemert bracht als volgt onder woorden welke wissel de NN-verklaringen op het 060-onderzoek hebben getrokken en hoe hij daar zelf tegenover stond451: “Ik heb in die hele discussie wat losser gestaan dan Noordhoek. Ik zou het risico van het gebruik wel hebben aangedurfd, zij het dat ik het uiteraard vanuit een politiestandpunt heb bekeken en niet de officier was die er mee naar de zitting zou moeten. Ik heb beiden – Noordhoek en Snijders – meer dan eens (afzonderlijk of gezamenlijk) rond de tafel gehad om erover te praten. Als voorzitter van de klankbordgroep weet ik dat het diverse keren ook daar aan de orde is gekomen. De discussie over de NN-verklaringen is na verloop van tijd het gehele onderzoek gaan beïnvloeden. Ik bedoel dat aan het eventuele gebruik wederzijdse voorwaarden werden gekoppeld. Complicerend was dat het NN-GVO bij dezelfde rechter-commissaris liep als degene die het 060-onderzoek onder zich had. Ook hiervoor geldt dat het goed zou zijn als een derde hierover een oordeel had gegeven.” In het bijzonder de koppeling die door het parket Haarlem gelegd werd tussen de NN-verklaringen en de verstrekking van CID-informatie uit de registers van Kennemerland, heeft de voortgang van het onderzoek beïnvloed. Het LRT had, om verder te komen in het onderzoek, dringend behoefte aan de formele bevestiging van de aanname dat J. de informant was die bekend stond onder de codenaam Q. In het 061-onderzoek zelf kwamen over de identiteit van Q namelijk geen nieuwe feiten boven tafel. 448 Besluitenlijst Klankbordgroep d.d. 16 februari 1999 (C 1). 449 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 450 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 451 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
204 die informatie zou gieten in een proces-verbaal, dat vervolgens voor operationele doeleinden kon worden aangewend. Analoog aan hetgeen Van Straelen hierover zei – zie de interviewpassage hierboven – was Snijders zich zeer wel bewust van de verregaande strekking van het opheffen van de 00-status van een informant ten aanzien van diens eigen criminele handelen. Een dergelijke keuze brak immers met de code om informanten onder alle omstandigheden af te schermen. Niettemin achtte Snijders het in het geval van een aantal informanten gerechtvaardigd om te breken met die code. Zijns inziens hadden de betrokken informanten de afspraken met de overheid geschonden, waardoor de overheid niet langer gebonden was aan de verplichting hen volledig af te schermen. Snijders was er van overtuigd dat het exploitabel maken van 00-informatie van “dubbelinformanten”, te wier aanzien was vastgesteld dat zij op geen enkele wijze bedreigd werden of gevaar liepen, een belangrijke opening zou forceren voor onderzoeken die er op gericht waren helderheid te scheppen over de rol van overheidsdienaren in het IRT-tijdperk.445 Snijders noemde in zijn schrijven van januari 1998 twee randvoorwaarden voor het tactisch bruikbaar maken van bedoelde CID-informatie. De eerste was dat maximale openheid moest worden betracht in de richting van de strafrechter. De tweede randvoorwaarde was dat de dubbelrol van de informanten ondubbelzinnig moest worden aangetoond. Hoe de laatste randvoorwaarde concreet moest worden ingevuld, valt uit het memo niet af te leiden. Als gevolg van de directe koppeling die Snijders en Van Straelen later dat jaar aanbrachten tussen het verstrekken van CID-informatie en het gebruik van de NN-verklaringen voelde Noordhoek zich in de klankbordgroep door de Haarlemse delegatie zwaar onder druk gezet. In augustus 1998 zwichtte hij voor deze druk en deed hij in de klankbordgroep de toezegging om de verklaringen te gaan gebruiken. Hij verklaarde hierover het volgende446: “Van Straelen zei dat hij informatie voor mijn onderzoek had waarbij ik mijn vingers zou aflikken. Die kreeg ik natuurlijk niet als ik niet met de door hen voorgestelde werkwijze akkoord zou gaan. Ik heb gezegd dat ik mij niet liet chanteren. (…) Een belangrijk pressiemiddel van hun kant was dat ik geen toegang kreeg tot het CID-bestand van Kennemerland zonder gebruik te maken van de verklaringen. Ik dacht: “die gebruik ik nooit, anders dan om onder de “koppelverkoop” uit te komen”. Mij stond dus een ander gebruik voor ogen dan zij gewild zouden hebben. Het was voor mij een breekijzer om de rest van de informatie te kunnen krijgen.” De toezegging van Noordhoek ten aanzien van het gebruik van de verklaringen was derhalve gratuit. Daar kwam bij dat Van Straelen niet alleen aandrong op het gebruik van de NN-verklaringen, maar op overname van het NN-GVO als geheel. In de woorden van Van Straelen447: “Noordhoek wilde wel de getuigenverklaringen hebben, maar wilde niet dat het gehele gerechtelijk vooronderzoek werd overgenomen. En dat wilde ik weer niet. Ik wilde wel de gegevens ter beschikking stellen ten behoeve van het LRT-onderzoek, maar dan moest wel het gehele gerechtelijk vooronderzoek worden overgenomen. De reden waarom ik vond dat alleen het gehele gerechtelijk vooronderzoek zou moeten worden overgenomen was dat ik niet wilde dat de verklaringen los kwamen te staan van het gerechtelijk vooronderzoek. De bescherming van de rechten van de verdachte, met name de betwisting van het opnemen en het gebruik van een NN-verklaring op grond van art 226a Sv., is mijns inziens op die manier het beste te waarborgen. Ik vond dat het gerechtelijk vooronderzoek door het LRT op naam zou moeten worden gesteld. De manier waarop gebruik zou moeten worden gemaakt van de 445 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21). 446 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 447 Interview F. van Straelen d.d. 15-1-2001.
203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De slotzin van het citaat maakt duidelijk dat Van Straelen en Snijders, ondanks het verschil van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren over de toegevoegde waarde van de verklaringen voor het 060-onderzoek. Het was dan ook niet verwonderlijk dat na de opname van de eerste NN-verklaring op instigatie van “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook tijdens verschillende klankbordbijeenkomsten in 1998 werd discussie gevoerd over het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie toen door “Haarlem” werd gesteld dat het LRT alleen CID-informatie over J. zou kunnen krijgen als het LRT-team de NN verklaringen zou gaan gebruiken in het eigen onderzoek. Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er bestond een relatie tussen het niet gebruiken door het LRT van de NN-verklaringen en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je 00-informatie niet zomaar kunt prijsgeven. Als het erom gaat dat 00-informatie wordt prijsgegeven, dat de informant wordt opgehangen aan informatie die hij als informant heeft verstrekt, dan kan dat alleen maar als de informant in de periode waarover die informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant strafbare feiten is gaan plegen. Nieuwe zaken zijn dus geen reden om de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis moest hebben voor het verstrekken van de gevraagde CID-informatie. En wij vonden dat die grondslag voor het geven van die informatie werd geboden door de NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard was het LRT geïnteresseerd in CID-informatie uit Kennemerland over verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was dat die verstrekking op correcte wijze plaatsvond. Vandaar het belang van de NN- verklaringen. Die informatie kwam niet uit Amsterdam, noch uit Haarlem, en kwam dus uit onverdachte hoek. Om de CID-informatie uit Kennemerland te kunnen verstrekken was het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig aantoonde waren dat de NN-verklaringen. De NN-verklaringen fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten aanzien van het verstrekken van CID-informatie vanuit het regiokorps Kennemerland is het goed er op te wijzen dat Snijders reeds aan het begin van 1998 in een schrijven aan zijn hoofdofficier de suggestie had geopperd om de 00-informatie van “dubbelspel spelende groei-informanten” uit te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).
202 “De betrokkene (…) wist dat de status van bedreigde getuige verloren zou gaan wanneer hij/zij onwaarheid zou spreken. En het is aan de rechter-commissaris om te toetsen of de getuige een betrouwbare verklaring aflegt. Op dat punt waren we het in december 1997 ook allemaal eens.” Zoals te doen gebruikelijk gaf de rechter-commissaris aan het eind van de getuigenverklaring een beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige. Zij merkte op dat gezien de wijze waarop het verhoor was gelopen en de inhoud van hetgeen was verklaard de getuige NN op haar betrouwbaar was overgekomen.437 In het najaar van 1998 werd de tweede anonieme getuige gehoord. Omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige kwam de rechter-commissaris tot dezelfde conclusie als bij NN1.438 Tot slot zij opgemerkt dat diverse respondenten er op hebben gewezen dat in de vaak heftige discussies die rondom de totstandkoming en het gebruik van de NN-verklaringen zijn gevoerd, het element van de betrouwbaarheid van de getuigen van ondergeschikt belang was. Zoals Schouten het verwoordde439: “De vraag of de persoon in kwestie al dan niet betrouwbaar was heeft in de discussie geen enkele rol van betekenis gespeeld. Dit element is pas weer naar boven gekomen ten tijde van het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek.” 9.4.7 Discussie over het gebruik van de getuigenverklaringen Toen de verklaring van NN1, en naderhand die van NN2, was opgenomen, ontspon zich een langdurige discussie over het gebruik ervan. De Haarlemse officieren hebben nooit de intentie gehad om met het starten van het NN-GVO in Haarlem een begin te maken met een eigen opsporingsonderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek was bedoeld om ten overstaan van de rechter- commissaris twee getuigenverklaringen op te doen nemen ten behoeve van het 060-onderzoek. Hoewel de informatie van de getuigen wellicht de bewijslast had kunnen ondersteunen in andere strafzaken, zag Snijders hiervan naar eigen zeggen bewust af. In eigen woorden440: “Het is wrang te constateren dat we indertijd de NN-verklaringen doelbewust niet hebben ingebracht in de zaak van U. Dat had de bewijsvoering in die zaak kunnen ondersteunen. Het feit dat wij dat niet hebben gedaan had alles te maken met het voornemen om het 060- onderzoek niet negatief te beïnvloeden. Ik heb er, gelet op de huidige gang van zaken in de afwikkeling van de onderzoeken, nu spijt van als haren op mijn hoofd.” Volgens van Straelen is het echter nooit de bedoeling geweest om de NN-verklaringen in de zaak van U. te gebruiken441: “De NN-verklaringen zijn niet gebruikt in het onderzoek tegen U. en daar waren drie redenen voor. De eerste reden was dat het onderzoek tegen U. betrekking had op feiten na 1 januari 1994. Wij wilden geen problemen met besmette feiten. De NN-verklaringen hadden juist betrekking op een periode daaraan voorafgaand. De tweede reden was dat in het gehele onderzoek tegen U. hard drugs nauwelijks een rol speelden. In de NN-verklaringen 437 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN1 (D19). 438 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN2 (D19). 439 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 440 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 441 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.
201 bekend was, kunnen betekenen dat de getuigen niet meer beschikbaar of bereid zouden zijn. In de tweede plaats was het doel van de getuigenverklaring mede het verkrijgen van aanwijzingen over de identiteit van één of meer mogelijke verdachten.433 De rechter-commissaris vormde zich op basis van de door Snijders aangeleverde informatie een oordeel over de status van bedreigde getuige aan de hand van een door de CRI uitgevoerde dreigingsanalyse en uitlatingen van de getuigen zelf. De rechter-commissaris was overtuigd van de aannemelijkheid van de bedreiging en besloot getuige 1, en maanden daarna getuige 2, anoniem te horen. De rechter-commissaris oordeelde dat het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor duldde en ging onmiddellijk tot het verhoor van de getuige NN1 over. De mondelinge beslissing van de rechter-commissaris om de getuigen de status van bedreigde getuigen te geven, werd na het verhoor in een schriftelijke verklaring bekrachtigd en vervolgens aan de getuige in persoon en aan de onbekende verdachte ter griffie betekend. Na het verstrijken van de wettelijk voorgeschreven appèltermijn van 14 dagen werd de op schrift gestelde verklaring door de rechter- commissaris aan Van Straelen ter beschikking gesteld.434 9.4.6 De betrouwbaarheid van de getuige Een bijzonder element in het geheel is dat er door sommigen sterk werd getwijfeld aan de betrouwbaarheid van (met name) getuige NN1. Dit als gevolg van het feit dat de gegevens die door deze getuige in het verleden in een ander onderzoek waren verstrekt, (partieel) onbetrouwbaar waren gebleken. Deze mogelijke onbetrouwbaarheid van de getuige kwam al in het eerste stadium van de besprekingen over het mogelijke verhoren van de getuige aan de orde in een overleg tussen Snijders, Schouten, Van Stormbroek, De Wit, Van Slobbe en Noordhoek. Geen van de aanwezigen zag hierin een reden om niet verder te gaan met de betrokken persoon. Schouten verwoordde dit standpunt als volgt435: “Eind 1997 is in aanwezigheid van Noordhoek, Van Slobbe, Snijders, Van Stormbroek, De Wit en ik gesproken over de mogelijkheid om X als getuige te horen. Bij alle aanwezigen was de kwestie over de mate van betrouwbaarheid van X bekend en als eerste werd besproken of dit een hindernis zou kunnen zijn om de persoon als getuige te horen. Iedereen was het er snel over eens dat de betrouwbaarheid van een getuige in het proces getoetst wordt. (…) Ter controle van de betrouwbaarheid konden aan de getuige ook vragen worden gesteld door de verdediging en de rechter-commissaris.” Snijders voegde hier nog een element aan toe436: 433 Van Straelen houdt in zijn notitie de mogelijkheid open dat aan de verdachte, nadat deze geïdentificeerd is, alsnog de gelegenheid wordt geboden tegen de beschikking van de rechter-commissaris beroep aan te tekenen. Maar het is de vraag of deze mogelijkheid wel bestaat. De consequentie van gegrondverklaring van hoger beroep is dat het proces- verbaal van de getuigenverklaring wordt vernietigd en niet bij het dossier wordt gevoegd, noch in afschrift aan het openbaar ministerie wordt gezonden. In het onderhavige geval van de NN-verdachte is – uiteraard – geen hoger beroep ingesteld en is de getuigenverklaring na het verstrijken van de beroepstermijn bij het dossier gevoegd en ter beschikking gekomen van de officier van justitie. Uitgaande van een eventueel appèlrecht voor de later alsnog geïdentificeerde verdachte zou – indien men dit consequent had doorgetrokken – hebben moeten betekenen dat de rechter-commissaris de getuigenverklaring onder zich had gehouden tot de werkelijke identiteit van de NN-verdachte bekend was. Dit is in deze zaak niet gebeurd en dat zou ook paradoxaal zijn. De bedoeling van de getuigenverklaring NN was nu juist om een verdachte te kunnen identificeren. Het zou vreemd zijn als een dergelijke verklaring dan niet gebruikt zou mogen worden totdat de verdachte is geïdentificeerd. Hoewel de handboeken er over zwijgen lijkt dit een argument te zijn om geen appèlrecht toe te kennen aan de later alsnog geïdentificeerde verdachte. 434 Memo van F. van Straelen aan H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 (B2). 435 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 436 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
200 “Teneinde de indruk te vermijden dat met NN in feite werd gedoeld op J. werd in de vordering de specificatie “overheidsdienaar” opgenomen. Door deze specificatie werd derhalve expliciet afstand genomen van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J.” Uiteindelijk besloot ‘Haarlem’ om zelf een gerechtelijk vooronderzoek NN te vorderen bij de rechter- commissaris. Noordhoek trok zijn handen ervan af en zou ook later geen gebruik willen maken van de resultaten van dit NN-GVO. 9.4.5 NN-getuigen contra een NN-verdachte Het NN-GVO werd op 20 januari 1998 door Van Straelen gevorderd bij een rechter-commissaris in het arrondissement Haarlem.429 NN werd in deze vordering omschreven als een overheidsdienaar die in de periode 1987 tot en met 1994 deelnam aan een organisatie van douane- en/of politieambtenaren, welke organisatie het doel had het plegen van corruptie ter facilitering van de invoer in Nederland van verdovende middelen.430 Het feit dat het gerechtelijk vooronderzoek in Haarlem werd geopend, had volgens de betrokken Haarlemse officieren te maken met het feit dat Snijders in Haarlem werkte en de getuigen via hem waren binnengekomen.431 In het voorjaar van 1998 werd NN1 door de rechter-commissaris gehoord, het verhoor van NN2 vond plaats in het najaar van 1998. Met de keuze om de beide personen als bedreigde getuigen anoniem te horen ontstond de niet alledaagse figuur van NN-getuigen contra een NN-verdachte. Het is op zichzelf mogelijk om bedreigde getuigen in een NN-GVO te horen. Bij het horen van bedreigde getuigen tegen een bij naam bekende verdachte dient de rechter-commissaris eerst te bepalen of de getuige terecht een beroep doet op de status van bedreigde getuige. Op basis van door de officier overlegde gegevens over de ernst van de bedreiging neemt de rechter-commissaris een besluit waartegen de verdachte in beroep kan gaan (art 226a, eerste lid Sv.). De normale gang van zaken is dat eerst na het verstrijken van de beroepstermijn, dan wel na het doorlopen van de appèlprocedure, het verhoor van de getuige plaatsvindt. In spoedeisende gevallen hoort de rechter- commissaris de bedreigde getuige eerst, en houdt het proces-verbaal van verhoor onder zich totdat over het hoger beroep is beslist. Pas nadat het hoger beroep is afgewezen wordt het proces-verbaal bij het dossier gevoegd; bij toekenning van het hoger beroep wordt het proces-verbaal vernietigd. In het geval van een NN-GVO is er geen verdachte die hoger beroep kan instellen. Het proces- verbaal van verhoor wordt derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn bij het dossier gevoegd. Bij de totstandkoming van de Wet Getuigenbescherming is niet over de mogelijkheid gesproken voor de later geïdentificeerde verdachte om alsnog hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de getuige als bedreigde getuige wordt aangemerkt. Het is derhalve zeer onzeker of dit appèlrecht toekomt aan de later geïdentificeerde verdachte. Van Straelen realiseerde zich de problemen van de gekozen constructie, maar had blijkens het door hem opgestelde memo aan Van Brummen weinig keus.432 Hij wees er op dat het lopende onderzoek met zich bracht dat niet kon worden gewacht met het horen van de anonieme getuigen totdat de verdachte bekend zou zijn. In de eerste plaats waren beide NN-getuigen niet bij voortduring beschikbaar en zou het wachten met het afleggen van een verklaring totdat een verdachte met naam 427 Ambtsbericht van H. van Brummen d.d. 14 juni aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal 1999 (B2). 428 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 429 Dezelfde rechter-commissaris had op 1 december 1997 op vordering van officier van justitie Noordhoek reeds een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. geopend. Twee maanden na deze opening van het NN-GVO zou op vordering van Noordhoek nog een derde gerechtelijk vooronderzoek worden geopend, namelijk tegen De J. 430 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 431 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 432 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).
199 de vorm van een wat agressieve houding ten opzichte van de advocatuur. Maar hoe dan ook, het komt allemaal aan op de vraag: “wat wil je als officier van justitie voor je rekening nemen in de zittingzaal?” Dit is op zichzelf natuurlijk een zakelijk discussiepunt. Maar het heeft alles te maken met de manier waarop je je beroep wilt uitoefenen. Het is een professionele kwestie. Tegen Rick Noordhoek heb ik gezegd dat hij nooit moest accepteren dat hij geen kennis droeg van de dreigingsanalyse van NN1 en van de wijze waarop de rechter-commissaris werd voorgelicht.” Deze zaak speelde hoog op en heeft vanaf dat moment een zeer zware wissel getrokken op de persoonlijke verhoudingen tussen Noordhoek en Snijders. 9.4.4 Gerechtelijk vooronderzoek op naam of NN-GVO? Een derde punt van discussie rondom de NN-verklaringen betrof de vraag in het kader van welk gerechtelijk vooronderzoek de getuigenverhoren plaats zouden vinden. Volgens Snijders was bij alle betrokkenen van meet af aan duidelijk dat het niet lang daarvoor geopende gerechtelijk vooronderzoek tegen J. zich hiervoor niet leende424: “Noordhoek wilde het nadrukkelijk niet in zijn gerechtelijk vooronderzoek. Hij wilde het onderzoek tegen J. nog niet open spelen en wist dat bij het horen van een bedreigde getuige er een betekening dient plaats te vinden in de richting van de verdachte en diens raadsman. Hij wilde geen slapende honden wakker maken. Wij hebben toen aangegeven dat wij de verklaring wel wilden borgen in een eigen gerechtelijk vooronderzoek, nu er geen zekerheid was dat de verklaring in de toekomst nog steeds te halen was. Bijkomend voordeel daarvan was dat de verklaring ook voor andere onderzoeken van belang zou kunnen zijn, nu de getuige wel vier richtingen opging. Dat is de reden geweest dat we een NN-GVO gerechtelijk vooronderzoek ter zake van het in georganiseerd verband plegen van corruptie hebben gevorderd.” Noordhoek gaf in het interview met hem aan dat hij zich altijd tegen de figuur van het NN-GVO heeft verzet en wel om de volgende reden425: “Er werd verklaard over een bekend persoon waarover al eerder verklaard was tijdens het Fort-onderzoek.” Noordhoek ging er met andere woorden van uit dat er oneigenlijk gebruik gemaakt werd van de mogelijkheid om een gerechtelijk vooronderzoek te openen tegen een nog niet bekende verdachte. Door de betrokken leden van het Haarlemse parket is altijd ten stelligste ontkend dat zij eigenlijk precies wisten wie de verdachten waren. In een memo aan zijn hoofdofficier lichtte Van Straelen, die min of meer pro-forma als zaaksofficier fungeerde in het NN-GVO, uitgebreid de motieven toe om de getuigen NN in een NN-GVO te doen horen. Het belang van de getuigenissen schuilde in zijn optiek vooral in het corruptie-element. Aangezien de getuigen in algemene zin over douane en politieambtenaren spraken vond Van Straelen het alleszins verdedigbaar om een GVO NN te vorderen.426 Hoofdofficier Van Brummen stelde zich onverkort achter dit standpunt op.427 In het interview voegde hij er nog een element aan toe428: 424 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 425 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 426 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen over NN-GVO en NN-getuigen (B2).
