204 die informatie zou gieten in een proces-verbaal, dat vervolgens voor operationele doeleinden kon worden aangewend. Analoog aan hetgeen Van Straelen hierover zei – zie de interviewpassage hierboven – was Snijders zich zeer wel bewust van de verregaande strekking van het opheffen van de 00-status van een informant ten aanzien van diens eigen criminele handelen. Een dergelijke keuze brak immers met de code om informanten onder alle omstandigheden af te schermen. Niettemin achtte Snijders het in het geval van een aantal informanten gerechtvaardigd om te breken met die code. Zijns inziens hadden de betrokken informanten de afspraken met de overheid geschonden, waardoor de overheid niet langer gebonden was aan de verplichting hen volledig af te schermen. Snijders was er van overtuigd dat het exploitabel maken van 00-informatie van “dubbelinformanten”, te wier aanzien was vastgesteld dat zij op geen enkele wijze bedreigd werden of gevaar liepen, een belangrijke opening zou forceren voor onderzoeken die er op gericht waren helderheid te scheppen over de rol van overheidsdienaren in het IRT-tijdperk.445 Snijders noemde in zijn schrijven van januari 1998 twee randvoorwaarden voor het tactisch bruikbaar maken van bedoelde CID-informatie. De eerste was dat maximale openheid moest worden betracht in de richting van de strafrechter. De tweede randvoorwaarde was dat de dubbelrol van de informanten ondubbelzinnig moest worden aangetoond. Hoe de laatste randvoorwaarde concreet moest worden ingevuld, valt uit het memo niet af te leiden. Als gevolg van de directe koppeling die Snijders en Van Straelen later dat jaar aanbrachten tussen het verstrekken van CID-informatie en het gebruik van de NN-verklaringen voelde Noordhoek zich in de klankbordgroep door de Haarlemse delegatie zwaar onder druk gezet. In augustus 1998 zwichtte hij voor deze druk en deed hij in de klankbordgroep de toezegging om de verklaringen te gaan gebruiken. Hij verklaarde hierover het volgende446: “Van Straelen zei dat hij informatie voor mijn onderzoek had waarbij ik mijn vingers zou aflikken. Die kreeg ik natuurlijk niet als ik niet met de door hen voorgestelde werkwijze akkoord zou gaan. Ik heb gezegd dat ik mij niet liet chanteren. (…) Een belangrijk pressiemiddel van hun kant was dat ik geen toegang kreeg tot het CID-bestand van Kennemerland zonder gebruik te maken van de verklaringen. Ik dacht: “die gebruik ik nooit, anders dan om onder de “koppelverkoop” uit te komen”. Mij stond dus een ander gebruik voor ogen dan zij gewild zouden hebben. Het was voor mij een breekijzer om de rest van de informatie te kunnen krijgen.” De toezegging van Noordhoek ten aanzien van het gebruik van de verklaringen was derhalve gratuit. Daar kwam bij dat Van Straelen niet alleen aandrong op het gebruik van de NN-verklaringen, maar op overname van het NN-GVO als geheel. In de woorden van Van Straelen447: “Noordhoek wilde wel de getuigenverklaringen hebben, maar wilde niet dat het gehele gerechtelijk vooronderzoek werd overgenomen. En dat wilde ik weer niet. Ik wilde wel de gegevens ter beschikking stellen ten behoeve van het LRT-onderzoek, maar dan moest wel het gehele gerechtelijk vooronderzoek worden overgenomen. De reden waarom ik vond dat alleen het gehele gerechtelijk vooronderzoek zou moeten worden overgenomen was dat ik niet wilde dat de verklaringen los kwamen te staan van het gerechtelijk vooronderzoek. De bescherming van de rechten van de verdachte, met name de betwisting van het opnemen en het gebruik van een NN-verklaring op grond van art 226a Sv., is mijns inziens op die manier het beste te waarborgen. Ik vond dat het gerechtelijk vooronderzoek door het LRT op naam zou moeten worden gesteld. De manier waarop gebruik zou moeten worden gemaakt van de 445 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21). 446 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 447 Interview F. van Straelen d.d. 15-1-2001.
203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De slotzin van het citaat maakt duidelijk dat Van Straelen en Snijders, ondanks het verschil van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren over de toegevoegde waarde van de verklaringen voor het 060-onderzoek. Het was dan ook niet verwonderlijk dat na de opname van de eerste NN-verklaring op instigatie van “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook tijdens verschillende klankbordbijeenkomsten in 1998 werd discussie gevoerd over het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie toen door “Haarlem” werd gesteld dat het LRT alleen CID-informatie over J. zou kunnen krijgen als het LRT-team de NN verklaringen zou gaan gebruiken in het eigen onderzoek. Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er bestond een relatie tussen het niet gebruiken door het LRT van de NN-verklaringen en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je 00-informatie niet zomaar kunt prijsgeven. Als het erom gaat dat 00-informatie wordt prijsgegeven, dat de informant wordt opgehangen aan informatie die hij als informant heeft verstrekt, dan kan dat alleen maar als de informant in de periode waarover die informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant strafbare feiten is gaan plegen. Nieuwe zaken zijn dus geen reden om de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis moest hebben voor het verstrekken van de gevraagde CID-informatie. En wij vonden dat die grondslag voor het geven van die informatie werd geboden door de NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard was het LRT geïnteresseerd in CID-informatie uit Kennemerland over verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was dat die verstrekking op correcte wijze plaatsvond. Vandaar het belang van de NN- verklaringen. Die informatie kwam niet uit Amsterdam, noch uit Haarlem, en kwam dus uit onverdachte hoek. Om de CID-informatie uit Kennemerland te kunnen verstrekken was het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig aantoonde waren dat de NN-verklaringen. De NN-verklaringen fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten aanzien van het verstrekken van CID-informatie vanuit het regiokorps Kennemerland is het goed er op te wijzen dat Snijders reeds aan het begin van 1998 in een schrijven aan zijn hoofdofficier de suggestie had geopperd om de 00-informatie van “dubbelspel spelende groei-informanten” uit te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).
202 “De betrokkene (…) wist dat de status van bedreigde getuige verloren zou gaan wanneer hij/zij onwaarheid zou spreken. En het is aan de rechter-commissaris om te toetsen of de getuige een betrouwbare verklaring aflegt. Op dat punt waren we het in december 1997 ook allemaal eens.” Zoals te doen gebruikelijk gaf de rechter-commissaris aan het eind van de getuigenverklaring een beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige. Zij merkte op dat gezien de wijze waarop het verhoor was gelopen en de inhoud van hetgeen was verklaard de getuige NN op haar betrouwbaar was overgekomen.437 In het najaar van 1998 werd de tweede anonieme getuige gehoord. Omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige kwam de rechter-commissaris tot dezelfde conclusie als bij NN1.438 Tot slot zij opgemerkt dat diverse respondenten er op hebben gewezen dat in de vaak heftige discussies die rondom de totstandkoming en het gebruik van de NN-verklaringen zijn gevoerd, het element van de betrouwbaarheid van de getuigen van ondergeschikt belang was. Zoals Schouten het verwoordde439: “De vraag of de persoon in kwestie al dan niet betrouwbaar was heeft in de discussie geen enkele rol van betekenis gespeeld. Dit element is pas weer naar boven gekomen ten tijde van het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek.” 9.4.7 Discussie over het gebruik van de getuigenverklaringen Toen de verklaring van NN1, en naderhand die van NN2, was opgenomen, ontspon zich een langdurige discussie over het gebruik ervan. De Haarlemse officieren hebben nooit de intentie gehad om met het starten van het NN-GVO in Haarlem een begin te maken met een eigen opsporingsonderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek was bedoeld om ten overstaan van de rechter- commissaris twee getuigenverklaringen op te doen nemen ten behoeve van het 060-onderzoek. Hoewel de informatie van de getuigen wellicht de bewijslast had kunnen ondersteunen in andere strafzaken, zag Snijders hiervan naar eigen zeggen bewust af. In eigen woorden440: “Het is wrang te constateren dat we indertijd de NN-verklaringen doelbewust niet hebben ingebracht in de zaak van U. Dat had de bewijsvoering in die zaak kunnen ondersteunen. Het feit dat wij dat niet hebben gedaan had alles te maken met het voornemen om het 060- onderzoek niet negatief te beïnvloeden. Ik heb er, gelet op de huidige gang van zaken in de afwikkeling van de onderzoeken, nu spijt van als haren op mijn hoofd.” Volgens van Straelen is het echter nooit de bedoeling geweest om de NN-verklaringen in de zaak van U. te gebruiken441: “De NN-verklaringen zijn niet gebruikt in het onderzoek tegen U. en daar waren drie redenen voor. De eerste reden was dat het onderzoek tegen U. betrekking had op feiten na 1 januari 1994. Wij wilden geen problemen met besmette feiten. De NN-verklaringen hadden juist betrekking op een periode daaraan voorafgaand. De tweede reden was dat in het gehele onderzoek tegen U. hard drugs nauwelijks een rol speelden. In de NN-verklaringen 437 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN1 (D19). 438 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN2 (D19). 439 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 440 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 441 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.
201 bekend was, kunnen betekenen dat de getuigen niet meer beschikbaar of bereid zouden zijn. In de tweede plaats was het doel van de getuigenverklaring mede het verkrijgen van aanwijzingen over de identiteit van één of meer mogelijke verdachten.433 De rechter-commissaris vormde zich op basis van de door Snijders aangeleverde informatie een oordeel over de status van bedreigde getuige aan de hand van een door de CRI uitgevoerde dreigingsanalyse en uitlatingen van de getuigen zelf. De rechter-commissaris was overtuigd van de aannemelijkheid van de bedreiging en besloot getuige 1, en maanden daarna getuige 2, anoniem te horen. De rechter-commissaris oordeelde dat het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor duldde en ging onmiddellijk tot het verhoor van de getuige NN1 over. De mondelinge beslissing van de rechter-commissaris om de getuigen de status van bedreigde getuigen te geven, werd na het verhoor in een schriftelijke verklaring bekrachtigd en vervolgens aan de getuige in persoon en aan de onbekende verdachte ter griffie betekend. Na het verstrijken van de wettelijk voorgeschreven appèltermijn van 14 dagen werd de op schrift gestelde verklaring door de rechter- commissaris aan Van Straelen ter beschikking gesteld.434 9.4.6 De betrouwbaarheid van de getuige Een bijzonder element in het geheel is dat er door sommigen sterk werd getwijfeld aan de betrouwbaarheid van (met name) getuige NN1. Dit als gevolg van het feit dat de gegevens die door deze getuige in het verleden in een ander onderzoek waren verstrekt, (partieel) onbetrouwbaar waren gebleken. Deze mogelijke onbetrouwbaarheid van de getuige kwam al in het eerste stadium van de besprekingen over het mogelijke verhoren van de getuige aan de orde in een overleg tussen Snijders, Schouten, Van Stormbroek, De Wit, Van Slobbe en Noordhoek. Geen van de aanwezigen zag hierin een reden om niet verder te gaan met de betrokken persoon. Schouten verwoordde dit standpunt als volgt435: “Eind 1997 is in aanwezigheid van Noordhoek, Van Slobbe, Snijders, Van Stormbroek, De Wit en ik gesproken over de mogelijkheid om X als getuige te horen. Bij alle aanwezigen was de kwestie over de mate van betrouwbaarheid van X bekend en als eerste werd besproken of dit een hindernis zou kunnen zijn om de persoon als getuige te horen. Iedereen was het er snel over eens dat de betrouwbaarheid van een getuige in het proces getoetst wordt. (…) Ter controle van de betrouwbaarheid konden aan de getuige ook vragen worden gesteld door de verdediging en de rechter-commissaris.” Snijders voegde hier nog een element aan toe436: 433 Van Straelen houdt in zijn notitie de mogelijkheid open dat aan de verdachte, nadat deze geïdentificeerd is, alsnog de gelegenheid wordt geboden tegen de beschikking van de rechter-commissaris beroep aan te tekenen. Maar het is de vraag of deze mogelijkheid wel bestaat. De consequentie van gegrondverklaring van hoger beroep is dat het proces- verbaal van de getuigenverklaring wordt vernietigd en niet bij het dossier wordt gevoegd, noch in afschrift aan het openbaar ministerie wordt gezonden. In het onderhavige geval van de NN-verdachte is – uiteraard – geen hoger beroep ingesteld en is de getuigenverklaring na het verstrijken van de beroepstermijn bij het dossier gevoegd en ter beschikking gekomen van de officier van justitie. Uitgaande van een eventueel appèlrecht voor de later alsnog geïdentificeerde verdachte zou – indien men dit consequent had doorgetrokken – hebben moeten betekenen dat de rechter-commissaris de getuigenverklaring onder zich had gehouden tot de werkelijke identiteit van de NN-verdachte bekend was. Dit is in deze zaak niet gebeurd en dat zou ook paradoxaal zijn. De bedoeling van de getuigenverklaring NN was nu juist om een verdachte te kunnen identificeren. Het zou vreemd zijn als een dergelijke verklaring dan niet gebruikt zou mogen worden totdat de verdachte is geïdentificeerd. Hoewel de handboeken er over zwijgen lijkt dit een argument te zijn om geen appèlrecht toe te kennen aan de later alsnog geïdentificeerde verdachte. 434 Memo van F. van Straelen aan H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 (B2). 435 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 436 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
200 “Teneinde de indruk te vermijden dat met NN in feite werd gedoeld op J. werd in de vordering de specificatie “overheidsdienaar” opgenomen. Door deze specificatie werd derhalve expliciet afstand genomen van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J.” Uiteindelijk besloot ‘Haarlem’ om zelf een gerechtelijk vooronderzoek NN te vorderen bij de rechter- commissaris. Noordhoek trok zijn handen ervan af en zou ook later geen gebruik willen maken van de resultaten van dit NN-GVO. 9.4.5 NN-getuigen contra een NN-verdachte Het NN-GVO werd op 20 januari 1998 door Van Straelen gevorderd bij een rechter-commissaris in het arrondissement Haarlem.429 NN werd in deze vordering omschreven als een overheidsdienaar die in de periode 1987 tot en met 1994 deelnam aan een organisatie van douane- en/of politieambtenaren, welke organisatie het doel had het plegen van corruptie ter facilitering van de invoer in Nederland van verdovende middelen.430 Het feit dat het gerechtelijk vooronderzoek in Haarlem werd geopend, had volgens de betrokken Haarlemse officieren te maken met het feit dat Snijders in Haarlem werkte en de getuigen via hem waren binnengekomen.431 In het voorjaar van 1998 werd NN1 door de rechter-commissaris gehoord, het verhoor van NN2 vond plaats in het najaar van 1998. Met de keuze om de beide personen als bedreigde getuigen anoniem te horen ontstond de niet alledaagse figuur van NN-getuigen contra een NN-verdachte. Het is op zichzelf mogelijk om bedreigde getuigen in een NN-GVO te horen. Bij het horen van bedreigde getuigen tegen een bij naam bekende verdachte dient de rechter-commissaris eerst te bepalen of de getuige terecht een beroep doet op de status van bedreigde getuige. Op basis van door de officier overlegde gegevens over de ernst van de bedreiging neemt de rechter-commissaris een besluit waartegen de verdachte in beroep kan gaan (art 226a, eerste lid Sv.). De normale gang van zaken is dat eerst na het verstrijken van de beroepstermijn, dan wel na het doorlopen van de appèlprocedure, het verhoor van de getuige plaatsvindt. In spoedeisende gevallen hoort de rechter- commissaris de bedreigde getuige eerst, en houdt het proces-verbaal van verhoor onder zich totdat over het hoger beroep is beslist. Pas nadat het hoger beroep is afgewezen wordt het proces-verbaal bij het dossier gevoegd; bij toekenning van het hoger beroep wordt het proces-verbaal vernietigd. In het geval van een NN-GVO is er geen verdachte die hoger beroep kan instellen. Het proces- verbaal van verhoor wordt derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn bij het dossier gevoegd. Bij de totstandkoming van de Wet Getuigenbescherming is niet over de mogelijkheid gesproken voor de later geïdentificeerde verdachte om alsnog hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de getuige als bedreigde getuige wordt aangemerkt. Het is derhalve zeer onzeker of dit appèlrecht toekomt aan de later geïdentificeerde verdachte. Van Straelen realiseerde zich de problemen van de gekozen constructie, maar had blijkens het door hem opgestelde memo aan Van Brummen weinig keus.432 Hij wees er op dat het lopende onderzoek met zich bracht dat niet kon worden gewacht met het horen van de anonieme getuigen totdat de verdachte bekend zou zijn. In de eerste plaats waren beide NN-getuigen niet bij voortduring beschikbaar en zou het wachten met het afleggen van een verklaring totdat een verdachte met naam 427 Ambtsbericht van H. van Brummen d.d. 14 juni aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal 1999 (B2). 428 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 429 Dezelfde rechter-commissaris had op 1 december 1997 op vordering van officier van justitie Noordhoek reeds een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. geopend. Twee maanden na deze opening van het NN-GVO zou op vordering van Noordhoek nog een derde gerechtelijk vooronderzoek worden geopend, namelijk tegen De J. 430 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 431 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 432 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).
199 de vorm van een wat agressieve houding ten opzichte van de advocatuur. Maar hoe dan ook, het komt allemaal aan op de vraag: “wat wil je als officier van justitie voor je rekening nemen in de zittingzaal?” Dit is op zichzelf natuurlijk een zakelijk discussiepunt. Maar het heeft alles te maken met de manier waarop je je beroep wilt uitoefenen. Het is een professionele kwestie. Tegen Rick Noordhoek heb ik gezegd dat hij nooit moest accepteren dat hij geen kennis droeg van de dreigingsanalyse van NN1 en van de wijze waarop de rechter-commissaris werd voorgelicht.” Deze zaak speelde hoog op en heeft vanaf dat moment een zeer zware wissel getrokken op de persoonlijke verhoudingen tussen Noordhoek en Snijders. 9.4.4 Gerechtelijk vooronderzoek op naam of NN-GVO? Een derde punt van discussie rondom de NN-verklaringen betrof de vraag in het kader van welk gerechtelijk vooronderzoek de getuigenverhoren plaats zouden vinden. Volgens Snijders was bij alle betrokkenen van meet af aan duidelijk dat het niet lang daarvoor geopende gerechtelijk vooronderzoek tegen J. zich hiervoor niet leende424: “Noordhoek wilde het nadrukkelijk niet in zijn gerechtelijk vooronderzoek. Hij wilde het onderzoek tegen J. nog niet open spelen en wist dat bij het horen van een bedreigde getuige er een betekening dient plaats te vinden in de richting van de verdachte en diens raadsman. Hij wilde geen slapende honden wakker maken. Wij hebben toen aangegeven dat wij de verklaring wel wilden borgen in een eigen gerechtelijk vooronderzoek, nu er geen zekerheid was dat de verklaring in de toekomst nog steeds te halen was. Bijkomend voordeel daarvan was dat de verklaring ook voor andere onderzoeken van belang zou kunnen zijn, nu de getuige wel vier richtingen opging. Dat is de reden geweest dat we een NN-GVO gerechtelijk vooronderzoek ter zake van het in georganiseerd verband plegen van corruptie hebben gevorderd.” Noordhoek gaf in het interview met hem aan dat hij zich altijd tegen de figuur van het NN-GVO heeft verzet en wel om de volgende reden425: “Er werd verklaard over een bekend persoon waarover al eerder verklaard was tijdens het Fort-onderzoek.” Noordhoek ging er met andere woorden van uit dat er oneigenlijk gebruik gemaakt werd van de mogelijkheid om een gerechtelijk vooronderzoek te openen tegen een nog niet bekende verdachte. Door de betrokken leden van het Haarlemse parket is altijd ten stelligste ontkend dat zij eigenlijk precies wisten wie de verdachten waren. In een memo aan zijn hoofdofficier lichtte Van Straelen, die min of meer pro-forma als zaaksofficier fungeerde in het NN-GVO, uitgebreid de motieven toe om de getuigen NN in een NN-GVO te doen horen. Het belang van de getuigenissen schuilde in zijn optiek vooral in het corruptie-element. Aangezien de getuigen in algemene zin over douane en politieambtenaren spraken vond Van Straelen het alleszins verdedigbaar om een GVO NN te vorderen.426 Hoofdofficier Van Brummen stelde zich onverkort achter dit standpunt op.427 In het interview voegde hij er nog een element aan toe428: 424 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 425 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 426 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen over NN-GVO en NN-getuigen (B2).
198 9.4.3 Discussie omtrent inzage in de veiligheidsanalyse Ondanks het hierboven geschetste verschil van inzicht bereikten Snijders en Noordhoek reeds spoedig overeenstemming over het horen van de getuige door een rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Maar er deed zich al spoedig een tweede conflict voor. Men was het erover eens dat de beide getuigen als bedreigde getuigen anoniem zouden moeten worden gehoord. Noordhoek en Snijders verschilden echter van mening over de betrokkenheid van eerstgenoemde bij het getuigenverhoor en bij het informeren van de rechter-commissaris over de aard en achtergronden van de bedreigingen. Noordhoek stelde zich op het standpunt dat hij als zaaksofficier op de hoogte moest worden gesteld van de meest relevante achtergronden van de dreigingen, op basis waarvan de getuige als bedreigde getuige kon worden aangemerkt. In het interview verwoordde hij dat aldus421: “Ik ging er op zichzelf wel mee akkoord dat hij werd verhoord door de rechter-commissaris. Ook met het feit dat het verhoor zou plaatsvinden op een geheime plek, zonder dat ik daarbij aanwezig zou zijn, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen J., was ik akkoord. Op de laatste voorwaarde die Snijders stelde, liep het uiteindelijk toch stuk. Uit oogpunt van bronbeveiliging wilde Snijders als CID-officier alleen de besprekingen met de rechter- commissaris voeren. Ook de zogeheten veiligheidsanalyse zou alleen de rechter- commissaris mogen inzien. Ik kon daar niet mee instemmen. Ik vond dat ik als zaaksofficier inhoudelijk op de hoogte moest zijn van de informatie waarop de rechter-commissaris het verhoor zou baseren. Ik heb nooit gesteld dat ik van alle achtergronden van de getuige op de hoogte moest zijn. Ik ben nadrukkelijk akkoord gegaan met het feit dat ik de identiteit van de getuige niet zou vernemen.” Snijders wilde met de eis van Noordhoek om inzage te verkrijgen in de veiligheidsanalyse niet akkoord gaan. Hij was van mening dat hij uitsluitend de rechter-commissaris, en dus niet de zaaksofficier, mondeling en schriftelijk behoorde in te lichten over dergelijke omstandigheden. In een memo aan zijn hoofdofficier lichtte hij zijn standpunt toe door er op te wijzen dat een veiligheidsanalyse slechts bedoeld is ter voorlichting van de rechter-commissaris en dat een zaaksofficier op voorsprong wordt geplaatst ten opzichte van de verdediging als ook hij wordt geïnformeerd over de inhoud ervan.422 Teeven plaatste de hierboven genoemde controverse in een breder perspectief door te wijzen op de uiteenlopende opvattingen die er in het land bestaan over de verhouding tussen de CID-officier en de zaaksofficier423: “Er bestaan op dit punt twee doctrines. Aan de ene kant de Haarlem-doctrine zogezegd, waarbij men vindt dat de CID-officier en de zaaksofficier helemaal gescheiden moeten worden en aan de andere kant de Amsterdam-doctrine, waarin men juist het tegendeel aanhangt. De zaaksofficier moet in mijn ogen eigenlijk alles weten over de CID. De consequentie daarvan is natuurlijk wel dat hij in grote zaken constant in hoger beroepszaken als getuige moet optreden, maar dat vind ik op zichzelf geen enkel probleem. Als je natuurlijk de beide rollen vervult, staat daar tegenover dat je in de rechtbank op het scherpst van de snede moet opereren om het afbreukrisico zo veel mogelijk te beperken, door bepaalde vragen van advocaten bijvoorbeeld tegen te houden of door heel goed op te letten wanneer politiemensen verklaringen afleggen. Dat betekent wel een beetje onmin in de rechtszaal, in 421 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 422 Memo van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 423 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.
163 college van procureurs-generaal had beslist en liet hen verstaan dat hij erop rekende dat zij zich, in afwachting van nadere berichten, alvast zouden bezinnen op de herplaatsing van hun mensen.346 Enkele weken later kwam er het bericht dat de locatie waar de beide teams waren ondergebracht, tegen 1 oktober 1997 zou worden ontruimd.347 Het desbetreffende besluit stond los van de beslissing van het college van 25 juni, maar maakte het wel onvermijdelijk dat het team van spoor 1 weer zou intrekken bij het LRT op het moment dat spoor 2 feitelijk ophield te bestaan. In het licht van vroegere discussies over de huisvesting van de beide teams een merkwaardige samenloop van omstandigheden. Op 2 december 1997 stuurde Godlieb het parket-generaal een raming van de kosten van het onderzoek voor de periode 1 maart 1997 – 1 oktober 1997. Zij bedroegen ongeveer een kwart miljoen gulden.348 Holthuis stuurde op 12 september 1997 niet alleen aan een aantal politiechefs maar ook aan de hoofdofficieren van justitie en enkele officieren van justitie in het bijzonder een wellevende brief waarin hij hen – onder verwijzing naar de beslissing van het college – bedankte voor de medewerking die zij hadden verleend aan het onderzoek. In geen enkele brief repte hij over de (grote) moeilijkheden die het team hierbij soms had ondervonden. Wie alleen deze brieven zou lezen zou een heel positief beeld krijgen van het onderhavige onderzoek.349 Op 15 september 1997 rondde Godlieb een beknopte “eindrapportage” over het KL 26-01 team af.350 Hierin werd ten eerste op zakelijke wijze geschetst welke dossiers om welke reden en onder welke voorwaarden waren overgedragen aan welke dienst. Vervolgens werd ingegaan op de afwikkeling van de personele, materiële en financiële aangelegenheden. En tot slot schreef Godlieb enkele punten ter overweging op. Het eerste punt was dat in de toekomst de formulering van de taakstelling helder en eenduidig moest worden geformuleerd voordat een team bij elkaar werd gebracht. Zijn tweede punt was om nimmer meer de constructie van een zwevend team toe te passen – “zwevend” in termen van organisatorische inbedding en bevoegdheden – omdat dit bijzonder belemmerend had gewerkt bij de informatievergaring. En ten derde wees hij erop dat er binnen de politie vrees bestond voor “toenemend afglijden” en dat het hierom verbazingwekkend was dat nog niet ieder korps beschikte over een bureau interne onderzoeken (BIO). Voorafgaand relaas wekt de indruk dat er zich geen complicaties voordeden bij de afbouw van het onderzoek van spoor 2. Dit beeld is evenwel niet helemaal juist. De voornaamste kwestie die zich bij de afsluiting van het onderzoek voordeed was de vraag naar de betrouwbaarheid van CID- informatie die in de voorbije maanden was vergaard over de organisatie van de Colombiaanse drugshandel op Nederland. Deze vraag werd begin augustus door Welschen op diverse plaatsen aan de orde gesteld. De conclusie van de besprekingen hieromtrent was dat men zich uiterst gereserveerd moest opstellen met betrekking tot het eventuele gebruik van die informatie. Welschen sloot zich bij deze beoordeling aan.351 Tenslotte moet erop worden gewezen dat de overdracht van een aantal (deel)projecten aan de rijksrecherche nog het meeste voeten in de aarde had. Op zich is dit niet verwonderlijk. Het onderzoek van spoor 2 was nu eenmaal vooral gericht op het achterhalen van non-integriteit bij overheden en overheidsdienaren. Waar aanvankelijk werd gedacht dat een vijftal projecten kon worden overgedragen aan de rijksrecherche, nam deze dienst uiteindelijk slechts één deelproject voor haar rekening en wel het onderzoek naar al dan niet vermeend illegaal wapenbezit van De J. En dit in een constructie die door de directeur rijksrecherche al eerder was uitgewerkt: het project zou worden ingebed in het 060-onderzoek en een vijftal rijksrechercheurs zou onder aansturing van een eigen 346 Zie de correspondentie in F18. 347 De desbetreffende correspondentie bevindt zich in F18. 348 De stukken dienaangaande zitten eveneens in F18. 349 Kopieën van deze brieven bevinden zich in F18. 350 A. Godlieb, “Eindrapportage KL 26-01 team” d.d. 15 september 1997 (F1). 351 De stukken waarop het bovenstaande is gebaseerd bevinden zich deels in C9 en deels in F18.
162 7 De verwikkelingen in de zomer en het najaar van 1997 7.1 Inleiding Dat “Amsterdam” en “Haarlem” eigenlijk ook niet door één deur konden werd al enigermate zichtbaar in de zomer van 1997 toen Snijders, zonder Teeven daarbij te betrekken, een nieuwe aanzet gaf tot zijn onderzoek naar de Colombiaanse drugshandel op Nederland in de voorafgaande jaren: het zogenaamde “Schilderstraject”. Maar de opbouw van dit traject was niet de meest opvallende ontwikkeling in deze fase van het onderzoek. Het kwam bij wijze van spreken toen pas op kousenvoeten van de grond. De meest opmerkelijke ontwikkeling was de afbouw van spoor 2 en de ontmanteling van het bijbehorende team in ruimtelijk, financieel, personeel en het belangrijkst van al, in inhoudelijk opzicht: de opsplitsing van het onderzoek in een aantal deelprojecten. Op bepaalde punten verliep dit laatste niet zo gemakkelijk. Maar eind september 1997 was deze klus geklaard. De tweede belangrijke ontwikkeling omvatte allereerst de aanzet tot de opening van een (gerechtelijk) vooronderzoek tegen J. en het bijlopen van het Haarlemse onderzoek naar de “Taartman”. Maar als gevolg van een (tweede) BVD-bericht over De J. en een familielid d.d. 31 juli 1997 moest het onderzoek van het LRT-team ook in hun richting worden uitgebreid. Uit de stukken valt af te leiden dat er in de zomer van 1997 door het team keihard werd gewerkt om deze drie deelonderzoeken verder op de rails te zetten, het deelonderzoek naar J. voorop. Het onderzoek naar de (berichten over de) bedreiging van een officier dat in de late lente van 1997 de parketten van Amsterdam en Haarlem had samengebracht, verloor nog deze periode zijn bindend vermogen. Halverwege september kwam namelijk vast te staan dat de dreiging die had bestaan was geweken. Dit betekende echter niet de stopzetting van de analyse van het IRT-dossier. 7.2 De afbouw van spoor 2 Op initiatief van de plaatsvervanger van Zwerwer, Welschen, werd begin juli 1997 een lijst opgemaakt van activiteiten die met het oog op de afbouw van KL 26-01 moesten worden ondernomen.344 Op deze lijst prijkten kwesties als de beschrijving van de over te dragen projecten, de herplaatsing van personeel, de financiële verantwoording, bekendmaking van de afsluiting van het onderzoek et cetera. In de loop van juli en augustus werden de meeste van deze onderwerpen ter hand genomen en afgewikkeld. Een klein deel van de projectbeschrijvingen werd direct afgewerkt. De meerderheid werd eind augustus opgesteld. Dit kwam erop neer dat per project een kort rapport werd geschreven waarin melding werd gemaakt van de status van de betrokken informatie, van de bevoegdheid om er kennis van te nemen, van de overdracht en bruikbaarheid van de informatie, van de doelstelling van het project, van de onderzoeksmogelijkheden en van de mate waarin er onderzoek was verricht.345 Rond 10 juli 1997 schreef Godlieb de politiekorpsen aan die opsporingsambtenaren hadden gedetacheerd voor het onderzoek. Hij deelde de betrokken diensthoofden beleefd mede wat het 344 Vergelijk het concept van dit document in C9. Overigens geeft ook het journaal van het team dat werd bijgehouden tot 15 september 1997, een zeker beeld van de manier waarop zijn afbouw is verlopen (F2). 345 De rapporten (met bijlagen) bevinden zich in F2 en C10.
161 van de IRT-affaire alsmaar scherpere en manifestere vormen aannam. Het college zag toen in dat het Zwerwer-team in de gegeven omstandigheden nimmer kon slagen in (het algemene deel van) haar opdracht en een deel van het IRT-probleem dreigde te worden in plaats van een deel van zijn oplossing. De opheffing ervan was met andere woorden een welhaast onvermijdelijke en alleen al hierom begrijpelijke beslissing. Maar het was ook een pijnlijke beslissing, niet alleen voor de betrokken onderzoekers die het terrein volkomen gedesillusioneerd verlieten, maar ook tegen de achtergrond van de “blauwdruk” uit augustus 1996 waarin met klem van argumenten was afgeraden om een dergelijk team op te richten. De onvoldoende voorbereiding van het project wreekte zich hier op een pregnante manier. Het is verder duidelijk dat spoor 1 aanzienlijk in zijn bedrijvigheid werd geremd door de hypotheken die rustten op het Fortarchief. En die hypotheken wogen des te meer omdat het betrokken team zich van meet af aan had voorgenomen om zoveel mogelijk in het geheim te opereren. Hierom was het – ironisch genoeg – zeker in de lange aanloop van het onderzoek juist erg aangewezen op de informatie die zich in dit dossier bevond maar die slechts na veel vijven en zessen mondjesmaat kon worden benut. Dat het LRT-team alleen al hierom haast niet anders kon dan ook andere bronnen aan te boren spreekt welhaast voor zichzelf. In zekere zin nieuw was wel de manier waarop binnen het team de te volgen tactiek werd geëxpliciteerd. Werd in de “blauwdruk” gesuggereerd dat het onderzoek naar de groei-informant zou moeten worden gericht op zijn gedragingen van na 1995, nu werd zonder omhaal uitgesproken dat zowel ten aanzien van hem als ten aanzien van Van V. de te volgen tactiek was om het onderzoek te richten op actuele strafbare feiten en hen zo te bewegen tot het afleggen van verklaringen over het IRT-gebeuren. Het uiteindelijke strategische doel, zoals dat ook door Docters van Leeuwen in het voorjaar van 1996 was geformuleerd, bleef dus onveranderd hetzelfde. Dit verklaart ook waarom het LRT-team de zaak van de “Taartman” zo gretig oppakte: op hem kon deze tactiek vrijwel direct worden toegepast. Hier werd het team een uitgelezen kans geboden om “schoon” te beginnen. Maar het had tot op zekere hoogte wel buiten de waard gerekend: de Randstad, de parketten van Amsterdam en Haarlem. Die wilden ook “schoon” beginnen maar wel door met behulp van de bedreigingszaak het IRT-dossier te schonen, dit wil zeggen te ontdoen van zijn besmetverklaring, en zo de sleutel in handen te krijgen om de IRT-affaire rechtstreeks op te helderen. En daarmee diende zich een nieuw levensgroot conflict aan: dat tussen het LRT-team en de “Randstad” die men in den beginne nu juist met opzet buiten het hele onderzoek had gehouden maar desondanks elke kans aangreep om haar gelijk te bevechten en hiervan ook niet werden afgehouden van hogerhand. Integendeel! Telkens opnieuw kregen de betrokken parketten de gelegenheid om te proberen het onderzoek naar zich toe te trekken. Dit conflict – het is niet overbodig om hier nadrukkelijk op te wijzen – was dus geen conflict over het strategische doel: de opheldering van de IRT-affaire. Het was een conflict over de wijze waarop dit doel bereikt moest worden. Kennelijk vonden, vreesden, Amsterdam en Haarlem, dat het LRT-team onnodig een te indirecte weg bewandelde, daarmee dreigde te vervallen in een “gewoon drugsonderzoek” op irrelevante criminelen en zodoende wellicht nooit het uiteindelijke doel zou bereiken. Misschien zagen zij ook niet graag dat een “B-elftal uit de provincie” hun affaire moest ophelderen en dachten ze dat zelf beter te kunnen doen. Waarbij dan wel niet uit het oog mag worden verloren dat de eendracht tussen spoor 3 en spoor 4 van betrekkelijke korte duur was, omdat zij op hun beurt ook ernstig met elkaar gebrouilleerd zouden raken.
160 doos van Pandora dicht houden. (…) De sleutel van het geheel lag volgens Teeven en mij dus in het “besmette” IRT-dossier.” Door Van Brummen werd, na overleg met de procureur-generaal te Amsterdam, aan Teeven en Snijders toestemming verleend om kennis te nemen van het zogenaamd “besmet verklaarde” IRT- dossier, in beheer bij de leiding van het Kernteam Randstad-Midden.342 In hun onderzoeksverslag d.d. 25 juni 1997 stelden Teeven en Snijders allereerst vast dat in het IRT-dossier enkele relevante stukken c.q. mappen ontbraken. Een stapel informatierapporten was op 24 september 1994 door een medewerker van de RCID Kennemerland aantoonbaar vernietigd. Verder constateerden de rapporteurs dat 90% van de informatierapporten afkomstig was van andere CID-en en mede daardoor opnieuw opvraagbaar was. Teeven en Snijders zagen niet in waarom deze informatie als besmet moest worden beschouwd. Tenslotte concludeerden de twee officieren van justitie dat de aangetroffen informatie zo divers was, dat de stelling dat personen gevaar liepen die in het Delta-dossier een rol hadden gespeeld, onhoudbaar was. Op basis van deze conclusies deden Teeven en Snijders een aantal aanbevelingen. De belangrijkste daarvan waren: — het vrijgeven van het besmet verklaarde ‘Delta dossier’, omdat de onderzochte zaken geen aanknopingspunten opleverden om het dossier buiten opsporingsonderzoek te houden; — contact te nemen met de bron teneinde te vernemen of er wijziging was opgetreden in het dreigingsbeeld ten opzichte van (…); — het samenstellen van een onderzoeksteam, groot ongeveer 8-10 personen, waarin het voormalige recherchebijstandsteam (RBT)-Alkmaar en de centrale recherche van het regiokorps Amsterdam/Amstelland waren vertegenwoordigd, teneinde een hernieuwd onderzoek te doen naar het XTC-traject en de liquidatie van Van der Heiden op 10 april 1993; deze onderzoeken moesten plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van officier van justitie Teeven; — de CID-trajecten in deze zaken dienden te verlopen onder volledige verantwoordelijkheid van officier van justitie Snijders; — de eindverantwoordelijkheid van het onderzoek moest, gezien de nagestreefde doelstelling, berusten bij de hoofdofficier van justitie te Alkmaar. De officieren van justitie Teeven en Snijders hoopten met deze nieuwe onderzoeksactiviteiten dus niet alleen de dreiging tegen een officier van justitie weg te nemen en een aantal verdachten van ernstige misdrijven, zoals de XTC-handel en de liquidatie, veroordeeld te krijgen, maar beoogden tevens de geur van geheimzinnigheid te verdrijven rond het ‘besmette’ IRT-dossier en meer duidelijkheid te verschaffen over de rol van de betreffende informanten in diverse onderzoeken. Tenslotte werd gemikt op aanvullende informatievergaring voor de onderzoeken betreffende spoor 1 en spoor 2.343 6.8 Conclusie Allereerst is het van belang om hier op te merken dat het college van procureurs-generaal in het begin van deze fase haar fiat gaf aan de onderzoeksplannen van de beide teams. Kennelijk stemde het dus in met de keuzes die door de onderzoeksleiders waren voorgesteld. Dit blijkt uit het feit dat het voor spoor 1 de weg wilde vrijmaken naar een aantal moeilijk toegankelijke bronnen, en voor spoor 2 ruim baan wilde maken in justitieel Nederland. Des te opmerkelijker natuurlijk is het dat het college enkele maanden later de beslissing nam om spoor 2 op te heffen. Een precieze verklaring werd hiervoor niet gegeven maar zoveel is wel duidelijk dat het team zelf de opdracht helemaal niet meer zag zitten omdat de middelen en mogelijkheden ontbraken en het conflict met het LRT-team rond het onderzoek 342 Brief H. van Brummen d.d. 29 mei 1997 (D21). 343 Vergelijk het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21).
159 Probeert men zelf de rode draad in deze voorstellen te ontwarren dan komt men tot de conclusie dat zij bijna allemaal op de een of andere manier te maken hadden met de IRT-affaire, concreter: de organisatie van de drugstransporten die in de tijd van die affaire op de lijn Colombia-Nederland hadden plaats gevonden en de mogelijke betrokkenheid van criminelen, politiemensen, douaniers en leden van de FIOD hierbij. Meer concreet wisselden de onderscheiden voorstellen enorm van omvang en inhoud. Bij sommige voorstellen ging het om niet meer dan om het horen van iemand of de analyse van bepaalde stukken, bij andere voorstellen werd aangegeven dat zij betrekking hadden op de analyse van omvangrijke dossiers of dienden om relatienetwerken in kaart te brengen. Voorzover wij hebben kunnen nagaan is er overigens nimmer – in welk gremium dan ook – gediscussieerd over de mogelijkheden om al die onderzoeken uit te voeren. Het stuk heeft dus kennelijk niet zo’n belangrijke functie vervuld in het beleid dat betreffende het post-Fort-onderzoek is gevoerd. Wat niet wil zeggen dat het ook door Snijders en De Wit terzijde is gelegd. Enkele weken later – op 14 juli 1997 – werd door hen bijvoorbeeld aan Van Brummen het plan voorgelegd om de informatie die een bepaalde informant had gegeven onder het gezag van het openbaar ministerie te Haarlem door middel van CID-rapporten exploitabel te laten maken.337 Hiertoe zouden gesprekken met enkele personen in Zuid-Amerika en West-Europa kunnen dienen. Nader onderzoek naar enkele containertrajecten zou ook wenselijk zijn. Tenslotte stelden zij voor om een “denktank” te formeren waarbinnen alle relevante en gevoelige informatie in onderling verband bekeken zou dienen te worden. 6.7.2 Het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie In mei 1997 kwamen er berichten binnen dat er een aanslag op handen was op het leven van een officier van justitie. De hoofdofficier van justitie te Alkmaar Klopper-Gerritsen nam hierop stappen om een onderzoek te laten instellen naar deze dreiging. In samenspraak met de hoofdofficieren van justitie te Haarlem en Amsterdam werd besloten de CID-officieren van justitie Teeven en Snijders opdracht te geven “een onderzoek in te stellen naar de vermoedelijke oorzaak van het ontstaan van het geschetste dreigingsbeeld contra de (…) officier van justitie en adviezen te formuleren om de ongewenste situatie zo spoedig mogelijk te neutraliseren.”338 Het college van procureurs-generaal en de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket werden van deze opdracht in kennis gesteld. Teeven en Snijders waren er bepaald niet rouwig om dat zij dit onderzoek moesten doen. Zij zagen er zonder meer een buitenkans in om de IRT-affaire dichter tot een oplossing te brengen. In de woorden van Teeven was het zo339: “Het is zonder meer waar dat voor ons – net zoals de zaak-Swennen – ook de bedreiging van (…) een mogelijkheid was om het onderzoek open te breken. Wij dachten, ik bedoel Vrakking en ik, dat we via die bedreiging van (…), terecht zouden komen bij de moord op Van der Heiden en dat we via die moordzaak in de richting zouden komen van (…) en zo verder.” Maar ook Snijders keek er zo tegen aan340: “Wij hadden al snel het gevoel dat de bedreiging te maken had met het IRT-verleden, in het bijzonder met de XTC-trajecten en de liquidatie van Van der Heiden. Bepaalde functionarissen hadden een sleutelpositie in dat geheel341. Zij wilden ook uit alle macht de 337 Brief J. Snijders en J. de Wit d.d. 14 juli 1997 aan H. van Brummen (C1). 338 Zie het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21) 339 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 340 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 341 J. Snijders noemde in het interview deze functionarissen met naam.
158 Docters van Leeuwen waren we er aan begonnen, maar hij kreeg het kennelijk ook niet “gebogen”. Sieb Zwerwer voelde zich na afloop zwaar teleurgesteld. Ik ben er ook cynisch vandaan gekomen. We pakken wel de slimmere boeven, de hasjhandelaren, maar de echte grote jongens pakken we niet aan. Daarvoor bestaat kennelijk geen meerderheid in dit land. Het was ook allemaal heel gênant voor de andere teamleden, die er hun functies, posities of banen voor hadden opgegeven.” In het periodiek overleg tussen de minister van Justitie, de secretaris-generaal van het minister van Justitie en Docters van Leeuwen d.d. 30 juni 1997 werd de minister van Justitie geïnformeerd over hetgeen op de 25e juni was besproken. Het college zegde toe met een nader voorstel te komen over de voortzetting van het onderzoek.334 Tegenover ons vertelde Sorgdrager overigens dat ook zij bepaald niet rouwig was om de opheffing van spoor 2335: “Docters van Leeuwen was enorm gepreoccupeerd met de vraag: “waar komt dat geld vandaan en waar gaat het weer naar toe?” Dat er een apart team onder leiding van Zwerwer met die vraag bezig was, wist ik wel. Zo nu en dan vielen in dat verband namen van bekende industriëlen. Ik vond die verhalen behoorlijk opgeklopt en ongeloofwaardig. Er waren immers in het geheel geen concrete aanwijzingen dat die mensen daadwerkelijk in dit soort zaken waren betrokken. Daarom is het goed dat men daar tijdig mee is gestopt.” 6.7 De doorbraak van het derde en vierde spoor Halverwege juni 1997 gebeurde er veel. Er kwamen toen de berichten binnen die het LRT in staat stelden het onderzoek naar spoor 1 nieuw leven in te blazen. Godlieb schreef op hetzelfde moment het verslag over spoor 2 dat duidelijk de aanleiding vormde om zijn team op te heffen. Maar ook de gangmakers van spoor 3 – Snijders en De Wit – lieten zich niet onbetuigd. Op 17 juni rondden zij – op grond van de gesprekken die zij “in opdracht van de hoofdofficier van justitie” hadden gevoerd met “enkele bronnen” en een aanvullend administratief onderzoek – een rapport af over een aantal onderzoeksmogelijkheden. Hierna wordt eerst kort ingegaan op dit rapport dat – zoals later zal blijken – het uitgangspunt heeft gevormd voor belangrijke nieuwe onderzoeksinitiatieven buiten spoor 1 om, met alle gevolgen vandien. Daarna zal aandacht worden geschonken aan een onderzoek dat in het voorjaar van 1997 aan Snijders en Teeven werd opgedragen, namelijk dat naar de bedreiging van een officier van justitie. Dit onderzoek werd door hen immers aangegrepen om hun visie op de opheldering van de IRT-affaire kracht bij te zetten. 6.7.1 Een verzameling vertrekpunten voor nader onderzoek In het genoemde rapport somden Snijders en De Wit in totaal 26 onderzoeksmogelijkheden op. Bij elke suggestie werd kort aangegeven wat het concrete voorstel behelsde, welke de reden van het onderzoek was en wat ermee werd beoogd.336 Het was dus geen rapport waarin de samenhang tussen al deze deelprojecten werd uiteengezet, hun informatieve basis werd blootgelegd, de voorwaarden voor de uitvoering van die onderzoeken werden besproken, de doeleinden van het onderzoek in hun geheel werden uitgewerkt, de prioriteiten van de te onderzoeken kwesties werden bepaald, et cetera. 334 Zie het verslag “Periodiek overleg minister, SG en Docters van Leeuwen” d.d. 30 juni 1997 (B1). 335 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 336 J. Snijders en J. de Wit, “Onderzoeksvoorstellen”, d.d. 17 juni 1997 (C1).
157 dat het college van mening was dat er nog steeds geen zicht was op de bron van de ellende en dat er iets aan de hand was waar men de vinger niet achter kon krijgen. Er zou een orgaan moeten komen dat de informatie hierover coördineerde. Het college zag hierin een taak weggelegd voor de BVD. Het materiaal dat niet strafrechtelijk kon worden overgedragen aan de politie of rijksrecherche kon dan worden overgemaakt aan de BVD. Docters van Leeuwen verklaart achteraf328: “Wat medio 1997 duidelijk was: spoor 2 deed zoals gezegd goed z’n best, maar men had gewoon de bevoegdheden en de mogelijkheden niet om verder te komen. Ik heb indertijd ook tegen Harry Borghouts gezegd: ”er is een actievere inbreng van de BVD nodig, want zo komen we er niet, zo blijft het te dun”. En als het niet via de BVD kan, dan moet er maar een politiële inlichtingendienst komen”. Borghouts had geen hoge dunk van dit spoor329: “Ik vond spoor 2 een fiasco; opgericht en opgeheven door het openbaar ministerie zelf, het departement is daar buiten gebleven. Gezien de onduidelijke doelen vingen zij bot bij CID- registerbeheerders.” Ficq was eerder opgelucht dat spoor 2 werd opgeheven330: “In spoor 2 werden vele bellen geblazen en als puntje bij paaltje kwam had men toch weinig concreets in handen. Het traject van Zwerwer was wazig en genereerde onrust. De beslissing in de zomer van 1997 om dit traject af te bouwen kon dan ook mijn volledige goedkeuring als portefeuillehouder zware criminaliteit wegdragen.” Het college verzocht het team verder om het materiaal zo te prepareren tot dossiers, dat het in de vorm van concrete opsporingsonderzoeken zou kunnen worden overgedragen aan andere eenheden. En tenslotte dankte het college Zwerwer voor zijn inzet in de voorbije jaren met de woorden het Nederlandse volk zowel Zwerwer als Pijl veel dank was verschuldigd.331 De dag daarop – op 26 juni 1997 – kwam het team van spoor 2 samen. Volgens het verslag werden de leden door Zwerwer beknopt geïnformeerd over het besluit van het college. Op een belangrijk punt lopen de verslagen betreffende deze vergadering uiteen. Waar in de notulen van het college duidelijk werd verwezen naar de BVD als zijnde de meest geschikte instantie om het bedoelde onderzoek te doen, staat in het onderhavige verslag dat de beoogde “inlichtingendienst” bij de rijksrecherche diende te worden ondergebracht. Verder werd er nog wat nagepraat over de afwikkeling van de eigen activiteiten en over de toekomst van die teamleden die hun functie hadden opgegeven om zich bij spoor 2 te vervoegen…332 Wat deze verslagen niet zeggen maar wel in de interviews naar boven kwam, is de ontgoocheling die zich ondertussen had meester gemaakt van de leiding van spoor 2. Zo zei Godlieb333: “We kregen achteraf wel mooie brieven, maar we wisten voor onszelf wel beter wat de werkelijke situatie was. Was het uiteindelijk toch niet allemaal “window dressing” geweest? De Kamer was gelukkig want er was een onderzoek gedaan, maar er was niets gevonden. Wij hadden ondertussen echter het gevoel dat we misbruikt waren. In goed vertrouwen op 328 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 329 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 330 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 331 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 25 juni 1997 (C10). 332 Samenvattend verslag teamvergadering KL 26-01 d.d. 26 juni 1997 (F11). 333 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.