156 onterechte beschadiging of diende om zaken af te dekken was het team niet duidelijk geworden. Duidelijk was wel dat in de wereld waarmee het team werd geconfronteerd, “de scheidslijnen tussen feit en fictie niet overal en direct duidelijk” te trekken waren. Toch zag de auteur in deel vijf een aantal mogelijkheden voor verder onderzoek. Hierbij refereerde hij onder meer aan: de informatie van eerder bedoelde informanten, een aantal containertrajecten, het doen en laten van De J. samen met dat van VdP., het verhoor van een aantal drugscriminelen, verder onderzoek naar XTC-trajecten en naar de beweringen rond afspraken tussen bepaalde autoriteiten en een of meer criminelen. Maar hij zei er direct bij dat er wel de nodige beperkingen en afbreukrisico’s aan de onderscheiden onderzoeken kleefden, in het bijzonder het feit dat op een gegeven moment bij proces-verbaal zou moeten worden vastgelegd welke activiteiten allemaal waren ondernomen – zoals de vertrouwelijke gesprekken met politie- en justitiemensen, de informele kennisneming van stukken en gegevens, en de kennisneming van een aantal verklaringen die niet voor opsporingsdoeleinden beschikbaar waren. Vooral hierom stelde Godlieb voor om met het onderzoek een andere richting in te slaan en het in feite niet te overziene brede onderzoeksterrein op te splitsen in hanteerbare onderdelen, waarbij per onderdeel zou worden bezien welke dienst of organisatie een bijdrage kon leveren aan het onderzoek. Ten aanzien van zes projecten werd vervolgens aangeduid of het bestaande team ze het beste kon doen dan wel dat het beter was om ze over te dragen aan een ander team. Concreet werd voorgesteld om er twee over te dragen aan andere diensten/eenheden, om er twee en op termijn wellicht drie te laten bij Kl 26-01, en om van een project de eerste uitkomsten af te wachten. Zwerwer stuurde dit rapport samen met een omvangrijke nota d.d. 20 juni 1997 naar Holthuis.326 In deze nota maakte hij zogezegd de stand van zaken op betreffende “het onderzoeksveld” waarop zich naast de beide sporen nog enkele andere informatietrajecten hadden afgespeeld. Zijn opvattingen dienaangaande had hij getoetst bij een CID-collega, een medewerker van de CRI en een analist van de rijksrecherche (naar men mag aannemen: Snijders, De Wit en Schouten). Die kwamen hoofdzakelijk neer op een aantal met al dan niet vermeende feitelijkheden doorspekte uiteenzettingen over bepaalde drugstransporten, over de groei-informant, over de (mogelijke) betrokkenheid van (leden van) politie en FIOD hierbij, over de samenhang tussen uiteenlopende criminele activiteiten, over het optreden van bepaalde magistraten, enzovoorts. Aan het slot van zijn relaas gaf Zwerwer zijn ideeën ten beste over de status van een team dat het vervolgonderzoek zou moeten doen. Hierbij onderstreepte hij ten eerste dat de ervaring had geleerd dat een te nauwe verbinding met een anders georiënteerd team (…) rampzalig kon zijn. Er moet volgens hem worden volstaan met het maken van sluitende afspraken aangaande overdracht van relevante, dus operationeel bruikbare, informatie. Ten tweede wees hij erop dat er een team nodig was dat vrijelijk zou kunnen kijken in alle systemen, dat de beschikking had over de deskundigheid om informatie op te slaan, te veredelen, te analyseren en daaraan beleidsmatige conclusies te verbinden. In gevallen waarin zulks nodig was zou informatie zodanig moeten kunnen worden verwerkt dat de bron onzichtbaar bleef. Op 23 juni 1997 maakte Holthuis de beide documenten – het rapport en de nota – over aan het college van procureurs-generaal. In zijn begeleidende brief schreef hij dat het vervolg wat hem betreft zou neerkomen op het opdelen van de resultaten in drie of vier clusters die aan bestaande teams konden worden overgedragen. Daarbij was naar zijn mening ook een belangrijke taak weggelegd voor de (inlichtingendienst van de) rijksrecherche.327 Deze aanbeveling was niet aan dovemansoren gericht. In aanwezigheid van Holthuis en Zwerwer besliste het college in zijn vergadering van 25 juni 1997 de verkregen informatie volledig over te dragen aan andere teams en diensten zoals het LRT en de FIOD. Verder werd staande de vergadering opgemerkt dat het “oude IRT-materiaal” geselecteerd moest worden op “materiaal dat wel en niet besmet is (al dan niet rechtmatig verkregen)”. Desalniettemin werd in de notulen vastgelegd 326 Nota S. Zwerwer d.d. 20 juni 1997 aan H. Holthuis (B1). 327 Brief H. Holthuis d.d. 23 juni 1997 aan het college van procureurs-generaal (B1).
155 “Zwerwer zei tegen Noordhoek dat hij niets meer zou krijgen en dat er van samenwerking geen sprake meer zou zijn, en omgekeerd, maar die berichten van de BVD waren voor ons wel belangrijk.” In het periodiek afstemmingsoverleg tussen Holthuis en de teamleidingen kwamen deze problemen natuurlijk aan de orde. In het bijzonder de discussie over het gebruik van de informatie die door (…) was verstrekt, liep in de vergadering van 21 mei 1997 hoog op.322 Zij leidde zelfs tot een algemeen verwijt van spoor 1 aan het adres van Zwerwer dat relevante informatie niet of niet tijdig werd doorgegeven; zijn plaatsvervanger sloot zich bij deze kritiek aan. De voorzitter trachtte de gemoederen te sussen met de mededeling dat er tegen 23 juni niet alleen een rapport over het onderzoek van spoor 2 zou liggen maar ook een rapport over (…) “aangezien dat cruciaal is voor de voortgang van het onderzoek KL 2601”. 6.6 De opheffing van spoor 2 door het college van procureurs-generaal Wat de enigszins raadselachtige uitspraak van Holthuis die zojuist werd geciteerd betekende werd in de tweede helft van juni 1997 snel duidelijk: spoor 2 zou worden opgedoekt. Reeds in mei werd in de schoot van het betrokken team gediscussieerd over de opzet van de junirapportage. In een nota van 14 mei 1997 zette Godlieb zijn eerste gedachten op papier. Afgezien van een opsomming van punten die aan de orde moesten komen bevatte deze notitie ook een aanzet voor een vervolgstrategie: overschakelen van een “brede scan” naar versmalling en verdieping; de informatie van (…), juist ook in relatie tot de FIOD, moest hierin een belangrijke rol spelen.323 Later – op 12 juni 1997 – werd er door A. Welschen commentaar geleverd op de eerste concepten van de rapportage. Hierbij valt het op dat hij nogal wat vraagtekens plaatste bij een aantal onderdelen ervan: pasten zij bij het doel van het onderzoek, ging het om meer dan om veronderstellingen, was reeds gebleken uit eerdere rapporten, veel vermoedens, waarom die indruk steeds sterker werd?324 De definitieve versie van de rapportage dateert overigens van 18 juni 1997.325 Dit rapport bestond uit vijf grote delen met een aantal bijlagen. De eerste twee delen hadden betrekking op de totstandkoming, de organisatie en de context van het onderzoek. Het derde deel gaf de resultaten weer van fase 1, dit wil zeggen de periode november 1996 – februari 1997. In het vierde deel werden de resultaten gepresenteerd van de tweede fase – maart 1997 tot en met juni 1997. En in het vijfde deel werden de mogelijkheden geschetst voor een vervolg van het onderzoek. Wat het vierde deel betreft kan worden opgemerkt dat hierin per project werd aangegeven waar het om draaide en hoe ver het onderzoek stond respectievelijk aan wie het onderzoek was overgegeven. Uit deze omschrijvingen blijkt dat het team aan heel wat (deel)projecten geen prioriteit had toegekend dan wel nog slechts een begin met de aanpak ervan had gemaakt. Nog geen enkel (deel)project was op welke manier dan ook afgerond. Deze bevinding ligt in de lijn van het beeld dat oprijst bij lezing van de eerder besproken verslagen van vergaderingen en journaals. De conclusies die aan het einde van dit deel van het rapport werden geformuleerd waren dan ook allesbehalve verrassend: dat er nog geen directe aanwijzingen waren gevonden voor “het bestaan van samenhangende achterliggende structuren die het handelen zoals dat door de rijksrecherche werd onderzocht hebben ondersteund.” Niettemin meende de auteur dat de aanwijzingen voor parallel- importen van hard drugs in de periode 1992-1995 zich hadden versterkt. Of het feit dat de gevoeligheid van de materie bij veel van de (toenmalig) betrokkenen voortvloeide uit angst voor 322 Het verslag van dit overleg bevindt zich in F13. 323 Notitie A. Godlieb d.d. 14 mei 1997 (C9). 324 A. Welschen: “Commentaar op rapportage 12-6-1997 2e concept” d.d. 13 juni 1997 (C1). 325 KL 2601, “Tussenrapportage 18 juni 1997” (B1). Dit rapport werd vervaardigd door A. Godlieb.
154 In april ontstond er grote onenigheid over het bezoek dat Snijders, De Wit en Schouten hadden gebracht aan een informant in het buitenland. De leiding van spoor 1 nam het de leiding van spoor 2 zeer kwalijk dat dit bezoek niet met haar was afgestemd. Het verweer dat de informatie was verstrekt in het kader van spoor 3 botste op het argument dat het betrokken bezoek desalniettemin het bereiken van het doel van het onderzoek kon belemmeren respectievelijk bemoeilijken. Begin mei reageerde Zwerwer “verbaasd” op deze discussie met het argument dat de reis geschiedde onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier Haarlem, dat het bezoek niets te maken had met het onderzoek van spoor 1 respectievelijk dat van spoor 2 en dat Schouten alleen was meegegaan om zijn analytische vaardigheden “niet meer en niet minder”.316 Maar ook de laatstgenoemde kreeg na terugkeer de volle laag317: “Na terugkeer werd ik door Noordhoek en Entken op het matje geroepen. Ze waren kwaad dat ze niet op de hoogte waren gebracht van de reis. Ik heb hen toen duidelijk gemaakt dat dit niets met het LRT-onderzoek te maken had en dat ik (…) op verzoek van Snijders hen niet ingelicht had. Na mijn tweede bezoek in juni 1997 herhaalde zich dit conflict, alleen toen wat heftiger.” Eind mei ontstond er voor een tweede maal veel commotie, deze keer over informatie die was aangeleverd door de liaison van de BVD over De J. Al vlug ontstond er grote onenigheid over het gebruik van deze informatie. De teamleidingen verweten elkaar op hoge toon dat dit niet zorgvuldig was gebeurd en dat tengevolge hiervan de verstrekkers van de informatie in diskrediet waren gebracht.318 In een retrospectieve notitie van 3 september 1999 voor het college van procureurs- generaal over deze zaak schreef Zwerwer dat de betrokken informatie en haar bron noch door de BVD-liaison noch door de leiding van zijn team ter sprake waren gebracht op een reguliere vergadering van het LBOM. En dat hij deze informatie aan de orde had gesteld in een gesprek met Teeven leek hem niet “onbevoegdelijk” omdat de bron van wetenschap uiteindelijk toch de CID Amsterdam was en hij er dus van mocht uitgaan dat Teeven bekend was met die informatie.319 Van Gemert zag dit echter heel anders. In een brief van 18 juni 1997 aan Holthuis deed hij ernstig zijn beklag over het optreden van Zwerwer.320 Alles wees er volgens hem op dat Zwerwer, opnieuw op eigen initiatief en zonder ruggespraak te houden met Noordhoek dan wel met de teamleiding van 060, niet gevalideerde en op dat moment niet exploitabele informatie op twee plaatsen buiten het onderzoeksteam had gebracht. Hierdoor was niet alleen ernstige schade ontstaan in de relatie met de informatieverstrekker maar was er ook sprake van een ernstige schending van het onderzoeksbelang van 060, daar het hier informatie betrof die voor het overgrote deel betrekking had op de onderzoekssubjecten van 060. Deze informatie diende nog op de daarvoor voorgeschreven weg officieel in het onderzoek te worden gebracht. Hij constateerde verder dat de onderlinge werkverhouding tussen de leden van het openbaar ministerie, alsmede met de teamleiding van het 060-onderzoek ernstig was verslechterd en dat de energie verdween in de verkeerde dingen. Het eind van het liedje was niet alleen dat spoor 2 haar verbinding met de BVD kwijt was maar ook dat de verhouding tussen Zwerwer en Noordhoek volkomen stuk was. Godlieb meldde hierover321: 316 Nota van S. Zwerwer d.d. 7 mei 1997 gevoegd bij het verslag van de vergadering d.d. 6 mei 1997 (F13). 317 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 318 Zie het verslag van de teamvergadering van KL 2601 d.d. 3 juni 1997 (F13). Over wat er precies is voorgevallen lopen de lezingen uiteen. Zie onder meer de interviews van P. Schouten en E. Noordhoek. Het had overigens maar een haar gescheeld of de betrokken BVD’er was ontslagen omdar hij het bericht niet via de afgesproken procedure had ingebracht. 319 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan college van procureurs-generaal (brief overhandigd bij interview). 320 Brief W. van Gemert d.d. 18 juni 1997 aan H. Holthuis (F18). 321 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
73 “Het zijn interessante analyses vanuit het oog punt van inlichtingenwerk, maar een proces- verbaal als dusdanig, dat al die analyses onderbouwt, is er volgens mij niet. Komt hier natuurlijk wel bij dat er een grote kloof is tussen analyses gebaseerd op inlichtingen en het strafrechtelijk bewijs tegen misdadigers. Die inlichtingen, die analyses, zijn zo niet bruikbaar. Het zijn wel aardige hypotheses, maar dat is het dan ook wel.” Maar de boodschap in deze presentatie was duidelijk: de informant van de Nederlandse politie werkte voor een Colombiaans kartel en heeft vanaf het begin dubbelspel gespeeld; de betrokken politiemensen zouden “plat” zijn. Waarbij De Wit in zijn interview aantekende dat het, gegeven bepaalde verklaringen en gegevens, duidelijk was 53: “(…) dat de ellende niet begonnen is bij de RCID-Kennemerland, maar al veel eerder bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in de jaren tachtig.” Met het oog op de concretisering van de plannen hadden Zwerwer, Cremers en Pijl op 13 juni 1996 een onderhoud met Docters van Leeuwen. Op de vraag naar wat er moest gebeuren kwamen zij volgens Zwerwer tot de volgende conclusie54: “Wij vonden het verstandig dat er een onderzoek kwam los van het strafrechtelijk onderzoek. Overigens zagen wij voor ons geen rol weggelegd in dit onderzoek. Het onderzoek zou moeten gaan om integriteit. Integriteitkwesties rond overheidsambtenaren. Wij vonden het nodig dat de dingen nog verder op een rij werden gezet.” Dit was dus een ander advies dan hetwelk zij gaven in hun brief van 13 maart 1996: hierin is geen sprake van een niet-strafrechtelijk onderzoek. Gelet op de lijn van het nieuwe advies is het niet verwonderlijk dat er tijdens dat onderhoud ook werd gesproken over de vraag of (het) gezien de aard van het te verrichten onderzoek niet zinvol zou zijn dat er op enigerlei wijze een samenwerking zou ontstaan met de BVD. Deze vraag werd positief beantwoord en kort daarop had Docters van Leeuwen een onderhoud met het hoofd van de BVD, zijn opvolger op die plaats. Het resultaat van hun overleg was volgens Zwerwer55: “(…) dat wij over en weer via een liaison bij elkaar in de keuken mochten kijken doch dat wij – en dat gold ook voor de BVD – in operationele zin niets met de informatie mochten doen. Indien en voorzover er informatie kon worden gegenereerd welke tactisch of anderszins bruikbaar was zou dat via de gebruikelijke weg worden geoperationaliseerd. Ter concretisering van deze afspraak heb ik op 28 juni 1996 in Utrecht een gesprek gevoerd met (…), een vertegenwoordiger van de BVD.” Ondertussen werd er door Zwerwer samen met Holthuis gewerkt aan de formulering van het plan van aanpak. Op 19 juni 1996 faxten zij de eerste versie hiervan aan Docters van Leeuwen en (in kopie) aan Gonsalves. Twee dagen later kregen dezen langs dezelfde weg “een enigszins aangepaste tekst van het scenario” toegefaxt. Het betreft hier geen omvangrijk plan. Al bij al beslaat het twee kantjes. Het draagt de titel: “Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team”. Alvorens in te gaan op dit scenario en de bespreking hiervan in de loop van juni-juli door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie, past het om erop te wijzen dat Docters 53 Interview J. de Wit d.d. 30 januari 2001. 54 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 55 Nota S. Zwerwer aan het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1999 (gevoegd bij interview).
153 Verder blijkt uit deze bronnen dat de leiding van spoor 2 er aan dacht om hele gevoelige CID- informatie in te brengen in het eigen onderzoek. In hoeverre deze informatie ook kon worden gedeeld met spoor 1 was een van de vraagpunten waarvoor zo vlug geen oplossing werd gevonden. Begin mei tenslotte meldde Holthuis aan Gonsalves dat Snijders met Van Brummen en hem had gesproken over een bron die een en ander wist te melden dat zowel voor spoor 1 als voor spoor 2 van belang was. Zijn voorstel was om deze informant nog eens door twee ervaren CID-rechercheurs – waaronder iemand van de rijksrecherche – te laten bevragen en het resultaat hiervan te laten vastleggen. De tijd die met deze actie gemoeid zou zijn schatte Holthuis op een week of vier. Daarna zou definitief uitsluitsel kunnen worden gegeven omtrent de verdere voortgang van het onderzoek, de beheersmatige ophanging en de samenstelling van het team.314 6.5 De definitieve breuk in de onderlinge verhoudingen De verslagen van het overleg tussen de leidinggevenden van de beide teams in de maanden april en mei 1997 hebben voor een belangrijk deel betrekking op organisatorische kwesties. In de mate dat zij over inhoudelijke vraagstukken gaan geven zij keer op keer blijk van irritaties en ergernissen in de onderlinge verhoudingen.315 Zoals in het vorige hoofdstuk reeds werd aangegeven vormden in het bijzonder de contacten met (potentiële) informanten respectievelijk het bezit van vertrouwelijke informatie een groot risico voor de werkbaarheid van de verhoudingen tussen de beide teams. Tengevolge van dit risico daalde hun werkbaarheid in deze periode tot het nulpunt. 314 Brief H. Holthuis d.d. 6 mei 1997 aan R. Gonsalves (C1). De informatie die deze informant had gegeven werd – ingebed met informatie uit andere bronnen – begin mei tot op het laatste moment in kaart gebracht. Zie de betreffende analyse in C9. 315 Deze verslagen zijn opgenomen in F13.
152 het college van procureurs-generaal, de minister weten dat de “Taartman” vooralsnog niet werd aangemerkt als verdachte. Mocht evenwel blijken dat dit alsnog zou gebeuren dan zou hij haar dit onmiddellijk laten weten. Hetzelfde was het geval indien mocht blijken dat er hoe dan ook sprake was van de voortzetting van de saptrajecten waarover het Fort-team had gerapporteerd. Bovendien merkte Blok op dat er op het Amsterdamse parket een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka was binnengekomen om de “Taartman” te horen in verband met een mogelijke rol bij de handel in hasj.308 Uit latere correspondentie tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie over deze kwestie – bovenal ingegeven door de aanhouding van de “Taartman” in België op 12 november 1997 – kan worden opgemaakt dat de behandeling van dit rechtshulpverzoek was toevertrouwd aan het LRT dat op grond hiervan wilde bezien of er aanknopingspunten waren voor een onderzoek in Nederland tegen de “Taartman”.309 Zie hierover meer in hoofdstuk 10. 6.4.2 Het verdere onderzoek van spoor 2 Terwijl het LRT-team zich aldus opmaakte voor het verdere onderzoek in de richting van J., L., Van V. en de “Taartman” werd het 26-01-onderzoek op dood spoor gerangeerd. In april 1997 zag het er echter niet naar uit dat dit zou gebeuren. In het verlengde van de stukken die in maart waren gewisseld tussen het team en het college van procureurs-generaal werd begin april een overzicht opgesteld van de projecten waarop spoor 2 zich zou richten.310 Deze keer waren het er acht. De belangrijkste waren: — het zichtbaar maken van criminele geldstromen die zijn gegenereerd tijdens, door middel van of in relatie tot de Deltamethode; — de betrokkenheid van de FIOD bij de Delta-methode; — liquidaties in relatie tot de Delta-methode; — de rol van VdP.; — afspraken tussen autoriteiten en criminelen; — faciliterende rol belastingdienst; — autoracerij als facilitator ten opzichte van georganiseerde criminaliteit; — en de rol van de onroerend goed wereld in dit opzicht. Vervolgens werd tot 2 juni 1997 vastgelegd wie aan welke deelonderzoeken zou werken.311 Ook in dit geval bieden in de eerste plaats het journaal en de teamverslagen een behoorlijk inzicht in de activiteiten die concreet werden ondernomen.312 In het algemeen kwamen die erop neer dat er her en der contacten werden gelegd met politiemensen die een en ander wisten betreffende de genoemde projecten, dat er dossiers respectievelijk gegevensbestanden werden geraadpleegd bij recherchediensten en dat er overleg werd gepleegd met de leiding van diensten, bijvoorbeeld met die van de FIOD. Overigens liep het leggen van relaties lang niet altijd gemakkelijk. Zo werden vraaggesprekken met Snijders en Teeven steeds weer uitgesteld. De rijksrecherche te Amsterdam weigerde een tijdlang zelfs met het team te praten en toen het eindelijk tot een onderhoud kwam werd dit goeddeels beheerst door een kritische discussie over de zin en de aanpak van het onderzoek.313 308 Brief J. Blok d.d. 22 juli 1997 aan de minister van Justitie (C2). 309 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 20 november 1997 aan de minister van Justitie (C2). De Kamervragen werden pas op 19 januari 1998 bij brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer in verband met lopende onderzoeken terughoudend beantwoord (C2). 310 De desbetreffende nota d.d. 10 april 1997 draagt de titel “KL 26-01: onderzoeksprojecten” (C9). 311 Vergelijk de nota “KL 2601, Planning tot 2/6/1997” (C9). 312 De verslagen van de teamvergaderingen bevinden zich in F13 en het journaal in F2. 313 De correspondentie betreffende de relaties met F. Teeven en de rijksrecherche Amsterdam bevindt zich in F18.
151 De berichten die het onderzoek nieuw leven inbliezen liepen allemaal half juni binnen.303 Zij waren vervat in de volgende stukken: 1. Op 17 juni 1997 twee rapporten van de CID/LRT over de mogelijke betrokkenheid van J. bij een Oostenrijkse sporttotalisator en bij een kledingbedrijf; hij zou via deze bedrijven tevens zwart geld witwassen; beide bedrijven zouden ook een zaalvoetbalclub sponsoren; verder zou een bekende van J. over vergunningen beschikken om een gokhal/amusementshal te openen; er zou ook een illegaal gokhuis worden geëxploiteerd. 2. Op 19 juni ontving het team een proces-verbaal van de CRI dat de letterlijke tekst bevatte van een ambtsbericht dat op 12 juni 1997 door de BVD was opgesteld over wat deze dienst in 1995 uit een doorgaans betrouwbare bron had vernomen. Dit bericht – waarbij de BVD zelf aantekende dat men de genoemde informatie niet zelf had onderzocht en ook de juistheid ervan niet kon beoordelen – behelsde een heel aantal feitelijke mededelingen.304 Tot de voornaamste behoorden: – dat (…) in opdracht van iemand anders zou zijn geïnfiltreerd in het IRT; – dat hij onder toezicht en met instemming van het IRT grote aantallen drugs op de Nederlandse en buitenlandse markt zou hebben gebracht; een aantal leden van het IRT zou hieraan hebben meeverdiend; in dit verband was meermaals de naam van L. gevallen; – dat hij samen met anderen en op grote schaal allerlei winkels en horecagelegenheden zou hebben opgekocht; – dat hij samen met anderen, waaronder L. en Van V., vermogen zou hebben belegd in een buitenlandse onderneming; – dat hij voor het wegsluizen van drugsgelden gebruik zou hebben gemaakt van een Amsterdamse makelaar. – en dat de FIOD-man De J. betrokken zou zijn geweest bij alle eerder vermelde “criminele” handelingen. 3. Op 19 juni werd aan de landelijk officier van justitie verzocht de verstrekking te bewerkstelligen van de in het MOT-register opgenomen gegevens betreffende (…) en het eerdergenoemde bedrijf. Op 26 juni meldde het hoofd van het MOT dat een aanzienlijke reeks transacties in relatie tot (…) uit de periode februari – juli 1995 was aangetroffen. Op 18 juni 1997 werd in het team besproken welke bronnen allemaal konden/moesten worden aangeboord om de gegevens uit de CID-rapporten te controleren en aan te vullen. Deze gedachtenwisseling leverde een indrukwekkende lijst van mogelijkheden op.305 Op 23 juni 1997 werd op grond van deze rapporten en het bericht van de BVD door het team besloten om de verdachte verder te “bekijken”, evenals L. en Van V., maar De J. voorlopig te laten rusten ondanks diens vermeende betrokkenheid bij vele zaken.306 Verder werd tezelfdertijd kennelijk beslist om een subjectrapportage op te stellen inzake de “Taartman”. Waarom tot dit laatste werd overgegaan vermeldt het journaal niet.307 Maar deze beslissing werd hoogstwaarschijnlijk ingegeven door het feit dat juist op dat moment door de Zaanse politie een Belgische man was aangehouden in het kader van een onderzoek (Carex geheten) naar handel in verdovende middelen. De berichtgeving over diens aanhouding maakte in de media heel wat los, omdat de betrokkene direct in verband werd gebracht met de “Sapman” en de “Taartman” waarnaar het Fort-team onderzoek had gedaan. Zij bracht de Kamerleden Koekkoek, Vos en Rabbae onmiddellijk tot vragen aan de minister van Justitie of de aanhouding erop wees dat de saptrajecten uit de IRT-periode nadien waren doorgegaan. Op 22 juli 1997 liet Blok, de waarnemend voorzitter van 303 Voor een overzicht van deze gegevens, zie het proces-verbaal d.d. 8 januari 1998 betreffende de aanvraag van een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. (F16). 304 Proces-verbaal d.d. 19 juni 1997 (F4). 305 Zie de mutatie in het journaal op 18 juni 1997 (F23). 306 Zie de mutatie in het journaal op 24 juni 1997 (F23). 307 Zie de mutaties in het journaal op 26 juni en 1 juli 1997 (F23).
150 wederrechtelijke pad”, van groot belang was allereerst de “huidige stand van zaken” met betrekking tot de onderscheiden subjecten “goed op het netvlies te krijgen”.297 Uitgaande van de eerder gemaakte keuzes werd in het verlengde van dit uitgangspunt de veronderstelling geopperd dat de kans heel groot was dat J. wederrechtelijk actief was “en als zodanig een te realiseren prooi”. Het vertrekpunt hierbij was dat deze, “wanneer hij in de knoei komt, zowel strafrechtelijk als financieel middels ontneming, zal willen praten over het IRT-gebeuren”. Dezelfde veronderstelling werd opgeschreven ten aanzien van Van V. Vervolgens werd voor deze beide personen – in bijlagen – gedetailleerd uitgewerkt welke informatie over hun handel en wandel zou moeten worden verzameld. Bij de andere subjecten werd volstaan met een algemene aanduiding van de te vergaren informatie. Op grond van een aantal bronnen kan betrekkelijk gemakkelijk worden gereconstrueerd welke onderzoeksactiviteiten door leden van het betrokken team in het algemeen werden ontplooid om de bedoelde gegevens te verzamelen. Het betreft hier met name de mutaties in het journaal, de verslagen van de teambesprekingen en die van het overleg van de leiding van de beide teams.298 Hieruit blijkt dat de volgende activiteiten centraal hebben gestaan: — de vervaardiging van een mediascan betreffende de voornaamste subjecten; — en het opmaken van een analyse van de bedrijven rond de verdachte en van diens reisbewegingen. Verder werd er contact gezocht met diverse diensten om te bezien of zij beschikten over informatie die zou passen in het projectplan dat het team voor ogen stond. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan overleg met de FIOD, de CRI, de BVD en het Prisma-team in Haaglanden. Zij bleken allen bereid om te onderzoeken of er zich in hun systemen relevante gegevens bevonden. Begin juni 1997 werd vastgesteld dat er – mede door de problemen met het gebruik van de verklaringen die in het Fort-onderzoek waren afgelegd – nog onvoldoende grond was om de betreffende subjecten de status van verdachte ex artikel 27 Sv. te geven.299 Maar de situatie werd desondanks bepaald niet als hopeloos beschouwd. In afwachting van komende berichten van de CRI, de BVD en de CID werd in de betrokken nota aangegeven hoe naar aanleiding van deze berichten een proces-verbaal zou kunnen worden opgesteld dat – tezamen met gegevens uit andere bronnen – wel zou kunnen dienen als grondslag voor de toekenning van deze status. In een nota van de teamleider uit dezelfde tijd werd een soortgelijke koers uitgezet.300 Hierin werd meer concreet voorgesteld om aan de hand van open en gesloten bronnen – en zonder gerechtelijk vooronderzoekbevoegdheden – een soort van “nulmeting’ aangaande de onderhavige subjecten te organiseren. Op 26 juni 1997 werd ten aanzien van J. reeds daadwerkelijk hiertoe overgegaan.301 Deze ontwikkeling werd door Snijders overigens met lede ogen bekeken. Hij vond haar er vanuit strategisch oogpunt helemaal naast302: “Het LRT stond op de startbaan, maar is nooit op vlieghoogte gekomen. Zij, Noordhoek nam daarin het voortouw, redeneerden vanuit de gedachte dat het Fort-materiaal besmet was en je alleen met een nieuwe zaak iets zou kunnen. Die werkwijze was bepaald niet de opdracht van 060.” 297 Het betreffende document is getiteld “Gedachten voor de tweede fase contra J., Van V. e.a.” d.d. 28 april 1997 (C3). 298 Het journaal bevindt zich in F23, de verslagen van de teambesprekingen in F25, en die van het overleg tussen de leidingen van de beide teams in F13. 299 Notitie A. Pol d.d. 10 juni 1997 aan de teamleden 96060 (C3). 300 Notitie P. Entken d.d. 10 juni 1997 aan W. van Gemert (C3). 301 Zie het journaal van P. Entken op de genoemde datum (F24). 302 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
149 op 11 juni een brief van deze strekking.292 Namens de minister antwoordde de plaatsvervangend secretaris-generaal op 23 september 1997 dat zij zich kon verenigen met het verzoek. Wel tekende zij hierbij aan dat zij er vanuit ging dat de informatie onder de werking van de Wet politieregisters werd gebracht. Bovendien zouden de afspraken die met de betrokkenen waren gemaakt met betrekking tot de veiligheid van de informanten moeten worden gerespecteerd. Verder werd opgemerkt dat de omschrijving van het doel van het onderhavige register zou moeten worden beperkt tot de opsporing van strafbare feiten die verband hielden met de uitkomsten van het Fort-onderzoek. De rubricering “stg.-geheim” van het Fort-dossier zou worden beëindigd “met ingang van dagtekening van dit schrijven”, dus op 23 september 1997.293 Het advies van 15 mei 1997 omtrent het gebruik van verklaringen en stukken uit het Fort-archief bracht met zich mee dat tussen 16 en 21 mei 1997 de (voorbehouden en/of voorwaarden en/of toezeggingen bij) verklaringen van een aantal personen die door het Fort-team waren gehoord, door leden van het team gedetailleerd werden onderzocht op hun bruikbaarheid in het licht van de criteria die door de landsadvocaat waren geformuleerd. Uit het verslag van de bespreking die op 16 mei 1997 plaatsgreep valt op te maken dat op dat moment de verklaringen van acht personen leken te kunnen worden “gehaald” (daarom nog niet “gebruikt”) door diverse leden van het team (bij politiemensen door politiemensen, bij de douane en de FIOD door iemand van deze diensten, bij CID’ers door iemand van de CID, bij leden van het openbaar ministerie door Noordhoek). De verklaringen van twee personen konden onder bepaalde voorwaarden wellicht worden gebruikt. En de verklaringen van de resterende acht personen konden ofwel niet worden gebruikt ofwel moesten opnieuw worden bekeken.294 Wat tenslotte de toegang tot en het gebruik van het archief van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden betreft verzocht Docters van Leeuwen op 24 april 1997 aan het presidium van de Tweede Kamer om leden van onderzoeksteams inzage te verlenen in het niet openbare deel van haar dossiers. Met het oog op de concretisering van een formele positieve reactie vond er op 22 mei 1997 overleg plaats tussen Noordhoek en enkele ambtenaren van de Kamer. Zij kwamen tot de slotsom dat (gescreende) leden van het team onder bepaalde voorwaarden eventueel kennis konden nemen van bepaalde informatie mits deze voorlopig alleen als sturingsinformatie werd gebruikt.295 Op 12 juni 1997 werd deze afspraak door een van de Kamerambtenaren vastgelegd in een brief aan A. Docters van Leeuwen.296 6.4 De onderzoeksactiviteiten van de beide teams 6.4.1 Het verdere onderzoek van spoor 1 Eind april 1997 werd concreet geformuleerd hoe het nadere onderzoek zou kunnen worden ingericht. Het uitgangspunt in een document van 28 april dienaangaande luidde dat het, gezien het feit dat het nog onduidelijk was “of de eerdergenoemde subjecten vandaag de dag nog actief zijn op het 292 Dit blijkt uit de brief van C. Ficq d.d. 13 juni aan de minister van Justitie betreffende de beantwoording van de vragen van het Kamerlid Koekkoek (F18). 293 Brief minister van Justitie d.d. 23 september 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (C4). Uit een brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 21 oktober 1997 aan de minister van Justitie over de vraag van nog weer een andere raadsman omtrent opheffing van het staatsgeheim blijkt overigens dat de minister reeds bij de beantwoording d.d. 25 augustus 1997 van de vragen van het Kamerlid Koekkoek had aangekondigd dat de rubricering “stg.-geheim” zou worden beëindigd (C4). 294 Het betrokken verslag betreffende de bespreking van 16 mei 1997 en de daarbij behorende notities bevinden zich in C4. 295 Het verslag van dit overleg is opgenomen in C4. Blijkens een ander verslag in C4 werd op 29 mei 1997 ook nog eens telefonisch overlegd gepleegd tussen de betrokkenen omtrent het standpunt van het presidium. 296 Brief d.d. 12 juni 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18).
148 Maar dit was volgens de betrokken ambtenaar niet het geval: de secretaris-generaal was bevoegd om een dergelijke regeling te treffen.284 Nadat het college van procureurs-generaal op 15 april 1997 akkoord was gegaan met de onderzoeksvoorstellen schreef Noordhoek – mede op verzoek van Docters van Leeuwen – een brief aan de landsadvocaat waarin om opheldering werd gevraagd over twee kwesties: ten eerste de mogelijkheden van de Wet en het Besluit politieregisters om gegevens af te schermen en ten tweede over de strafprocesrechtelijke gevolgen van het gebruik van verklaringen die onder voorwaarden zijn afgelegd.285 Tezelfdertijd werd door een lid van het team nagegaan door wie in het Fort-onderzoek welke voorwaarden waren gesteld respectievelijk welke voorbehouden waren gemaakt voor het gebruik van verklaringen en/of rapporten en/of gegevens. Het bleek te gaan om zo’n dertig verklaringen/gegevens en een tiental documenten.286 Het belang van dit overleg werd enkele dagen later overigens aangescherpt door vragen van de Kamerleden Koekkoek en Hillen d.d. 2 mei 1997 naar aanleiding van een bericht in het Haarlems Dagblad van 29 april 1997 dat de minister van Justitie de Kamer in oktober 1996 verkeerd zou hebben voorgelicht over het staatsgeheim karakter van de documenten waarop het deel van het Fort-rapport over de CID van de Haarlemse politie was gebaseerd: een deel van deze documenten droeg volgens de betrokken journalisten namelijk al lang niet meer het stempel staatsgeheim.287 In het bijzonder vroegen zij of het staatsgeheim ten aanzien van de betrokken documenten geheel of gedeeltelijk was opgeheven en, zo ja, door wie, voor welk doel, via welke procedure en voor hoe lang, en waarom de minister dit desgevallend niet had meegenomen in haar antwoord op de eerdere vragen uit oktober 1996?288 In brieven d.d. 14 en 15 mei 1997 bracht de landsadvocaat – in concept – advies uit over de gestelde vragen. Wat de beschermende werking van de Wet en het Besluit politieregisters betreft was zijn oordeel in de brief van 14 mei dat deze wetgeving ook van toepassing is op registers waarin informatie is opgenomen die het stempel van staatsgeheim draagt en dat verzoeken om inzage in deze informatie dus steeds moeten worden bezien in het licht van de toepasselijke bepalingen. Handhaving van de rubricering “stg.-geheim” bood in de ogen van de landsadvocaat dus geen extra bescherming en in die zin was er dan ook geen bezwaar tegen de beëindiging ervan.289 Met betrekking tot de andere kwestie – de strafprocessuele consequenties van toezeggingen – concludeerde de landsadvocaat dat zodanige schending reële complicaties voor de bewijsvoering kon meebrengen en dat voorzichtigheid was geboden.290 Het advies van 14 mei betreffende de beëindiging van de rubricering van het Fort-archief als staatsgeheim leidde nog op diezelfde dag tot een brief van Holthuis aan Gonsalves waarin hij deze niet alleen een kopie van dit advies deed toekomen maar hem ook het concept toestuurde van een verzoek – dat zou moeten uitgaan van Docters van Leeuwen – aan de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie om deze rubricering op te heffen.291 Het college besliste in de vergadering van 28 mei 1997 de secretaris-generaal te verzoeken om derubricering van het Fort-archief en zond hem 284 Dit laatste is ontleend aan een niet gedateerd memo tussen leden van het team betreffende de rubricering van het Fort- dossier (C4). 285 Brief E. Noordhoek d.d. 18 april 1997 aan de landsadvocaat (C4). 286 Zie de rapporten dienaangaande d.d. 18 april en 23 april 1997 aan E. Noordhoek (C4). 287 De kop boven het stuk in de betrokken aflevering van het Haarlems Dagblad luidde: “Sorgdrager lichtte Kamer foutief in over IRT” (C4). 288 Tweede Kamer, 1996-1997, Aanhangsel Handelingen, nr. 184. De eerdere reeks vragen was gesteld op 11 september 1996. Op 30 juni stelde A. Koekkoek overigens nog ettelijke nadere vragen over het staatsgeheim. In een brief van 2 mei 1997 vroeg ook een advocaat het ministerie van Justitie om nadere informatie over de toepassing van de regeling betreffende het staatsgeheim binnen het departement (C4). 289 Brief landsadvocaat d.d. 14 mei 1997 (C4). 290 Brief landsadvocaat d.d. 15 mei 1997 (C4). In de betreffende map zit ook het definitieve advies d.d. 14 juli 1997. De conclusie is evenwel eensluidend aan die in het concept. Uit de brief van 14 juli blijkt dat de landsadvocaat ondertussen al contact had gehad met E. Noordhoek betreffende de toepassing van zijn conclusie op de verklaringen in het Fort-archief. In C4 bevindt zich een niet-gedateerde lijst met bespreekpunten/vraagpunten voor de landsadvocaat. 291 Brief H. Holthuis d.d. 14 mei 1997 aan R. Gonsalves (B7)..
147 de landsadvocaat. Tot slot maakte Holthuis kenbaar dat hij kon leven met de positionering van de leden van de rijksrecherche zoals die door Pijl was geclausuleerd.280 Dat het college van procureurs-generaal in april 1997 niet alleen achter het onderzoek van spoor 1 stond maar toen ook het onderzoek van spoor 2 nog steunde blijkt het beste uit de brief die Docters van Leeuwen op 23 april 1997 stuurde naar alle hoofdofficieren van justitie.281 In deze brief herinnerde hij aan het besluit van het college van procureurs-generaal d.d. 6 februari 1997 om een voorbereidend opsporingsonderzoek te laten instellen naar “de bredere achtergronden met betrekking tot het criminele handelen dat tijdens het rijksrecherche-onderzoek (Fort-team) naar het functioneren van de RCID Kennemerland is gebleken”. Ook de vraagstelling die aan dit onderzoek ten grondslag lag werd in deze brief geciteerd. Hierbij werd het beoogde resultaat uitdrukkelijk vermeld: “het vinden van concrete aanknopingspunten die kunnen leiden tot een of meer tactische vervolgonderzoeken”. Verder gaf hij aan dat tot de activiteiten van het team onder meer zouden behoren: interviews met deskundigen en betrokkenen, verzameling van gegevens uit zowel lopende als afgesloten opsporingsonderzoeken, en raadpleging van CID-registers. Tenslotte verzocht hij de hoofdofficieren met klem hun medewerking aan het onderzoeksteam te verlenen en om de gevraagde/beschikbare informatie te verstrekken. Terwijl de raadpleging van de landsadvocaat en het departement van Justitie omtrent de perikelen met de toegang tot respectievelijk het gebruik van de betrokken archieven aan de gang was, zaten de beide teams vanzelfsprekend niet stil. Toch zal hier eerst worden ingegaan op de uitkomst van dat overleg omdat die in belangrijke mate de aard hun onderzoeksactiviteiten heeft bepaald. 6.3 De uitkomst van het beraad over het gebruik van de Fort- en PEC-archieven Uit het voorafgaande kan worden afgeleid dat het er niet langer om ging om in het kader van een bepaalde strafzaak een of meer stukken uit het Fort-archief te raadplegen en eventueel te voegen in het dossier, maar om de opheffing van de rubricering “staatsgeheim” als zodanig. Met het oog hierop werd door enkele leden van het team van spoor 1 op 20 maart 1997 een nota over deze rubricering geschreven.282 In deze nota die in overleg met de plaatsvervangend beveiligingsambtenaar van het ministerie van Justitie was vervaardigd, werd enerzijds de regeling uiteengezet die in de rijksdienst geldt om documenten als staatsgeheim te kunnen betitelen. Anderzijds werd beschreven welke de relevantie van deze regeling was voor het Fort-archief. De conclusie was dat in dit geval de secretaris- generaal van het ministerie van Justitie de ambtenaar was die de rubricering kon herzien of beëindigen. Aanbevolen werd verder om het advies van de directeur van de rijksrecherche in te winnen, zijnde de voormalige registerbeheerder. Met name om te achterhalen welke afspraken er waren gemaakt en welke voorwaarden er waren gesteld ten overstaan van de gehoorde personen. Na beëindiging van de procedure zouden de beschermende bepalingen van de Wet op de politieregisters en het daarbij behorende besluit van toepassing (kunnen) zijn. Dit advies werd onderschreven in een intern memo van het team, zij het met de toevoeging dat het ter vermijding van problemen aangewezen was om ook de landsadvocaat te raadplegen omtrent een en ander.283 In zekere zin leek de genoemde conclusie overigens in strijd te zijn met het standpunt dat de secretaris-generaal in de eerder geciteerde brief van 18 maart 1997 aan de officier van justitie Slits in de meineedzaak tegen Van V. en L. verwoordde, namelijk dat een beslissing tot derubricering ten behoeve van een strafzaak ook namens hem zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal. 280 Conceptnotulen vergadering college van procureurs-generaal d.d. 15 april 1997 (B1). 281 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 23 april 1997 aan de hoofdofficieren van justitie (F1). 282 Deze nota is getiteld “Toelichting op het stg.staatsgeheim F-dossier” d.d. 20 maart 1997 (C4). 283 Dit memo, dat niet is gedateerd, werd geschreven door een lid van het team (C3).
146 — de instemming van de directeur rijksrecherche met een samenwerkingsverband “waar het te vervolgen ambtenaren betreft”; — de bevoegdheid van de leden van de beide onderzoeksteams om kennis te nemen van het dossier van de Commissie-Van Traa omdat dit kon leiden tot verduidelijking van de feiten die zijn opgenomen in het Fort-dossier; — en de beëindiging van de rubricering “stg.-geheim” van het Fort-dossier. Wat deze voorwaarden aangaat is het allereerst van belang op te merken dat de bedoelde begroting alleen betrekking had op het onderzoek van spoor 1. Hieruit mag echter niet worden afgeleid dat op dat moment al werd gedacht aan de opheffing van het team dat het andere spoor – spoor 2 – onderzocht. Op 17 april 1997 stuurde Holthuis ook een begroting voor dit team in bij het parket- generaal en deze begroting was opgemaakt voor de periode maart-december 1997.277 Met het oog op de invulling van de twee laatstgenoemde voorwaarden schreef Holthuis op dezelfde dag een tweede brief aan Docters van Leeuwen waarin hij hem meer en detail over de beide kwesties informeerde en waarbij hij concepten voegde van de beoogde verzoekschriften aan respectievelijk de voorzitter van de Tweede Kamer en de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie.278 Wat de deelname van de rijksrecherche betreft stuurde Pijl op 9 april 1997 een brief aan Steenhuis waarin hij deze – naar aanleiding van een verzoek van Noordhoek en Entken d.d. 3 april 1997 – niet alleen van advies diende omtrent de deelname van de rijksrecherche aan een opsporingsonderzoek “als follow-up van het voorbereidend onderzoek 060” maar ook omtrent de opheffing van de rubricering staatsgeheim.279 Inzake het laatste punt gaf Pijl aan dat hij niet ten volle kon overzien welke consequenties de opheffing van die rubricering in juridisch opzicht allemaal zou hebben maar hij neigde niettemin toch naar het standpunt dat Noordhoek c.s. onder stringente voorwaarden – onder meer dat het gebruik van de informatie de levens van burgers en politiepersoneel niet in gevaar mocht brengen en dat naar derden toe de bron van de informatie in beginsel niet mocht worden genoemd – gebruik zouden moeten kunnen maken van de informatie in het Fort-archief. Wat het tweede punt betreft vond hij deelname van de rijksrecherche – omwille van haar kennis van het Fort-dossier en omwille van de hieraan verbonden corrumptieve aspecten – gewenst. Hij wilde dan ook graag twee rijksrechercheurs ter beschikking stellen, maar wel onder bepaalde voorwaarden … Een van de voorwaarden was dat dezen de mogelijkheid behielden om zich via de eigen rijksrecherchelijn te wenden tot het college van procureurs-generaal, dat zij in formele zin niet zouden worden aangestuurd door de LRT-leiding maar – praktisch gesproken – wel uitvoerende recherchewerkzaamheden zouden verrichten en ook optimaal zouden samenwerken binnen het betrokken team. Verder moesten zij in de gelegenheid worden gesteld aanwezig te zijn bij de bespreking van de teamleiding met het openbaar ministerie en hierbij hun mening te kunnen geven. Ook de inlichtingendienst van de rijksrecherche tenslotte zou het onderzoek op informatieve wijze ondersteunen. De notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal op 15 april 1997 – die ook werd bijgewoond door Holthuis, Noordhoek, en Entken – hebben vooral betrekking op het overleg inzake de voortzetting van het 060-onderzoek. Belangrijk is eerst en vooral dat het college blijkens deze notulen akkoord ging met het aangegeven projectvoorstel en de daaruit voortvloeiende organisatorische consequenties. Wat de verzoekschriften aan de Tweede Kamer en het departement van Justitie betreft koos het college voor een meer behoedzame benadering. Wat het eerstbedoelde verzoekschrift betreft wilde het college eerst het advies inwinnen van het departement. Ten aanzien van het laatstbedoelde verzoekschrift vond het college dat er nader advies moest worden gevraagd bij 277 Brief H. Holthuis d.d. 17 april 1997 (C9). Opmerkelijk is wel dat Holthuis in deze brief opmerkte dat hij graag zag dat de begrotingen van de beide teams gescheiden werden gehouden “tot de definitieve positionering van beide onderzoeken duidelijk is”. 278 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). 279 Brief D. Pijl d.d. 9 april 1997 aan D. Steenhuis (C3).
145 6 Voorjaar 1997: de stagnatie in de uitvoering van de plannen 6.1 Inleiding In de onderhavige periode leek het er aanvankelijk op dat de onderzoeken eindelijk van start konden gaan. In het bijzonder omdat het college van procureurs-generaal zich vierkant achter de voorstellen van de beide teams schaarde. Al vlug bleek echter opnieuw dat de problemen nog lang niet van de baan waren. Enerzijds stagneerde de daadwerkelijke aanpak van de onderzoeken als gevolg van vragen omtrent de bruikbaarheid van vooral het archief van het Fort-team voor strafrechtelijk onderzoek. Anderzijds speelden bij vlagen wederom de problemen in de verhouding tussen de beide teams in alle hevigheid op. Veel van het onderzoek dat feitelijk gebeurde had – achteraf gezien – dan ook nog steeds een voorbereidend karakter, in de zin dat de activiteiten het vertrekpunt vormden van het onderzoek dat in juni 1997 door het LRT daadwerkelijk werd aangepakt. Voor het team van spoor 2 liep deze periode heel anders af: om een samenstel van redenen besliste het college van procureurs-generaal dat het moest worden opgeheven … Maar hier stond de doorbraak van de sporen 3 en 4 tegenover: de Amsterdams-Haarlemse samenwerking bij het onderzoek naar de (berichten over de) bedreiging van een officier van justitie. De Randstedelijke justitie zag ook in dit onderzoek een kans om alsnog greep te krijgen op het onderzoek naar de IRT-affaire. 6.2 Het fiat van het college van procureurs-generaal voor de onderzoeksvoorstellen In de vergadering van het college op 2 april 1997 kondigde Gonsalves aan dat er op termijn van enkele weken een voortgangsrapportage van het “post-Fort-team 2” aan het college zou worden aangeboden waarin ook een voorstel voor een vervolgonderzoek was opgenomen.275 Blijkens de brieven die Holthuis op 8 respectievelijk 9 april 1997 aan Docters van Leeuwen en Gonsalves stuurde met het oog op de vergadering van het college op 15 april 1997 – en blijkens de notulen van deze vergadering – ging het echter om meer. Het college beschikte op deze datum zowel over de rapportage van spoor 1 als over die van spoor 2, over een ontwerpbegroting en over een paar belangrijke brieven. In zijn aanbiedingsbrief van 8 april 1997 aan Docters van Leeuwen volstond Holthuis niet met een opsomming van de bijgevoegde stukken.276 Hij vatte het voorstel van het LRT voor het nadere onderzoek hierin ook samen en onderschreef dit voorstel kennelijk helemaal, inclusief het besluit dat in eerste instantie een opsporingsonderzoek moest worden opgestart tegen J. en Van V. Tegen hen waren de meeste feiten en omstandigheden aanwezig die konden leiden tot een redelijk vermoedelijk van schuld aan een of meer strafbare feiten. Aan het einde van zijn brief stipte hij bovendien een vijftal kwesties aan die – na accordering van het voorstel door het college – zouden moeten worden geregeld: — de continuering van het uiterst terughoudende mediabeleid; — de beschikbaarstelling van de benodigde financiële middelen conform de bijgevoegde begroting; 275 Notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 april 1997 (C9). 276 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). In de brief van H. Holthuis d.d. 9 april 1997 aan R. Gonsalves – in hetzelfde archief – wordt van deze kwesties geen melding gemaakt.
72 analyse van de CRI van de uitkomsten van het Fort-onderzoek. Er zou, zo werd medegedeeld, een startverbaal worden opgemaakt en een plan van aanpak worden opgesteld. Het college besliste dit onderwerp voor zijn vergadering op 29 mei opnieuw te agenderen. Welke analyse door de CRI was vervaardigd kan overigens niet uit de notulen worden opgemaakt. Er is in elk geval ook geen stuk bijgevoegd dat de neerslag van deze analyse zou bevatten.47 Van belang is verder dat Ficq in deze vergadering te berde bracht dat hem in de loop van zijn doorlichting van het openbaar ministerie in het bijzonder was opgevallen dat de interregionale samenwerking vaak (was) misgegaan doordat er onduidelijkheid bestond over de verantwoordelijkheidsverdeling. In de notulen werd hier wat laconiek aan toegevoegd dat het college het gewenst (achtte) dat er snel duidelijkheid kwam over dit punt. Het koppelde hieraan wel de beslissing dat waar het ging om de overdracht van informanten of infiltranten nog in juni 1996 zou worden gesproken over de handleiding die dienaangaande door het Landelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (LBOM) was vervaardigd.48 In februari 1999 maakte de CRI een zogenaamde “tijdlijn” met betrekking tot de activiteiten die zij vanaf het begin had geleverd aan de post-Fort-vervolgonderzoeken, ten behoeve van een bijeenkomst met Steenhuis op de 17e van die maand. In deze nota beantwoordden de (onbekende) auteurs eerst de vraag waarom juist hun dienst zo nauw was betrokken bij deze onderzoeken. Hun beknopte antwoord was: “de vanaf het begin opgedane kennis en het geconfronteerd worden vanuit de functie NCID (de nationale component van de criminele inlichtingen diensten die is ondergebracht bij de CRI, rapporteurs) met gegevens uit landelijke registraties”. Verder werd er in de tijdlijn aangestipt dat de dienst – concreet De Wit en Schouten – op 16 mei 1996 een presentatie had gegeven voor Gonsalves en Holthuis.49 Hierin waren volgens dit document de volgende onderwerpen aan de orde gekomen: — “Mot-meldingen J.; — Rol J./Van V./L.; — Transporten cocaïne met marihuana (parallel); — Verdiensten info’s/regie minimaal 100.000.000,- voor alleen al containertraject (marihuana)”. Blijkens deze zelfde tijdlijn werd een soortgelijke presentatie op 29 mei 1996 gehouden voor de procureurs-generaal. Wie van hen hier daadwerkelijk bij aanwezig was vermeldt dit document niet.50 Uit andere stukken kan evenwel worden opgemaakt dat deze presentatie – in het bijzijn van Holthuis – is gehouden in de vergadering van het college van procureurs-generaal op die dag. Op de agenda stond toen onder meer de stand van zaken betreffende het plan van aanpak inzake de strafrechtelijke onderzoeken naar aanleiding van de Commissie-Van Traa en het rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland. Deze presentatie was kennelijk vooral gebaseerd op CID-berichten en op transportdocumenten en verklaringen over vervoers- en reisbewegingen. Zij werd gegeven aan de hand van enkele summiere schriftelijke analyses van de beschikbare informatie en van een aantal analyseschema’s. Een samenhangende en indringende rapportage over de mogelijke toedracht van de betrokken drugshandel is er – in die tijd – dus niet gemaakt.51 Holthuis bekeek deze presentaties/analyses zo52: 47 Een dergelijk stuk is overigens in het geheel niet aangetroffen in de dossiers die door ons zijn geraadpleegd. P. Schouten heeft ons achteraf evenwel de stukken overhandigd die werden gebruikt bij de presentaties die later in mei door hem en J. de Wit werden verzorgd voor (het college van) procureurs-generaal en H. Holthuis. 48 Uittreksel collegevergadering d.d. 15 mei 1996 (B7). 49 In andere bronnen is sprake van 14 mei 1996 in plaats van 16 mei 1996. 50 Tijdlijn van de Divisie Centrale Recherche Informatie (februari 1999; precieze datum onbekend) (B1). Hier zij bij vermeld dat F. Teeven en J. Valente in een nota van 4 juli 1995 aan J. Vrakking over de voortgang van het rijksrechercheonderzoek (bedoeld is het Fort-onderzoek, want de nota werd geschreven naar aanleiding van overleg met Zwerwer en Pijl) en de lopende onderzoeken te Amsterdam, schreven dat het noodzakelijk was om onder meer onderzoek te doen naar de “bankrekening(en) van de familie J.” (E1). 51 De onderhavige stukken zijn ons door P. Schouten ter inzage gegeven. 52 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.