198 9.4.3 Discussie omtrent inzage in de veiligheidsanalyse Ondanks het hierboven geschetste verschil van inzicht bereikten Snijders en Noordhoek reeds spoedig overeenstemming over het horen van de getuige door een rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Maar er deed zich al spoedig een tweede conflict voor. Men was het erover eens dat de beide getuigen als bedreigde getuigen anoniem zouden moeten worden gehoord. Noordhoek en Snijders verschilden echter van mening over de betrokkenheid van eerstgenoemde bij het getuigenverhoor en bij het informeren van de rechter-commissaris over de aard en achtergronden van de bedreigingen. Noordhoek stelde zich op het standpunt dat hij als zaaksofficier op de hoogte moest worden gesteld van de meest relevante achtergronden van de dreigingen, op basis waarvan de getuige als bedreigde getuige kon worden aangemerkt. In het interview verwoordde hij dat aldus421: “Ik ging er op zichzelf wel mee akkoord dat hij werd verhoord door de rechter-commissaris. Ook met het feit dat het verhoor zou plaatsvinden op een geheime plek, zonder dat ik daarbij aanwezig zou zijn, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen J., was ik akkoord. Op de laatste voorwaarde die Snijders stelde, liep het uiteindelijk toch stuk. Uit oogpunt van bronbeveiliging wilde Snijders als CID-officier alleen de besprekingen met de rechter- commissaris voeren. Ook de zogeheten veiligheidsanalyse zou alleen de rechter- commissaris mogen inzien. Ik kon daar niet mee instemmen. Ik vond dat ik als zaaksofficier inhoudelijk op de hoogte moest zijn van de informatie waarop de rechter-commissaris het verhoor zou baseren. Ik heb nooit gesteld dat ik van alle achtergronden van de getuige op de hoogte moest zijn. Ik ben nadrukkelijk akkoord gegaan met het feit dat ik de identiteit van de getuige niet zou vernemen.” Snijders wilde met de eis van Noordhoek om inzage te verkrijgen in de veiligheidsanalyse niet akkoord gaan. Hij was van mening dat hij uitsluitend de rechter-commissaris, en dus niet de zaaksofficier, mondeling en schriftelijk behoorde in te lichten over dergelijke omstandigheden. In een memo aan zijn hoofdofficier lichtte hij zijn standpunt toe door er op te wijzen dat een veiligheidsanalyse slechts bedoeld is ter voorlichting van de rechter-commissaris en dat een zaaksofficier op voorsprong wordt geplaatst ten opzichte van de verdediging als ook hij wordt geïnformeerd over de inhoud ervan.422 Teeven plaatste de hierboven genoemde controverse in een breder perspectief door te wijzen op de uiteenlopende opvattingen die er in het land bestaan over de verhouding tussen de CID-officier en de zaaksofficier423: “Er bestaan op dit punt twee doctrines. Aan de ene kant de Haarlem-doctrine zogezegd, waarbij men vindt dat de CID-officier en de zaaksofficier helemaal gescheiden moeten worden en aan de andere kant de Amsterdam-doctrine, waarin men juist het tegendeel aanhangt. De zaaksofficier moet in mijn ogen eigenlijk alles weten over de CID. De consequentie daarvan is natuurlijk wel dat hij in grote zaken constant in hoger beroepszaken als getuige moet optreden, maar dat vind ik op zichzelf geen enkel probleem. Als je natuurlijk de beide rollen vervult, staat daar tegenover dat je in de rechtbank op het scherpst van de snede moet opereren om het afbreukrisico zo veel mogelijk te beperken, door bepaalde vragen van advocaten bijvoorbeeld tegen te houden of door heel goed op te letten wanneer politiemensen verklaringen afleggen. Dat betekent wel een beetje onmin in de rechtszaal, in 421 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 422 Memo van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 423 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.
163 college van procureurs-generaal had beslist en liet hen verstaan dat hij erop rekende dat zij zich, in afwachting van nadere berichten, alvast zouden bezinnen op de herplaatsing van hun mensen.346 Enkele weken later kwam er het bericht dat de locatie waar de beide teams waren ondergebracht, tegen 1 oktober 1997 zou worden ontruimd.347 Het desbetreffende besluit stond los van de beslissing van het college van 25 juni, maar maakte het wel onvermijdelijk dat het team van spoor 1 weer zou intrekken bij het LRT op het moment dat spoor 2 feitelijk ophield te bestaan. In het licht van vroegere discussies over de huisvesting van de beide teams een merkwaardige samenloop van omstandigheden. Op 2 december 1997 stuurde Godlieb het parket-generaal een raming van de kosten van het onderzoek voor de periode 1 maart 1997 – 1 oktober 1997. Zij bedroegen ongeveer een kwart miljoen gulden.348 Holthuis stuurde op 12 september 1997 niet alleen aan een aantal politiechefs maar ook aan de hoofdofficieren van justitie en enkele officieren van justitie in het bijzonder een wellevende brief waarin hij hen – onder verwijzing naar de beslissing van het college – bedankte voor de medewerking die zij hadden verleend aan het onderzoek. In geen enkele brief repte hij over de (grote) moeilijkheden die het team hierbij soms had ondervonden. Wie alleen deze brieven zou lezen zou een heel positief beeld krijgen van het onderhavige onderzoek.349 Op 15 september 1997 rondde Godlieb een beknopte “eindrapportage” over het KL 26-01 team af.350 Hierin werd ten eerste op zakelijke wijze geschetst welke dossiers om welke reden en onder welke voorwaarden waren overgedragen aan welke dienst. Vervolgens werd ingegaan op de afwikkeling van de personele, materiële en financiële aangelegenheden. En tot slot schreef Godlieb enkele punten ter overweging op. Het eerste punt was dat in de toekomst de formulering van de taakstelling helder en eenduidig moest worden geformuleerd voordat een team bij elkaar werd gebracht. Zijn tweede punt was om nimmer meer de constructie van een zwevend team toe te passen – “zwevend” in termen van organisatorische inbedding en bevoegdheden – omdat dit bijzonder belemmerend had gewerkt bij de informatievergaring. En ten derde wees hij erop dat er binnen de politie vrees bestond voor “toenemend afglijden” en dat het hierom verbazingwekkend was dat nog niet ieder korps beschikte over een bureau interne onderzoeken (BIO). Voorafgaand relaas wekt de indruk dat er zich geen complicaties voordeden bij de afbouw van het onderzoek van spoor 2. Dit beeld is evenwel niet helemaal juist. De voornaamste kwestie die zich bij de afsluiting van het onderzoek voordeed was de vraag naar de betrouwbaarheid van CID- informatie die in de voorbije maanden was vergaard over de organisatie van de Colombiaanse drugshandel op Nederland. Deze vraag werd begin augustus door Welschen op diverse plaatsen aan de orde gesteld. De conclusie van de besprekingen hieromtrent was dat men zich uiterst gereserveerd moest opstellen met betrekking tot het eventuele gebruik van die informatie. Welschen sloot zich bij deze beoordeling aan.351 Tenslotte moet erop worden gewezen dat de overdracht van een aantal (deel)projecten aan de rijksrecherche nog het meeste voeten in de aarde had. Op zich is dit niet verwonderlijk. Het onderzoek van spoor 2 was nu eenmaal vooral gericht op het achterhalen van non-integriteit bij overheden en overheidsdienaren. Waar aanvankelijk werd gedacht dat een vijftal projecten kon worden overgedragen aan de rijksrecherche, nam deze dienst uiteindelijk slechts één deelproject voor haar rekening en wel het onderzoek naar al dan niet vermeend illegaal wapenbezit van De J. En dit in een constructie die door de directeur rijksrecherche al eerder was uitgewerkt: het project zou worden ingebed in het 060-onderzoek en een vijftal rijksrechercheurs zou onder aansturing van een eigen 346 Zie de correspondentie in F18. 347 De desbetreffende correspondentie bevindt zich in F18. 348 De stukken dienaangaande zitten eveneens in F18. 349 Kopieën van deze brieven bevinden zich in F18. 350 A. Godlieb, “Eindrapportage KL 26-01 team” d.d. 15 september 1997 (F1). 351 De stukken waarop het bovenstaande is gebaseerd bevinden zich deels in C9 en deels in F18.
162 7 De verwikkelingen in de zomer en het najaar van 1997 7.1 Inleiding Dat “Amsterdam” en “Haarlem” eigenlijk ook niet door één deur konden werd al enigermate zichtbaar in de zomer van 1997 toen Snijders, zonder Teeven daarbij te betrekken, een nieuwe aanzet gaf tot zijn onderzoek naar de Colombiaanse drugshandel op Nederland in de voorafgaande jaren: het zogenaamde “Schilderstraject”. Maar de opbouw van dit traject was niet de meest opvallende ontwikkeling in deze fase van het onderzoek. Het kwam bij wijze van spreken toen pas op kousenvoeten van de grond. De meest opmerkelijke ontwikkeling was de afbouw van spoor 2 en de ontmanteling van het bijbehorende team in ruimtelijk, financieel, personeel en het belangrijkst van al, in inhoudelijk opzicht: de opsplitsing van het onderzoek in een aantal deelprojecten. Op bepaalde punten verliep dit laatste niet zo gemakkelijk. Maar eind september 1997 was deze klus geklaard. De tweede belangrijke ontwikkeling omvatte allereerst de aanzet tot de opening van een (gerechtelijk) vooronderzoek tegen J. en het bijlopen van het Haarlemse onderzoek naar de “Taartman”. Maar als gevolg van een (tweede) BVD-bericht over De J. en een familielid d.d. 31 juli 1997 moest het onderzoek van het LRT-team ook in hun richting worden uitgebreid. Uit de stukken valt af te leiden dat er in de zomer van 1997 door het team keihard werd gewerkt om deze drie deelonderzoeken verder op de rails te zetten, het deelonderzoek naar J. voorop. Het onderzoek naar de (berichten over de) bedreiging van een officier dat in de late lente van 1997 de parketten van Amsterdam en Haarlem had samengebracht, verloor nog deze periode zijn bindend vermogen. Halverwege september kwam namelijk vast te staan dat de dreiging die had bestaan was geweken. Dit betekende echter niet de stopzetting van de analyse van het IRT-dossier. 7.2 De afbouw van spoor 2 Op initiatief van de plaatsvervanger van Zwerwer, Welschen, werd begin juli 1997 een lijst opgemaakt van activiteiten die met het oog op de afbouw van KL 26-01 moesten worden ondernomen.344 Op deze lijst prijkten kwesties als de beschrijving van de over te dragen projecten, de herplaatsing van personeel, de financiële verantwoording, bekendmaking van de afsluiting van het onderzoek et cetera. In de loop van juli en augustus werden de meeste van deze onderwerpen ter hand genomen en afgewikkeld. Een klein deel van de projectbeschrijvingen werd direct afgewerkt. De meerderheid werd eind augustus opgesteld. Dit kwam erop neer dat per project een kort rapport werd geschreven waarin melding werd gemaakt van de status van de betrokken informatie, van de bevoegdheid om er kennis van te nemen, van de overdracht en bruikbaarheid van de informatie, van de doelstelling van het project, van de onderzoeksmogelijkheden en van de mate waarin er onderzoek was verricht.345 Rond 10 juli 1997 schreef Godlieb de politiekorpsen aan die opsporingsambtenaren hadden gedetacheerd voor het onderzoek. Hij deelde de betrokken diensthoofden beleefd mede wat het 344 Vergelijk het concept van dit document in C9. Overigens geeft ook het journaal van het team dat werd bijgehouden tot 15 september 1997, een zeker beeld van de manier waarop zijn afbouw is verlopen (F2). 345 De rapporten (met bijlagen) bevinden zich in F2 en C10.
161 van de IRT-affaire alsmaar scherpere en manifestere vormen aannam. Het college zag toen in dat het Zwerwer-team in de gegeven omstandigheden nimmer kon slagen in (het algemene deel van) haar opdracht en een deel van het IRT-probleem dreigde te worden in plaats van een deel van zijn oplossing. De opheffing ervan was met andere woorden een welhaast onvermijdelijke en alleen al hierom begrijpelijke beslissing. Maar het was ook een pijnlijke beslissing, niet alleen voor de betrokken onderzoekers die het terrein volkomen gedesillusioneerd verlieten, maar ook tegen de achtergrond van de “blauwdruk” uit augustus 1996 waarin met klem van argumenten was afgeraden om een dergelijk team op te richten. De onvoldoende voorbereiding van het project wreekte zich hier op een pregnante manier. Het is verder duidelijk dat spoor 1 aanzienlijk in zijn bedrijvigheid werd geremd door de hypotheken die rustten op het Fortarchief. En die hypotheken wogen des te meer omdat het betrokken team zich van meet af aan had voorgenomen om zoveel mogelijk in het geheim te opereren. Hierom was het – ironisch genoeg – zeker in de lange aanloop van het onderzoek juist erg aangewezen op de informatie die zich in dit dossier bevond maar die slechts na veel vijven en zessen mondjesmaat kon worden benut. Dat het LRT-team alleen al hierom haast niet anders kon dan ook andere bronnen aan te boren spreekt welhaast voor zichzelf. In zekere zin nieuw was wel de manier waarop binnen het team de te volgen tactiek werd geëxpliciteerd. Werd in de “blauwdruk” gesuggereerd dat het onderzoek naar de groei-informant zou moeten worden gericht op zijn gedragingen van na 1995, nu werd zonder omhaal uitgesproken dat zowel ten aanzien van hem als ten aanzien van Van V. de te volgen tactiek was om het onderzoek te richten op actuele strafbare feiten en hen zo te bewegen tot het afleggen van verklaringen over het IRT-gebeuren. Het uiteindelijke strategische doel, zoals dat ook door Docters van Leeuwen in het voorjaar van 1996 was geformuleerd, bleef dus onveranderd hetzelfde. Dit verklaart ook waarom het LRT-team de zaak van de “Taartman” zo gretig oppakte: op hem kon deze tactiek vrijwel direct worden toegepast. Hier werd het team een uitgelezen kans geboden om “schoon” te beginnen. Maar het had tot op zekere hoogte wel buiten de waard gerekend: de Randstad, de parketten van Amsterdam en Haarlem. Die wilden ook “schoon” beginnen maar wel door met behulp van de bedreigingszaak het IRT-dossier te schonen, dit wil zeggen te ontdoen van zijn besmetverklaring, en zo de sleutel in handen te krijgen om de IRT-affaire rechtstreeks op te helderen. En daarmee diende zich een nieuw levensgroot conflict aan: dat tussen het LRT-team en de “Randstad” die men in den beginne nu juist met opzet buiten het hele onderzoek had gehouden maar desondanks elke kans aangreep om haar gelijk te bevechten en hiervan ook niet werden afgehouden van hogerhand. Integendeel! Telkens opnieuw kregen de betrokken parketten de gelegenheid om te proberen het onderzoek naar zich toe te trekken. Dit conflict – het is niet overbodig om hier nadrukkelijk op te wijzen – was dus geen conflict over het strategische doel: de opheldering van de IRT-affaire. Het was een conflict over de wijze waarop dit doel bereikt moest worden. Kennelijk vonden, vreesden, Amsterdam en Haarlem, dat het LRT-team onnodig een te indirecte weg bewandelde, daarmee dreigde te vervallen in een “gewoon drugsonderzoek” op irrelevante criminelen en zodoende wellicht nooit het uiteindelijke doel zou bereiken. Misschien zagen zij ook niet graag dat een “B-elftal uit de provincie” hun affaire moest ophelderen en dachten ze dat zelf beter te kunnen doen. Waarbij dan wel niet uit het oog mag worden verloren dat de eendracht tussen spoor 3 en spoor 4 van betrekkelijke korte duur was, omdat zij op hun beurt ook ernstig met elkaar gebrouilleerd zouden raken.
160 doos van Pandora dicht houden. (…) De sleutel van het geheel lag volgens Teeven en mij dus in het “besmette” IRT-dossier.” Door Van Brummen werd, na overleg met de procureur-generaal te Amsterdam, aan Teeven en Snijders toestemming verleend om kennis te nemen van het zogenaamd “besmet verklaarde” IRT- dossier, in beheer bij de leiding van het Kernteam Randstad-Midden.342 In hun onderzoeksverslag d.d. 25 juni 1997 stelden Teeven en Snijders allereerst vast dat in het IRT-dossier enkele relevante stukken c.q. mappen ontbraken. Een stapel informatierapporten was op 24 september 1994 door een medewerker van de RCID Kennemerland aantoonbaar vernietigd. Verder constateerden de rapporteurs dat 90% van de informatierapporten afkomstig was van andere CID-en en mede daardoor opnieuw opvraagbaar was. Teeven en Snijders zagen niet in waarom deze informatie als besmet moest worden beschouwd. Tenslotte concludeerden de twee officieren van justitie dat de aangetroffen informatie zo divers was, dat de stelling dat personen gevaar liepen die in het Delta-dossier een rol hadden gespeeld, onhoudbaar was. Op basis van deze conclusies deden Teeven en Snijders een aantal aanbevelingen. De belangrijkste daarvan waren: — het vrijgeven van het besmet verklaarde ‘Delta dossier’, omdat de onderzochte zaken geen aanknopingspunten opleverden om het dossier buiten opsporingsonderzoek te houden; — contact te nemen met de bron teneinde te vernemen of er wijziging was opgetreden in het dreigingsbeeld ten opzichte van (…); — het samenstellen van een onderzoeksteam, groot ongeveer 8-10 personen, waarin het voormalige recherchebijstandsteam (RBT)-Alkmaar en de centrale recherche van het regiokorps Amsterdam/Amstelland waren vertegenwoordigd, teneinde een hernieuwd onderzoek te doen naar het XTC-traject en de liquidatie van Van der Heiden op 10 april 1993; deze onderzoeken moesten plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van officier van justitie Teeven; — de CID-trajecten in deze zaken dienden te verlopen onder volledige verantwoordelijkheid van officier van justitie Snijders; — de eindverantwoordelijkheid van het onderzoek moest, gezien de nagestreefde doelstelling, berusten bij de hoofdofficier van justitie te Alkmaar. De officieren van justitie Teeven en Snijders hoopten met deze nieuwe onderzoeksactiviteiten dus niet alleen de dreiging tegen een officier van justitie weg te nemen en een aantal verdachten van ernstige misdrijven, zoals de XTC-handel en de liquidatie, veroordeeld te krijgen, maar beoogden tevens de geur van geheimzinnigheid te verdrijven rond het ‘besmette’ IRT-dossier en meer duidelijkheid te verschaffen over de rol van de betreffende informanten in diverse onderzoeken. Tenslotte werd gemikt op aanvullende informatievergaring voor de onderzoeken betreffende spoor 1 en spoor 2.343 6.8 Conclusie Allereerst is het van belang om hier op te merken dat het college van procureurs-generaal in het begin van deze fase haar fiat gaf aan de onderzoeksplannen van de beide teams. Kennelijk stemde het dus in met de keuzes die door de onderzoeksleiders waren voorgesteld. Dit blijkt uit het feit dat het voor spoor 1 de weg wilde vrijmaken naar een aantal moeilijk toegankelijke bronnen, en voor spoor 2 ruim baan wilde maken in justitieel Nederland. Des te opmerkelijker natuurlijk is het dat het college enkele maanden later de beslissing nam om spoor 2 op te heffen. Een precieze verklaring werd hiervoor niet gegeven maar zoveel is wel duidelijk dat het team zelf de opdracht helemaal niet meer zag zitten omdat de middelen en mogelijkheden ontbraken en het conflict met het LRT-team rond het onderzoek 342 Brief H. van Brummen d.d. 29 mei 1997 (D21). 343 Vergelijk het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21).
159 Probeert men zelf de rode draad in deze voorstellen te ontwarren dan komt men tot de conclusie dat zij bijna allemaal op de een of andere manier te maken hadden met de IRT-affaire, concreter: de organisatie van de drugstransporten die in de tijd van die affaire op de lijn Colombia-Nederland hadden plaats gevonden en de mogelijke betrokkenheid van criminelen, politiemensen, douaniers en leden van de FIOD hierbij. Meer concreet wisselden de onderscheiden voorstellen enorm van omvang en inhoud. Bij sommige voorstellen ging het om niet meer dan om het horen van iemand of de analyse van bepaalde stukken, bij andere voorstellen werd aangegeven dat zij betrekking hadden op de analyse van omvangrijke dossiers of dienden om relatienetwerken in kaart te brengen. Voorzover wij hebben kunnen nagaan is er overigens nimmer – in welk gremium dan ook – gediscussieerd over de mogelijkheden om al die onderzoeken uit te voeren. Het stuk heeft dus kennelijk niet zo’n belangrijke functie vervuld in het beleid dat betreffende het post-Fort-onderzoek is gevoerd. Wat niet wil zeggen dat het ook door Snijders en De Wit terzijde is gelegd. Enkele weken later – op 14 juli 1997 – werd door hen bijvoorbeeld aan Van Brummen het plan voorgelegd om de informatie die een bepaalde informant had gegeven onder het gezag van het openbaar ministerie te Haarlem door middel van CID-rapporten exploitabel te laten maken.337 Hiertoe zouden gesprekken met enkele personen in Zuid-Amerika en West-Europa kunnen dienen. Nader onderzoek naar enkele containertrajecten zou ook wenselijk zijn. Tenslotte stelden zij voor om een “denktank” te formeren waarbinnen alle relevante en gevoelige informatie in onderling verband bekeken zou dienen te worden. 6.7.2 Het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie In mei 1997 kwamen er berichten binnen dat er een aanslag op handen was op het leven van een officier van justitie. De hoofdofficier van justitie te Alkmaar Klopper-Gerritsen nam hierop stappen om een onderzoek te laten instellen naar deze dreiging. In samenspraak met de hoofdofficieren van justitie te Haarlem en Amsterdam werd besloten de CID-officieren van justitie Teeven en Snijders opdracht te geven “een onderzoek in te stellen naar de vermoedelijke oorzaak van het ontstaan van het geschetste dreigingsbeeld contra de (…) officier van justitie en adviezen te formuleren om de ongewenste situatie zo spoedig mogelijk te neutraliseren.”338 Het college van procureurs-generaal en de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket werden van deze opdracht in kennis gesteld. Teeven en Snijders waren er bepaald niet rouwig om dat zij dit onderzoek moesten doen. Zij zagen er zonder meer een buitenkans in om de IRT-affaire dichter tot een oplossing te brengen. In de woorden van Teeven was het zo339: “Het is zonder meer waar dat voor ons – net zoals de zaak-Swennen – ook de bedreiging van (…) een mogelijkheid was om het onderzoek open te breken. Wij dachten, ik bedoel Vrakking en ik, dat we via die bedreiging van (…), terecht zouden komen bij de moord op Van der Heiden en dat we via die moordzaak in de richting zouden komen van (…) en zo verder.” Maar ook Snijders keek er zo tegen aan340: “Wij hadden al snel het gevoel dat de bedreiging te maken had met het IRT-verleden, in het bijzonder met de XTC-trajecten en de liquidatie van Van der Heiden. Bepaalde functionarissen hadden een sleutelpositie in dat geheel341. Zij wilden ook uit alle macht de 337 Brief J. Snijders en J. de Wit d.d. 14 juli 1997 aan H. van Brummen (C1). 338 Zie het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21) 339 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 340 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 341 J. Snijders noemde in het interview deze functionarissen met naam.
158 Docters van Leeuwen waren we er aan begonnen, maar hij kreeg het kennelijk ook niet “gebogen”. Sieb Zwerwer voelde zich na afloop zwaar teleurgesteld. Ik ben er ook cynisch vandaan gekomen. We pakken wel de slimmere boeven, de hasjhandelaren, maar de echte grote jongens pakken we niet aan. Daarvoor bestaat kennelijk geen meerderheid in dit land. Het was ook allemaal heel gênant voor de andere teamleden, die er hun functies, posities of banen voor hadden opgegeven.” In het periodiek overleg tussen de minister van Justitie, de secretaris-generaal van het minister van Justitie en Docters van Leeuwen d.d. 30 juni 1997 werd de minister van Justitie geïnformeerd over hetgeen op de 25e juni was besproken. Het college zegde toe met een nader voorstel te komen over de voortzetting van het onderzoek.334 Tegenover ons vertelde Sorgdrager overigens dat ook zij bepaald niet rouwig was om de opheffing van spoor 2335: “Docters van Leeuwen was enorm gepreoccupeerd met de vraag: “waar komt dat geld vandaan en waar gaat het weer naar toe?” Dat er een apart team onder leiding van Zwerwer met die vraag bezig was, wist ik wel. Zo nu en dan vielen in dat verband namen van bekende industriëlen. Ik vond die verhalen behoorlijk opgeklopt en ongeloofwaardig. Er waren immers in het geheel geen concrete aanwijzingen dat die mensen daadwerkelijk in dit soort zaken waren betrokken. Daarom is het goed dat men daar tijdig mee is gestopt.” 6.7 De doorbraak van het derde en vierde spoor Halverwege juni 1997 gebeurde er veel. Er kwamen toen de berichten binnen die het LRT in staat stelden het onderzoek naar spoor 1 nieuw leven in te blazen. Godlieb schreef op hetzelfde moment het verslag over spoor 2 dat duidelijk de aanleiding vormde om zijn team op te heffen. Maar ook de gangmakers van spoor 3 – Snijders en De Wit – lieten zich niet onbetuigd. Op 17 juni rondden zij – op grond van de gesprekken die zij “in opdracht van de hoofdofficier van justitie” hadden gevoerd met “enkele bronnen” en een aanvullend administratief onderzoek – een rapport af over een aantal onderzoeksmogelijkheden. Hierna wordt eerst kort ingegaan op dit rapport dat – zoals later zal blijken – het uitgangspunt heeft gevormd voor belangrijke nieuwe onderzoeksinitiatieven buiten spoor 1 om, met alle gevolgen vandien. Daarna zal aandacht worden geschonken aan een onderzoek dat in het voorjaar van 1997 aan Snijders en Teeven werd opgedragen, namelijk dat naar de bedreiging van een officier van justitie. Dit onderzoek werd door hen immers aangegrepen om hun visie op de opheldering van de IRT-affaire kracht bij te zetten. 6.7.1 Een verzameling vertrekpunten voor nader onderzoek In het genoemde rapport somden Snijders en De Wit in totaal 26 onderzoeksmogelijkheden op. Bij elke suggestie werd kort aangegeven wat het concrete voorstel behelsde, welke de reden van het onderzoek was en wat ermee werd beoogd.336 Het was dus geen rapport waarin de samenhang tussen al deze deelprojecten werd uiteengezet, hun informatieve basis werd blootgelegd, de voorwaarden voor de uitvoering van die onderzoeken werden besproken, de doeleinden van het onderzoek in hun geheel werden uitgewerkt, de prioriteiten van de te onderzoeken kwesties werden bepaald, et cetera. 334 Zie het verslag “Periodiek overleg minister, SG en Docters van Leeuwen” d.d. 30 juni 1997 (B1). 335 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 336 J. Snijders en J. de Wit, “Onderzoeksvoorstellen”, d.d. 17 juni 1997 (C1).
157 dat het college van mening was dat er nog steeds geen zicht was op de bron van de ellende en dat er iets aan de hand was waar men de vinger niet achter kon krijgen. Er zou een orgaan moeten komen dat de informatie hierover coördineerde. Het college zag hierin een taak weggelegd voor de BVD. Het materiaal dat niet strafrechtelijk kon worden overgedragen aan de politie of rijksrecherche kon dan worden overgemaakt aan de BVD. Docters van Leeuwen verklaart achteraf328: “Wat medio 1997 duidelijk was: spoor 2 deed zoals gezegd goed z’n best, maar men had gewoon de bevoegdheden en de mogelijkheden niet om verder te komen. Ik heb indertijd ook tegen Harry Borghouts gezegd: ”er is een actievere inbreng van de BVD nodig, want zo komen we er niet, zo blijft het te dun”. En als het niet via de BVD kan, dan moet er maar een politiële inlichtingendienst komen”. Borghouts had geen hoge dunk van dit spoor329: “Ik vond spoor 2 een fiasco; opgericht en opgeheven door het openbaar ministerie zelf, het departement is daar buiten gebleven. Gezien de onduidelijke doelen vingen zij bot bij CID- registerbeheerders.” Ficq was eerder opgelucht dat spoor 2 werd opgeheven330: “In spoor 2 werden vele bellen geblazen en als puntje bij paaltje kwam had men toch weinig concreets in handen. Het traject van Zwerwer was wazig en genereerde onrust. De beslissing in de zomer van 1997 om dit traject af te bouwen kon dan ook mijn volledige goedkeuring als portefeuillehouder zware criminaliteit wegdragen.” Het college verzocht het team verder om het materiaal zo te prepareren tot dossiers, dat het in de vorm van concrete opsporingsonderzoeken zou kunnen worden overgedragen aan andere eenheden. En tenslotte dankte het college Zwerwer voor zijn inzet in de voorbije jaren met de woorden het Nederlandse volk zowel Zwerwer als Pijl veel dank was verschuldigd.331 De dag daarop – op 26 juni 1997 – kwam het team van spoor 2 samen. Volgens het verslag werden de leden door Zwerwer beknopt geïnformeerd over het besluit van het college. Op een belangrijk punt lopen de verslagen betreffende deze vergadering uiteen. Waar in de notulen van het college duidelijk werd verwezen naar de BVD als zijnde de meest geschikte instantie om het bedoelde onderzoek te doen, staat in het onderhavige verslag dat de beoogde “inlichtingendienst” bij de rijksrecherche diende te worden ondergebracht. Verder werd er nog wat nagepraat over de afwikkeling van de eigen activiteiten en over de toekomst van die teamleden die hun functie hadden opgegeven om zich bij spoor 2 te vervoegen…332 Wat deze verslagen niet zeggen maar wel in de interviews naar boven kwam, is de ontgoocheling die zich ondertussen had meester gemaakt van de leiding van spoor 2. Zo zei Godlieb333: “We kregen achteraf wel mooie brieven, maar we wisten voor onszelf wel beter wat de werkelijke situatie was. Was het uiteindelijk toch niet allemaal “window dressing” geweest? De Kamer was gelukkig want er was een onderzoek gedaan, maar er was niets gevonden. Wij hadden ondertussen echter het gevoel dat we misbruikt waren. In goed vertrouwen op 328 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 329 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 330 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 331 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 25 juni 1997 (C10). 332 Samenvattend verslag teamvergadering KL 26-01 d.d. 26 juni 1997 (F11). 333 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
156 onterechte beschadiging of diende om zaken af te dekken was het team niet duidelijk geworden. Duidelijk was wel dat in de wereld waarmee het team werd geconfronteerd, “de scheidslijnen tussen feit en fictie niet overal en direct duidelijk” te trekken waren. Toch zag de auteur in deel vijf een aantal mogelijkheden voor verder onderzoek. Hierbij refereerde hij onder meer aan: de informatie van eerder bedoelde informanten, een aantal containertrajecten, het doen en laten van De J. samen met dat van VdP., het verhoor van een aantal drugscriminelen, verder onderzoek naar XTC-trajecten en naar de beweringen rond afspraken tussen bepaalde autoriteiten en een of meer criminelen. Maar hij zei er direct bij dat er wel de nodige beperkingen en afbreukrisico’s aan de onderscheiden onderzoeken kleefden, in het bijzonder het feit dat op een gegeven moment bij proces-verbaal zou moeten worden vastgelegd welke activiteiten allemaal waren ondernomen – zoals de vertrouwelijke gesprekken met politie- en justitiemensen, de informele kennisneming van stukken en gegevens, en de kennisneming van een aantal verklaringen die niet voor opsporingsdoeleinden beschikbaar waren. Vooral hierom stelde Godlieb voor om met het onderzoek een andere richting in te slaan en het in feite niet te overziene brede onderzoeksterrein op te splitsen in hanteerbare onderdelen, waarbij per onderdeel zou worden bezien welke dienst of organisatie een bijdrage kon leveren aan het onderzoek. Ten aanzien van zes projecten werd vervolgens aangeduid of het bestaande team ze het beste kon doen dan wel dat het beter was om ze over te dragen aan een ander team. Concreet werd voorgesteld om er twee over te dragen aan andere diensten/eenheden, om er twee en op termijn wellicht drie te laten bij Kl 26-01, en om van een project de eerste uitkomsten af te wachten. Zwerwer stuurde dit rapport samen met een omvangrijke nota d.d. 20 juni 1997 naar Holthuis.326 In deze nota maakte hij zogezegd de stand van zaken op betreffende “het onderzoeksveld” waarop zich naast de beide sporen nog enkele andere informatietrajecten hadden afgespeeld. Zijn opvattingen dienaangaande had hij getoetst bij een CID-collega, een medewerker van de CRI en een analist van de rijksrecherche (naar men mag aannemen: Snijders, De Wit en Schouten). Die kwamen hoofdzakelijk neer op een aantal met al dan niet vermeende feitelijkheden doorspekte uiteenzettingen over bepaalde drugstransporten, over de groei-informant, over de (mogelijke) betrokkenheid van (leden van) politie en FIOD hierbij, over de samenhang tussen uiteenlopende criminele activiteiten, over het optreden van bepaalde magistraten, enzovoorts. Aan het slot van zijn relaas gaf Zwerwer zijn ideeën ten beste over de status van een team dat het vervolgonderzoek zou moeten doen. Hierbij onderstreepte hij ten eerste dat de ervaring had geleerd dat een te nauwe verbinding met een anders georiënteerd team (…) rampzalig kon zijn. Er moet volgens hem worden volstaan met het maken van sluitende afspraken aangaande overdracht van relevante, dus operationeel bruikbare, informatie. Ten tweede wees hij erop dat er een team nodig was dat vrijelijk zou kunnen kijken in alle systemen, dat de beschikking had over de deskundigheid om informatie op te slaan, te veredelen, te analyseren en daaraan beleidsmatige conclusies te verbinden. In gevallen waarin zulks nodig was zou informatie zodanig moeten kunnen worden verwerkt dat de bron onzichtbaar bleef. Op 23 juni 1997 maakte Holthuis de beide documenten – het rapport en de nota – over aan het college van procureurs-generaal. In zijn begeleidende brief schreef hij dat het vervolg wat hem betreft zou neerkomen op het opdelen van de resultaten in drie of vier clusters die aan bestaande teams konden worden overgedragen. Daarbij was naar zijn mening ook een belangrijke taak weggelegd voor de (inlichtingendienst van de) rijksrecherche.327 Deze aanbeveling was niet aan dovemansoren gericht. In aanwezigheid van Holthuis en Zwerwer besliste het college in zijn vergadering van 25 juni 1997 de verkregen informatie volledig over te dragen aan andere teams en diensten zoals het LRT en de FIOD. Verder werd staande de vergadering opgemerkt dat het “oude IRT-materiaal” geselecteerd moest worden op “materiaal dat wel en niet besmet is (al dan niet rechtmatig verkregen)”. Desalniettemin werd in de notulen vastgelegd 326 Nota S. Zwerwer d.d. 20 juni 1997 aan H. Holthuis (B1). 327 Brief H. Holthuis d.d. 23 juni 1997 aan het college van procureurs-generaal (B1).
155 “Zwerwer zei tegen Noordhoek dat hij niets meer zou krijgen en dat er van samenwerking geen sprake meer zou zijn, en omgekeerd, maar die berichten van de BVD waren voor ons wel belangrijk.” In het periodiek afstemmingsoverleg tussen Holthuis en de teamleidingen kwamen deze problemen natuurlijk aan de orde. In het bijzonder de discussie over het gebruik van de informatie die door (…) was verstrekt, liep in de vergadering van 21 mei 1997 hoog op.322 Zij leidde zelfs tot een algemeen verwijt van spoor 1 aan het adres van Zwerwer dat relevante informatie niet of niet tijdig werd doorgegeven; zijn plaatsvervanger sloot zich bij deze kritiek aan. De voorzitter trachtte de gemoederen te sussen met de mededeling dat er tegen 23 juni niet alleen een rapport over het onderzoek van spoor 2 zou liggen maar ook een rapport over (…) “aangezien dat cruciaal is voor de voortgang van het onderzoek KL 2601”. 6.6 De opheffing van spoor 2 door het college van procureurs-generaal Wat de enigszins raadselachtige uitspraak van Holthuis die zojuist werd geciteerd betekende werd in de tweede helft van juni 1997 snel duidelijk: spoor 2 zou worden opgedoekt. Reeds in mei werd in de schoot van het betrokken team gediscussieerd over de opzet van de junirapportage. In een nota van 14 mei 1997 zette Godlieb zijn eerste gedachten op papier. Afgezien van een opsomming van punten die aan de orde moesten komen bevatte deze notitie ook een aanzet voor een vervolgstrategie: overschakelen van een “brede scan” naar versmalling en verdieping; de informatie van (…), juist ook in relatie tot de FIOD, moest hierin een belangrijke rol spelen.323 Later – op 12 juni 1997 – werd er door A. Welschen commentaar geleverd op de eerste concepten van de rapportage. Hierbij valt het op dat hij nogal wat vraagtekens plaatste bij een aantal onderdelen ervan: pasten zij bij het doel van het onderzoek, ging het om meer dan om veronderstellingen, was reeds gebleken uit eerdere rapporten, veel vermoedens, waarom die indruk steeds sterker werd?324 De definitieve versie van de rapportage dateert overigens van 18 juni 1997.325 Dit rapport bestond uit vijf grote delen met een aantal bijlagen. De eerste twee delen hadden betrekking op de totstandkoming, de organisatie en de context van het onderzoek. Het derde deel gaf de resultaten weer van fase 1, dit wil zeggen de periode november 1996 – februari 1997. In het vierde deel werden de resultaten gepresenteerd van de tweede fase – maart 1997 tot en met juni 1997. En in het vijfde deel werden de mogelijkheden geschetst voor een vervolg van het onderzoek. Wat het vierde deel betreft kan worden opgemerkt dat hierin per project werd aangegeven waar het om draaide en hoe ver het onderzoek stond respectievelijk aan wie het onderzoek was overgegeven. Uit deze omschrijvingen blijkt dat het team aan heel wat (deel)projecten geen prioriteit had toegekend dan wel nog slechts een begin met de aanpak ervan had gemaakt. Nog geen enkel (deel)project was op welke manier dan ook afgerond. Deze bevinding ligt in de lijn van het beeld dat oprijst bij lezing van de eerder besproken verslagen van vergaderingen en journaals. De conclusies die aan het einde van dit deel van het rapport werden geformuleerd waren dan ook allesbehalve verrassend: dat er nog geen directe aanwijzingen waren gevonden voor “het bestaan van samenhangende achterliggende structuren die het handelen zoals dat door de rijksrecherche werd onderzocht hebben ondersteund.” Niettemin meende de auteur dat de aanwijzingen voor parallel- importen van hard drugs in de periode 1992-1995 zich hadden versterkt. Of het feit dat de gevoeligheid van de materie bij veel van de (toenmalig) betrokkenen voortvloeide uit angst voor 322 Het verslag van dit overleg bevindt zich in F13. 323 Notitie A. Godlieb d.d. 14 mei 1997 (C9). 324 A. Welschen: “Commentaar op rapportage 12-6-1997 2e concept” d.d. 13 juni 1997 (C1). 325 KL 2601, “Tussenrapportage 18 juni 1997” (B1). Dit rapport werd vervaardigd door A. Godlieb.
154 In april ontstond er grote onenigheid over het bezoek dat Snijders, De Wit en Schouten hadden gebracht aan een informant in het buitenland. De leiding van spoor 1 nam het de leiding van spoor 2 zeer kwalijk dat dit bezoek niet met haar was afgestemd. Het verweer dat de informatie was verstrekt in het kader van spoor 3 botste op het argument dat het betrokken bezoek desalniettemin het bereiken van het doel van het onderzoek kon belemmeren respectievelijk bemoeilijken. Begin mei reageerde Zwerwer “verbaasd” op deze discussie met het argument dat de reis geschiedde onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier Haarlem, dat het bezoek niets te maken had met het onderzoek van spoor 1 respectievelijk dat van spoor 2 en dat Schouten alleen was meegegaan om zijn analytische vaardigheden “niet meer en niet minder”.316 Maar ook de laatstgenoemde kreeg na terugkeer de volle laag317: “Na terugkeer werd ik door Noordhoek en Entken op het matje geroepen. Ze waren kwaad dat ze niet op de hoogte waren gebracht van de reis. Ik heb hen toen duidelijk gemaakt dat dit niets met het LRT-onderzoek te maken had en dat ik (…) op verzoek van Snijders hen niet ingelicht had. Na mijn tweede bezoek in juni 1997 herhaalde zich dit conflict, alleen toen wat heftiger.” Eind mei ontstond er voor een tweede maal veel commotie, deze keer over informatie die was aangeleverd door de liaison van de BVD over De J. Al vlug ontstond er grote onenigheid over het gebruik van deze informatie. De teamleidingen verweten elkaar op hoge toon dat dit niet zorgvuldig was gebeurd en dat tengevolge hiervan de verstrekkers van de informatie in diskrediet waren gebracht.318 In een retrospectieve notitie van 3 september 1999 voor het college van procureurs- generaal over deze zaak schreef Zwerwer dat de betrokken informatie en haar bron noch door de BVD-liaison noch door de leiding van zijn team ter sprake waren gebracht op een reguliere vergadering van het LBOM. En dat hij deze informatie aan de orde had gesteld in een gesprek met Teeven leek hem niet “onbevoegdelijk” omdat de bron van wetenschap uiteindelijk toch de CID Amsterdam was en hij er dus van mocht uitgaan dat Teeven bekend was met die informatie.319 Van Gemert zag dit echter heel anders. In een brief van 18 juni 1997 aan Holthuis deed hij ernstig zijn beklag over het optreden van Zwerwer.320 Alles wees er volgens hem op dat Zwerwer, opnieuw op eigen initiatief en zonder ruggespraak te houden met Noordhoek dan wel met de teamleiding van 060, niet gevalideerde en op dat moment niet exploitabele informatie op twee plaatsen buiten het onderzoeksteam had gebracht. Hierdoor was niet alleen ernstige schade ontstaan in de relatie met de informatieverstrekker maar was er ook sprake van een ernstige schending van het onderzoeksbelang van 060, daar het hier informatie betrof die voor het overgrote deel betrekking had op de onderzoekssubjecten van 060. Deze informatie diende nog op de daarvoor voorgeschreven weg officieel in het onderzoek te worden gebracht. Hij constateerde verder dat de onderlinge werkverhouding tussen de leden van het openbaar ministerie, alsmede met de teamleiding van het 060-onderzoek ernstig was verslechterd en dat de energie verdween in de verkeerde dingen. Het eind van het liedje was niet alleen dat spoor 2 haar verbinding met de BVD kwijt was maar ook dat de verhouding tussen Zwerwer en Noordhoek volkomen stuk was. Godlieb meldde hierover321: 316 Nota van S. Zwerwer d.d. 7 mei 1997 gevoegd bij het verslag van de vergadering d.d. 6 mei 1997 (F13). 317 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 318 Zie het verslag van de teamvergadering van KL 2601 d.d. 3 juni 1997 (F13). Over wat er precies is voorgevallen lopen de lezingen uiteen. Zie onder meer de interviews van P. Schouten en E. Noordhoek. Het had overigens maar een haar gescheeld of de betrokken BVD’er was ontslagen omdar hij het bericht niet via de afgesproken procedure had ingebracht. 319 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan college van procureurs-generaal (brief overhandigd bij interview). 320 Brief W. van Gemert d.d. 18 juni 1997 aan H. Holthuis (F18). 321 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
73 “Het zijn interessante analyses vanuit het oog punt van inlichtingenwerk, maar een proces- verbaal als dusdanig, dat al die analyses onderbouwt, is er volgens mij niet. Komt hier natuurlijk wel bij dat er een grote kloof is tussen analyses gebaseerd op inlichtingen en het strafrechtelijk bewijs tegen misdadigers. Die inlichtingen, die analyses, zijn zo niet bruikbaar. Het zijn wel aardige hypotheses, maar dat is het dan ook wel.” Maar de boodschap in deze presentatie was duidelijk: de informant van de Nederlandse politie werkte voor een Colombiaans kartel en heeft vanaf het begin dubbelspel gespeeld; de betrokken politiemensen zouden “plat” zijn. Waarbij De Wit in zijn interview aantekende dat het, gegeven bepaalde verklaringen en gegevens, duidelijk was 53: “(…) dat de ellende niet begonnen is bij de RCID-Kennemerland, maar al veel eerder bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in de jaren tachtig.” Met het oog op de concretisering van de plannen hadden Zwerwer, Cremers en Pijl op 13 juni 1996 een onderhoud met Docters van Leeuwen. Op de vraag naar wat er moest gebeuren kwamen zij volgens Zwerwer tot de volgende conclusie54: “Wij vonden het verstandig dat er een onderzoek kwam los van het strafrechtelijk onderzoek. Overigens zagen wij voor ons geen rol weggelegd in dit onderzoek. Het onderzoek zou moeten gaan om integriteit. Integriteitkwesties rond overheidsambtenaren. Wij vonden het nodig dat de dingen nog verder op een rij werden gezet.” Dit was dus een ander advies dan hetwelk zij gaven in hun brief van 13 maart 1996: hierin is geen sprake van een niet-strafrechtelijk onderzoek. Gelet op de lijn van het nieuwe advies is het niet verwonderlijk dat er tijdens dat onderhoud ook werd gesproken over de vraag of (het) gezien de aard van het te verrichten onderzoek niet zinvol zou zijn dat er op enigerlei wijze een samenwerking zou ontstaan met de BVD. Deze vraag werd positief beantwoord en kort daarop had Docters van Leeuwen een onderhoud met het hoofd van de BVD, zijn opvolger op die plaats. Het resultaat van hun overleg was volgens Zwerwer55: “(…) dat wij over en weer via een liaison bij elkaar in de keuken mochten kijken doch dat wij – en dat gold ook voor de BVD – in operationele zin niets met de informatie mochten doen. Indien en voorzover er informatie kon worden gegenereerd welke tactisch of anderszins bruikbaar was zou dat via de gebruikelijke weg worden geoperationaliseerd. Ter concretisering van deze afspraak heb ik op 28 juni 1996 in Utrecht een gesprek gevoerd met (…), een vertegenwoordiger van de BVD.” Ondertussen werd er door Zwerwer samen met Holthuis gewerkt aan de formulering van het plan van aanpak. Op 19 juni 1996 faxten zij de eerste versie hiervan aan Docters van Leeuwen en (in kopie) aan Gonsalves. Twee dagen later kregen dezen langs dezelfde weg “een enigszins aangepaste tekst van het scenario” toegefaxt. Het betreft hier geen omvangrijk plan. Al bij al beslaat het twee kantjes. Het draagt de titel: “Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team”. Alvorens in te gaan op dit scenario en de bespreking hiervan in de loop van juni-juli door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie, past het om erop te wijzen dat Docters 53 Interview J. de Wit d.d. 30 januari 2001. 54 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 55 Nota S. Zwerwer aan het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1999 (gevoegd bij interview).
153 Verder blijkt uit deze bronnen dat de leiding van spoor 2 er aan dacht om hele gevoelige CID- informatie in te brengen in het eigen onderzoek. In hoeverre deze informatie ook kon worden gedeeld met spoor 1 was een van de vraagpunten waarvoor zo vlug geen oplossing werd gevonden. Begin mei tenslotte meldde Holthuis aan Gonsalves dat Snijders met Van Brummen en hem had gesproken over een bron die een en ander wist te melden dat zowel voor spoor 1 als voor spoor 2 van belang was. Zijn voorstel was om deze informant nog eens door twee ervaren CID-rechercheurs – waaronder iemand van de rijksrecherche – te laten bevragen en het resultaat hiervan te laten vastleggen. De tijd die met deze actie gemoeid zou zijn schatte Holthuis op een week of vier. Daarna zou definitief uitsluitsel kunnen worden gegeven omtrent de verdere voortgang van het onderzoek, de beheersmatige ophanging en de samenstelling van het team.314 6.5 De definitieve breuk in de onderlinge verhoudingen De verslagen van het overleg tussen de leidinggevenden van de beide teams in de maanden april en mei 1997 hebben voor een belangrijk deel betrekking op organisatorische kwesties. In de mate dat zij over inhoudelijke vraagstukken gaan geven zij keer op keer blijk van irritaties en ergernissen in de onderlinge verhoudingen.315 Zoals in het vorige hoofdstuk reeds werd aangegeven vormden in het bijzonder de contacten met (potentiële) informanten respectievelijk het bezit van vertrouwelijke informatie een groot risico voor de werkbaarheid van de verhoudingen tussen de beide teams. Tengevolge van dit risico daalde hun werkbaarheid in deze periode tot het nulpunt. 314 Brief H. Holthuis d.d. 6 mei 1997 aan R. Gonsalves (C1). De informatie die deze informant had gegeven werd – ingebed met informatie uit andere bronnen – begin mei tot op het laatste moment in kaart gebracht. Zie de betreffende analyse in C9. 315 Deze verslagen zijn opgenomen in F13.
152 het college van procureurs-generaal, de minister weten dat de “Taartman” vooralsnog niet werd aangemerkt als verdachte. Mocht evenwel blijken dat dit alsnog zou gebeuren dan zou hij haar dit onmiddellijk laten weten. Hetzelfde was het geval indien mocht blijken dat er hoe dan ook sprake was van de voortzetting van de saptrajecten waarover het Fort-team had gerapporteerd. Bovendien merkte Blok op dat er op het Amsterdamse parket een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka was binnengekomen om de “Taartman” te horen in verband met een mogelijke rol bij de handel in hasj.308 Uit latere correspondentie tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie over deze kwestie – bovenal ingegeven door de aanhouding van de “Taartman” in België op 12 november 1997 – kan worden opgemaakt dat de behandeling van dit rechtshulpverzoek was toevertrouwd aan het LRT dat op grond hiervan wilde bezien of er aanknopingspunten waren voor een onderzoek in Nederland tegen de “Taartman”.309 Zie hierover meer in hoofdstuk 10. 6.4.2 Het verdere onderzoek van spoor 2 Terwijl het LRT-team zich aldus opmaakte voor het verdere onderzoek in de richting van J., L., Van V. en de “Taartman” werd het 26-01-onderzoek op dood spoor gerangeerd. In april 1997 zag het er echter niet naar uit dat dit zou gebeuren. In het verlengde van de stukken die in maart waren gewisseld tussen het team en het college van procureurs-generaal werd begin april een overzicht opgesteld van de projecten waarop spoor 2 zich zou richten.310 Deze keer waren het er acht. De belangrijkste waren: — het zichtbaar maken van criminele geldstromen die zijn gegenereerd tijdens, door middel van of in relatie tot de Deltamethode; — de betrokkenheid van de FIOD bij de Delta-methode; — liquidaties in relatie tot de Delta-methode; — de rol van VdP.; — afspraken tussen autoriteiten en criminelen; — faciliterende rol belastingdienst; — autoracerij als facilitator ten opzichte van georganiseerde criminaliteit; — en de rol van de onroerend goed wereld in dit opzicht. Vervolgens werd tot 2 juni 1997 vastgelegd wie aan welke deelonderzoeken zou werken.311 Ook in dit geval bieden in de eerste plaats het journaal en de teamverslagen een behoorlijk inzicht in de activiteiten die concreet werden ondernomen.312 In het algemeen kwamen die erop neer dat er her en der contacten werden gelegd met politiemensen die een en ander wisten betreffende de genoemde projecten, dat er dossiers respectievelijk gegevensbestanden werden geraadpleegd bij recherchediensten en dat er overleg werd gepleegd met de leiding van diensten, bijvoorbeeld met die van de FIOD. Overigens liep het leggen van relaties lang niet altijd gemakkelijk. Zo werden vraaggesprekken met Snijders en Teeven steeds weer uitgesteld. De rijksrecherche te Amsterdam weigerde een tijdlang zelfs met het team te praten en toen het eindelijk tot een onderhoud kwam werd dit goeddeels beheerst door een kritische discussie over de zin en de aanpak van het onderzoek.313 308 Brief J. Blok d.d. 22 juli 1997 aan de minister van Justitie (C2). 309 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 20 november 1997 aan de minister van Justitie (C2). De Kamervragen werden pas op 19 januari 1998 bij brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer in verband met lopende onderzoeken terughoudend beantwoord (C2). 310 De desbetreffende nota d.d. 10 april 1997 draagt de titel “KL 26-01: onderzoeksprojecten” (C9). 311 Vergelijk de nota “KL 2601, Planning tot 2/6/1997” (C9). 312 De verslagen van de teamvergaderingen bevinden zich in F13 en het journaal in F2. 313 De correspondentie betreffende de relaties met F. Teeven en de rijksrecherche Amsterdam bevindt zich in F18.
