• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – Tallon-arrest

    Samenvattingen

    Infiltratie

    lees meer

    Bijlage V – Leander

    Leander

    EHRM 26 maart 1987, NJCM-bulletin 13-2 (1988) p. 148-166
    (Artt. (6,) 8, 10 en 13 EVRM + 13 Besluit Veiligheidsonderzoeken
    Zweden (uitvoeringsinstructie: een geheim KB))

    De klacht van Leander kwam er in hoofdzaak op neer dat hem, naar
    Zweeds recht onvoldoende mogelijkheden werden geboden zich teweer
    te stellen tegen de te zijnen aanzien uitgesproken verdenking een
    verhoogd veiligheidsrisico te zijn. Leander wenste in aanmerking te
    komen voor een (tijdelijke) aanstelling in openbare dienst bij het
    marine-museum. Het betrof een vertrouwensfunctie omdat uit de
    hoofde van die functie ook (mogelijk beperkt) toegang zou zijn tot
    een aantal magazijnen en historische objecten op de naastgelegen
    marinebasis. Het veiligheidsonderzoek omvatte onder meer onderzoek
    van gegevens uit een geheim politieregister van de Nationale
    politie raad. Het opnemen van gegevens over Leander geschiedde
    hoofdzakelijk op grond van een geheim KB uit 1973, een
    instructiebesluit ter uitvoering van het Besluit
    Veiligheidsonderzoeken 1969. Voor registratie van gegevens en
    verstrekking daarvan zouden in genoemd KB allerlei garanties zijn
    ingebouwd ter verzekering van de juistheid. Leander vermoedde dat
    zijn verleden (dat is zijn vroegere lidmaatschap van de Zweedse
    communistische partij, het deel uitmaken van een links-liberaal
    tijdschrift, het tijdens zijn diensttijd actief zijn in de
    soldatenvakbond en de Zweedse bond voor bouwarbeiders en het maken
    van enkele reizen naar Oostbloklanden) de negatieve uitkomst van
    het veiligheidsonderzoek had bepaald.

    lees meer

    Bijlage V – 3.2 Omschrijving methode

    3.2 Omschrijving methode

    Observatie komt in uiteenlopende verschijningsvormen voor. De
    traditionele observatie kan statisch of dynamisch zijn. Statische
    observatie geschiedt vanuit een vast punt, terwijl bij dynamische
    observatie het te observeren object of subject wordt gevolgd.
    Gesproken wordt dan ook wel van volgerij, mobiele observatie of
    schaduwen. Het gaat dan om het direct, fysiek, heimelijk gadeslaan
    en systematisch heimelijk volgen van een persoon of een object, al
    dan niet met gebruikmaking van hulpmiddelen. Voor zowel de
    statische als voor de dynamische observatie geldt dat deze zowel
    incidenteel als stelselmatig kan zijn. Onder het aftappen van
    telecommunicatie wordt in de eerste plaats de telefoontap verstaan,
    maar sinds kort kan ook de fax worden getapt en opgenomen door een
    opsporingsambtenaar evenals ander niet voor het publiek bestemd
    gegevensverkeer via de telecommunicatie-infrastructuur. Wel moet
    het vermoeden bestaan dat de verdachte daaraan deelneemt. Het
    aftappen gaat vooralsnog via de infrastructuur van PTT-Telecom. Het
    aftappen via de telecommunicatieinfrastructuur betreft een concreet
    aangewezen abonneenummer. Het gaat hier om gegevensverkeer per
    telefoon, semafoon, telefax en telex. Het dataverkeer tussen
    computers (E-mail) via de telefoonlijn valt er eveneens onder. Dit
    laatste ondervindt overigens in de praktijk nog veel technische
    problemen.

    lees meer

    Bijlage V – 5.3 Juridische grondslag

    5.3 Juridische grondslag

    Het Wetboek van Strafvordering noch enige andere Nederlandse wet
    in formele zin kent de opsporingsmethode infiltratie. Hoewel art. 1
    Sv bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij
    de wet voorzien, heeft deze bepaling tot nu toe in de rechtspraak
    niet in de weg gestaan aan de toepassing van infiltratie. In de
    jurisprudentie is sedert het Tallonarrest (HR 4 december 1979, NJ
    1980, 356 m.nt ThWvV) infiltratie als opsporingsmethode erkend.
    Reeds in dit arrest kwam de mogelijkheid aan de orde dat de
    infiltrant strafbare feiten (mede)pleegt.

    lees meer

    Bijlage V – 7.3 Ontstaansgeschiedenis

    7.3 Ontstaansgeschiedenis

    Vanaf het begin van de jaren tachtig werkte het Duitse
    Bundeskriminalamt (BKA) samen met de Nederlandse politie bij
    gecontroleerde afleveringen. Noot Deze gecontroleerde
    afleveringen werden over het algemeen in beslag genomen nadat zij
    door de ontvangende organisatie aan anderen waren doorverkocht.
    Daarbij speelden zowel de lokale CID-en als de NCID een belangrijke
    rol. Het BKA maakte voor de financiering van een deel van dat
    traject gebruik van crimineel geld.

    lees meer

    Bijlage V – 9.4 Gecontroleerde aflevering

    9.4 Gecontroleerde aflevering

    9.4.1 Casus

    (Mede-)plegen van strafbare feiten

    lees meer

    Bijlage VI – 12.4 Verhouding tussen de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken

    12.4 Verhouding tussen de ministeries van Justitie en
    Binnenlandse Zaken

    De twee politie-ministeries hebben elk eigen bevoegdheden en
    verantwoordelijkheden op het gebied van de rechts- en
    ordehandhaving. De spreiding van bevoegdheden en
    verantwoordelijkheden die het Nederlandse politiebestel kenmerkt,
    komt mede tot uitdrukking in het naast elkaar bestaan van de twee
    ministeries. Dat is de prijs die wordt betaald voor het gezochte
    evenwicht tussen justitile en bestuurlijke belangen en tussen
    centrale en decentrale inspanningen bij de rechts- en
    ordehandhaving. Het evenwicht tussen de bevoegdheden en
    verantwoordelijkheden van de twee ministeries en de voor- en
    nadelen van het bestaan van twee ministeries op dit gebied zijn
    voortdurend onderwerp van publieke en politieke, maar zeker ook
    ambtelijke discussie. Op verschillende terreinen van de bestrijding
    van de georganiseerde criminaliteit hebben de twee ministeries
    gedeelde of complementaire bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
    In veel gevallen zijn de ministers gehouden in overeenstemming dan
    wel in of na overleg met elkaar te handelen. Des te opvallender is
    het ontbreken van een gestructureerd overleg tussen de beide
    ministeries over de georganiseerde criminaliteit en de
    opsporingsmethoden. Dit klemt te meer omdat de verdeling van
    bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de twee ministeries in
    de praktijk niet altijd even duidelijk is. In de praktijk bestaat
    bijvoorbeeld nogal eens het misverstand dat de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit het exclusieve domein van Justitie is.
    Niet voor niets adviseert de Recherche adviescommissie de beide
    ministers over de meest doelmatige inrichting en werking van de
    recherchediensten van de politie en over de uitrusting van die
    diensten met apparatuur en technische hulpmiddelen. Binnenlandse
    Zaken en Justitie hebben beide via het beheer invloed
    op de kernteams.
    Zolang als er twee politie-ministeries zijn, is er discussie over
    de voor- en nadelen daarvan en worden voorstellen gedaan om tot n
    politie-ministerie te komen. De commissie-Donner constateert dat
    het gebrek aan slagvaardigheid terzake op landelijk niveau, met
    name door het dooreen lopen van de verantwoordelijkheden van twee
    bewindspersonen en hun beider apparaten, door velen binnen en
    buiten het OM wordt ervaren als een zelfstandige factor van
    belemmering voor een effectief gezag over de politie.
    Noot Volgens sommigen zou de bundeling van de centrale
    verantwoordelijkheid binnen n ministerie de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit ten goede komen.

    lees meer

    Bijlage VI – 4.3 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden

    4.3 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden

    4.3.1 Zaken

    Omdat de regionale, centrale recherche-eenheden in grootte
    variren, verschilt ook het aantal onderzoeken dat de centrale,
    tactische recherche-afdelingen per jaar tot een einde brengen. Het
    gaat om tussen de n en zeven zaken. Meer dan de helft van het
    aantal onderzoeken dat de regionale rechercheteams doen, heeft
    betrekking op drugs. Daarnaast treffen we in volgorde van afnemende
    hoeveelheid respectievelijk onderzoeken aan naar fraude en
    witwassen, hooggeorganiseerde overvallen en afpersingen,
    georganiseerde autodiefstallen, levensdelicten, vrouwenhandel en
    milieuzaken.

    lees meer

    Bijlage VI – 6.5 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden

    6.5 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden

    6.5.1 Zaken

    De keuze van onderzoeken van de kernteams en het LRT geschiedt
    door het College van procureurs-generaal op voordracht van het
    Cordinerend beleidsoverleg (CBO). Het CBO moet bij de advisering
    over de onderzoeksdoelen van de kernteams en van het LRT het
    landelijke en het internationale belang voorop stellen. Maar de
    systematiek van de – doorgaans ressortelijk ingedeelde – kernteams
    brengt met zich mee dat het ressortelijke/interregionale belang
    veel gewicht in de schaal legt. Inmiddels wordt het gewicht dat aan
    ressortelijke/interregionale belangen wordt toegekend, als te zwaar
    ervaren en daarmee als probleem onderkend.

    lees meer

    Bijlage VI – 8.5 Informatievergaring, -opslag en -verstrekking

    8.5 Informatievergaring, -opslag en -verstrekking

    8.5.1 Wettelijk kader

    Artikel 13, eerste lid, WIV schrijft voor dat de diensten
    elkaar, mede door het verschaffen van gegevens, zoveel mogelijk
    medewerking verlenen. De mogelijkheid tot informatieuitwisseling
    tussen de Binnenlandse veiligheidsdienst en de Militaire
    Inlichtingendienst is daarmee onbegrensd. In artikel 14 WIV is de
    zorg voor geheimhouding van gegevens en bronnen alsmede voor de
    veiligheid van personen met wier medewerking gegevens worden
    verzameld, opgedragen aan de cordinator van de inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten en de hoofden van deze diensten. De bepaling
    biedt daarmee onder meer bescherming aan informanten en
    agenten.

    lees meer

    Bijlage VII – II.2. De definitie van georganiseerde criminaliteit in dit onderzoek

    II.2. De definitie van georganiseerde criminaliteit in dit
    onderzoek

    Door georganiseerd te werken zijn mensen in staat grote
    prestaties te leveren. Georganiseerd staat voor doelgerichte
    samenhandeling en rationele arbeidsdeling. Het is niet overdreven
    om te stellen dat het huidige peil van welvaart zonder de inbreng
    van informele en formele organisaties nooit zou zijn bereikt. Het
    begrip georganiseerde criminaliteit drukt treffend de ongerijmdheid
    uit dat deze functionele samenwerkingsvorm tegelijkertijd ook
    bedreigend kan zijn voor de samenleving. De samenleving
    wordt met haar eigen wapens bestreden.

    lees meer

    Bijlage VII – V.2. De horeca

    V.2. De horeca

    De horeca in Nederland is over het algemeen een goed lopende,
    bloeiende sector waarin veel geld omgaat. Mede vanwege de lage
    toetredingseisen komen er nog steeds veel caf’s, restaurants en
    snackbars bij en hun gezamelijke omzet stijgt. In totaal zijn er
    bijna 40.000 horecagelegenheden in ons land. Het is een financieel
    interessante branche waarin veel wordt verdiend. De gemakkelijke
    toetredingsvoorwaarden trekken veel onervaren en laag opgeleide
    ondernemers aan die niet altijd opgewassen zijn tegen de realiteit
    van het horecabedrijf. Vooral voor de kleinere bedrijven in de
    grote steden wordt de spoeling steeds dunner en is de concurrentie
    zwaar. Ruim een kwart van de cafetariahouders heeft directe
    concurrentie van vijf of meer andere snackbar-uitbaters, nog eens
    60 procent ondervindt broodstrijd van n tot vijf
    collega-ondernemers (Lenting en partners, 1991). De
    modegevoeligheid van het uitgaanspubliek vergt ondernemersinzicht n
    kapitaal voor nieuwe investeringen. Door een stijging van de kosten
    balanceert een aantal kleine horecabedrijven op de grens van het
    faillissement. De toenemende plaatsingsbeperking van speelautomaten
    kan voor velen de zaak naar de verkeerde kant doen overhellen.
    Minder vermogende horeca-uitbaters vinden hun financiering zelden
    bij de reguliere geldinstellingen en zijn aangewezen op leningen
    van brouwerijen en – in toenemende mate – van
    speelautomatenexploitanten. Zo worden velen van hen afhankelijk van
    geldschieters die hun financile belangen in deze sector hebben
    geconcentreerd. Vooral de zwakke broeders onder de
    horeca-exploitanten hebben hierin weinig keus.

    lees meer

    Bijlage VII – VIII.1. De ernst van de situatie

    VIII.1. De ernst van de situatie

    De vraag van de Enqutecommissie naar de aard en omvang van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland is in wezen dezelfde
    vraag als die naar de ernst van de georganiseerde criminaliteit in
    dit land. Dat aard en omvang en ernst hier aan elkaar gelijkgesteld
    kunnen worden blijkt duidelijk uit het rapport Opsporing
    gezocht
    van de werkgroep-Van Traa en ook uit de parlementaire
    discussie die over dit rapport heeft
    plaatsgevonden met het oog op de instelling van de Enqutecommissie.
    De herformulering van de vraag naar de aard en omvang in de vraag
    naar de ernst is desalniettemin niet zonder betekenis. Z
    geformuleerd brengt deze vraag ons namelijk dichter bij de
    parallelle vraag die in dit verband aan de orde is, nl. de vraag
    naar wat er kan en misschien moet worden gedaan om de
    georganiseerde criminaliteit effectiever en als het kan, efficinter
    aan te pakken. Hoe ernstiger dit probleem immers is, des te
    ingrijpender middelen, ook in de sfeer van de opsporingsmethoden,
    zijn geboden om het te beheersen (Fijnaut en Marx, 1995). Ook
    volgens Amerikaans onderzoek moet de ernst van het probleem van
    georganiseerde criminaliteit niet alleen worden uitgedrukt in de
    aard en in de omvang van die criminaliteit maar ook in de schade
    die zij aanricht (Maltz, 1990). Idealiter zou ter bepaling van de
    ernst van een probleem van georganiseerde criminaliteit, in een
    land of in een stad, dus zowel de aard en de omvang als de schade
    van deze criminaliteit moeten worden vastgesteld. Welnu, dit ideaal
    is nog nooit ergens ter wereld op een verantwoorde manier bereikt,
    niet in kwalitatieve termen, laat staan in kwantitatieve termen.
    Zelfs voor die vorm van georganiseerde criminaliteit die ook
    beleidsmatig zo prominent de aandacht trekt, de internationale
    drugshandel, is wereldwijd of nationaal geen adequate ernstmeting
    voorhanden.

    lees meer

    Bijlage VIII – 1. ALGEMENE INLEIDING

    1. ALGEMENE INLEIDING

    De Parlementaire Enqutecommissie Opsporingsmethoden moet onder
    meer antwoord geven op de vraag: wat is de aard en omvang van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland? Het zal duidelijk zijn
    dat deze eenvoudige vraag – wil men recht doen aan de werkelijkheid
    die erin besloten ligt – slechts op een complexe manier kan worden
    beantwoord. Een van de manieren waarop in dit onderzoeksproject
    naar een antwoord is gezocht, is door na te gaan welke groepen zich
    op welke manieren met welke vormen van georganiseerde criminaliteit
    bezighouden. Een deel van de resulaten van dit onderzoek is
    neergelegd in het rapport over de rol van buitenlandse en
    allochtone groepen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
    Het andere deel is vervat in dit rapport over de rol van autochtone
    groepen. In het eerstgenoemde rapport wordt reeds in de inleiding
    geschetst hoe in het algemeen wordt gedacht over de rol van
    buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland, en wordt vervolgens per hoofdstuk (per
    groep) dit beeld verfijnd. Het ligt voor de hand om in dit rapport
    een wat andere werkwijze te volgen. Eerst wordt, in hoofdstuk 2,
    het bestaande beeld van de geschiedenis van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland behandeld. In de daaropvolgende
    hoofdstukken worden dan de resultaten van het eigen onderzoek naar
    de tegenwoordige toestand van de georganiseerde criminaliteit
    weergegeven.

    lees meer

    Bijlage VIII – 2.4. De vroegere bendes in Brabant

    2.4. De vroegere bendes in Brabant

    Ofschoon het er in andere grensgebieden ook niet altijd bepaald
    zachtzinnig aan toe ging, werd, toch zeker rondom de Tweede
    Wereldoorlog, de criminaliteit nergens anders in Nederland zo
    gewelddadig bedreven en tegelijk zo hardhandig bestreden als in
    Brabant (Kempe en Vermaat, 1939; Van Rooy, 1949). De strijd werd,
    zoals bekend, vr de oorlog het hardst gestreden in en rondom Oss,
    en verwekte groot schandaal (Schouten, 1982). Dankzij W. Nagel
    (1949) kunnen we ons nu – 60 jaar later – nog een goed beeld vormen
    van de criminaliteit waar het toen in eerste instantie allemaal om
    begonnen was. Aanknopend bij de toenmalige geschiedschrijving over
    het bendewezen in Brabant in de achttiende en negentiende eeuw,
    geeft Nagel in het eerste deel van zijn boek een overzicht van de
    criminaliteit die in het begin van de jaren dertig zo omvangrijk en
    zo gewelddadig werd, dat in 1935 werd besloten tot de zuivering van
    Oss door de marechaussee in samenwerking met de gemeentepolitie. De
    misdaden waaraan vooral een aantal Osse families zich schuldig
    maakten, gingen van eenvoudige kippendiefstallen en stroperijen,
    via allerhande vormen van mishandeling, tot inbraken, overvallen en
    brandstichtingen, dikwijls uitgevoerd met grof geweld tegen de
    slachtoffers. In het tweede deel wordt verder doorgegaan op de
    delinquenten en stelt Nagel zich, ook onder invloed van de toen
    recente Amerikaanse criminologische literatuur over georganiseerde
    misdaad, onder meer de vraag in hoeverre er in Oss van een
    bendewezen sprake was. Zijn antwoord luidt dat, als er hier al van
    een bendewezen kon worden gesproken, er tenminste drie bendes zijn
    geweest. Deze bendes vormden (nog) niet zulke groeperingen als
    waarvan in het buitenland sprake was: met een vaste
    arbeidsverdeling, een zekere specialisatie, onderlinge
    solidariteit, enzovoort. Maar zij waren mogelijk wel verder in die
    richting gevolueerd, als de overheid in 1935 niet hard had
    ingegrepen. In het bijzonder de overkomst van enkele geduchte
    Amsterdamse beroepsmisdadigers zou een dergelijke ontwikkeling in
    de hand hebben gewerkt. Op het moment van de zuivering waren de
    betrokken bendes echter nog slechts exponenten van het hele milieu,
    los-vaste verbanden van steeds weer andere figuren uit dezelfde
    kring van criminelen, gerecruteerd uit het milieu van Oss. Het
    optreden van deze bendes werd niet alleen bevorderd door het feit
    dat zij niet op zichzelf stonden, maar ook door het feit dat zij
    konden terugvallen op de stilzwijgende steun van een hele
    gemeenschap. Ook het falen der repressie tegen hen gaf deze bendes
    het gevoel, de gevoelsmatige zekerheid, dat zij niet te pakken
    waren en werkte zo hun interne consolidatie in de hand. En op het
    moment dat er eindelijk werd ingegrepen, openbaarde zich een soort
    van frontvorming waarvan eerder geen sprake was geweest, niet
    openlijk althans. Het plegen van criminaliteit werd, ook in de
    geest van veel andere mensen, getransformeerd tot een strijd tegen
    het gezag. En in de hoofden van de gezaghebbers speelde zich
    eenzelfde proces af. Zij zagen zich geconfronteerd met een front
    dat – in naam der wet – per se moest worden gebroken. Een ander
    roemrucht oord was het kerkdorp St. Willebrord, ook wel het Heike
    genoemd, voor een deel bewoond door Heikesmensen. En het waren deze
    laatsten waarom het in het nieuws van die dagen k te doen was. Zij
    vormden de harde kern van de dieven, stropers en smokkelaars die in
    het Brabants-Belgische grensgebied rondspookten. In de studie die
    A. Schreurs (1947) over dit kerkdorp en de criminaliteit van de
    Heikesmensen schreef, beklemtoont ook hij dat om allerhande redenen
    – politieke, militaire, economische, geografische – hun
    criminaliteit niet van vandaag of gisteren dateerde, maar een
    voorgeschiedenis kende die terugging tot de roverijen van de 18e
    eeuw. Bezien naar de eerste decennia van deze eeuw viel het op
    hoezeer niet alleen veel mannen, maar ook heel wat vrouwen
    allerhande vormen van geweldscriminaliteit pleegden. Niettemin was
    er sprake van een zekere gestage daling van hun (geregistreerde)
    criminaliteit. Alleen in en na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog
    was er sprake van een plotse hoge stijging, vanzelfsprekend in de
    sfeer van de stroperij, smokkelarij en andere economische en
    fiscale delicten. Hoe de Heikesmensen de criminaliteit, en vooral
    de smokkel, bedreven, wordt in deze studie niet erg belicht. Wel
    merkt de auteur op dat in de desbetreffende streek kleinhandel en
    smokkelhandel helemaal door elkaar liepen en dat zo goed als
    iedereen eraan deelnam: zij hebben hiervoor een speciale neus en
    zijn
    uitermate sluw in het uitbuiten van mogelijkheden en in het vinden
    van nieuwe. Omstreeks de eeuwwisseling werd voornamelijk zout
    verhandeld, tijdens de Eerste Werelsoorlog petroleum, koffie,
    chocolade en peper, en in de laatste oorlogsjaren tabak, drank en
    deviezen. Achter de schermen was er evenwel meer aan de hand, maar
    hier dorst Schreurs nauwelijks te kijken. Niettemin merkt hij twee
    dingen op die in het kader van dit rapport niet onbelangrijk zijn.
    Ten eerste schrijft hij dat ofschoon de sluikhandel in het algemeen
    niet de allure heeft van groots opgezette smokkelaffaires, (……)
    toch grotendeels wordt bedreven in opdracht van smokkelaars van
    groot formaat uit de plaats zelf. Het smokkelen geschiedt in
    ploegverband om het risico te verminderen; de dragers worden voor
    hun diensten zeer goed gehonoreerd. Ten tweede laat hij weten dat
    Heikesmnnen vooral, door de smokkelhandel, meer dan eens in contact
    (staan) met obscure elementen uit de grotere steden, en dat in
    tijden dat de verboden handel opbloeit dit euvel naar aard en
    omvang veel ernstiger (is). Het is belangrijk om deze opmerkingen
    goed vast te houden, want zij gaan helemaal in de richting van de
    beschrijvingen die in de jaren zeventig-tachtig zijn gegeven van de
    opkomst van de tegenwoordige drugsgroothandel in Nederland.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>