IX – De branche van het wegtransport – 5.5 De gevolgen van
open grenzen EuropaJanuary 1, 1999
5.5 De gevolgen van open grenzen Europa
De positieve gevolgen zijn over het algemeen: 1) de toename van
het grensoverschrijdende goederenvervoer over de weg, vooral naar
de voormalige oostblok-landen, 2) het vrijgeven van cabotage, dat
wil zeggen: binnenlands vervoer door Nederlandse vervoerbedrijven
in het buitenland, waardoor de wagens intensiever gebruikt kunnen
worden omdat ze minder vaak leeg hoeven te rijden, en 3) de minder
lange wachttijden aan de grenzen (besparing van tijd en geld). Als
negatieve gevolgen gelden: 1) verhogingen van de dieselaccijnzen,
2) een beperking van de fiscale aftrekmogelijkheden, 3) verhogingen
van de motorrijtuigenbelasting, 4) de invoering van het
Euro-vignet, en 5) de toegenomen concurrentie met de
lage-lonenlanden.
lees meer
IX – De branche van het wegtransport – 13.1. De schade voor
de brancheJanuary 1, 1999
13. CONCLUSIE
13.1. De schade voor de branche
Misdaadbestrijding staat bij transportondernemers niet hoog op
de agenda. De branche-organisatie Transport en Logistiek Nederland
heeft slechts geringe aandacht voor criminaliteit in het
wegtransport en dat beperkt zich hoofdzakelijk tot die vormen
waarbij de branche direct slachtoffer is. Daarbij gaat het in de
eerste plaats om diefstal van wagens en/of ladingen. Omdat het
schadebedrag nog steeds oploopt, zijn transportondernemers steeds
meer geld kwijt aan preventieve maatregelen en verzekeringspremies.
Bepaalde risico-transporten zijn daardoor bijna niet of nauwelijks
meer lonend. Daarnaast wordt de Euro-fraude als een probleem
beschouwd, omdat het transporteurs schade kan opleveren. In 1994
kwam de branche-organistie FENEX op een geschat schadebedrag van
1,5 miljard gemist staatsinkomen. De expediteurs zijn hierin de
grote verliezers; want aan hen vallen de naheffingen ten beurt.
Overigens zijn deze naheffingen tot nu toe voor een groot deel
kwijtgescholden door de Nederlandse fiscus.
lees meer
IX – De autobranche en de (vracht)autocriminaliteit – 5.5.
Nevenactiviteiten van groepenJanuary 1, 1999
5.5. Nevenactiviteiten van groepen
De autodieven en handelaren in gestolen auto’s behoren van
oudsher tot klassieke dadergroepen die tegenwoordig met de term
groepscriminaliteit worden aangeduid. Zij rommelen met auto’s,
houden zich bezig met allerlei diefstallen, valsheid in geschrifte,
inbraken, overvallen en heling en zijn ook vaak betrokken bij
prostitutie en bordelen. Dat laatste komt mede doordat zij vaak in
bars, clubs en bordelen vertoeven en in de diefstal van
personenauto’s wel extra-inkomsten zien. Deze groepjes van vier tot
vijf mannen doen allerlei illegale zaken wanneer dat zo uitkomt.
Opsporing door de politie was pech en hoorde erbij, en
gevangenisstraf hoorde bij hun levensstijl. De ene periode vrij, de
andere werd op staatskosten doorgebracht. Velen hebben, zoals al
eerder is aangegeven, een crimineel verleden met daarin een ruim
aantal veroordelingen voor geweldsdelicten, overvallen, enzovoorts.
De kleine groepen die de laatste vijf jaar in Nederland regionaal
crimineel actief zijn op het gebied van autodiefstallen wijken in
deze opzichten nauwelijks van dat klassieke beeld af. Uit de
gegevens komt naar voren dat naast het plegen van autodiefstallen
en het omkatten daarvan de daders ook worden verdacht van inbraken,
roofovervallen, wapenhandel, heling van gestolen goed. Bepaalde
delicten als valsheid in geschrifte zijn onverbrekelijk aan
autodiefstallen verbonden. Het bezit van vuurwapens wordt de
laatste jaren vaker in de tenlastelegging opgenomen. Dit zou kunnen
wijzen op een toenemende verharding van het milieu. Zonder wapens
is geen illegale activiteit meer te beschermen. De laatste jaren is
ook te zien dat autodiefstalgroepen vaker betrokken zijn bij de
handel in verdovende middelen. Het vaakst worden zij aangetroffen
in de handel van XTC en hasj. Daarin spelen zij overigens geen
grote rol.
lees meer
IX – De branches horeca en gokautomaten – 6.1.
InleidingJanuary 1, 1999
6. DE GOKAUTOMATEN-BRANCHE
6.1. Inleiding
- Wie kent hem niet:
- de fleurige, opvallende en graag geziene stamgast in bijna
elk caf in Nederland: de fruitautomaat, voor een paar kwartjes even
plezier beleven en een gokje wagen. Maar wie verder kijkt ziet
meer. Dit is de begintekst van de frisse folder van de
branche-organisatie van de speelautomatenhandelaren,
de VAN. Met meer bedoelt de organisatie de sprekende aap, de
jukebox, de flipperkast en het videospel. Maar wie echt verder
kijkt, ziet inderdaad meer in de speelautomaat; een
uitstekende manier om zwart geld wit te wassen, bijvoorbeeld, of
juist om zwart geld te creeren. De branche is actief, veelzijdig en
verantwoordelijk meent de branchevereniging. De eerste twee
aspecten lijden geen twijfel, maar over het derde punt bestaan bij
politie en justitie wellicht twijfels. In allerlei berichten uit de
media wordt de speelautomatenbranche in verband gebracht met zware,
georganiseerde criminaliteit: misdaadondernemers zouden op grote
schaal bezig zijn met het verwerven van belangen in
horecagelegenheden om zodoende automaten te kunnen plaatsen voor
het witwassen van criminele gelden. De publieke opinie over gokken
is altijd negatief geweest: er bestaat een sterke morele afkeuring
voor deze schijnbaar zinloze en verspillende tijdsbesteding.
Bovendien verbindt het publiek gokken en criminaliteit aan elkaar,
zo blijkt uit onderzoek (VAN, 1992). Dit kan iets te maken hebben
met de geschiedenis van het gokwezen in de VS: de
strafbaarheidsstelling van het gokken speelde een grote rol in de
opkomst van de Amerikaanse mafia. Het beeld dat in Nederland
bestaat van de georganiseerde misdaad is sterk gebaseerd op
mafia-literatuur uit de VS. Is dit beeld waarheid of slechts
fictie? De branche-organisatie doet er alles aan om het imago te
verbeteren.
In dit gedeelte schetsen we de markt van de
automatenexploitanten. We bekijken hier dus – tot onze spijt – niet
het gehele spectrum van het gokwezen, maar beperken ons tot de
bedrijfstak van de speelautomaten. We beginnen met een kort
overzicht van het Nederlandse beleid ten aanzien van speelautomaten
en vervolgen met een economisch overzicht van de branche. Ook
kijken we naar de voorwaarden die verbonden zijn aan plaatsing en
exploitatie van gokkasten. Vervolgens zetten we de potentile
criminele ingangen in de speelautomatenwereld op een rijtje en
bekijken wat er hierover in de literatuur bekend is. Voor dit
onderzoek hebben we een aantal gesprekken gevoerd met betrokkenen
uit de branche, zoals een speelautomatenexploitant,
vertegenwoordigers van de branche-organisatie de VAN (Vereninging
Automatenhandel Nederland) en enkele horecakenners. Verder zijn
weer politiebronnen geraadpleegd, zoals van het Amsterdamse Horeca
Interventie Team.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 4.8. AfpersingJanuary 1, 1999
4.8. Afpersing
Het aantal bij de politie bekende gevallen van afpersing in
Nederland is nihil. De afwezigheid van intimidatie in de
bouwnijverheid in de gegevensbestanden van de politie kan voor een
deel worden verklaard door de angst om aangifte te doen. Maar
vanuit werkgevers- n werknemerszijde wordt aangegeven dat van
afpersingspraktijken in de bouw geen sprake is. Dat wil dus niet
zeggen dat er helemaal geen afpersing is, maar dat dat verschijnsel
daar niet bekend is. Het is echter aannemelijk te veronderstellen
dat wanneer afpersing in werkelijkheid vaker dan incidenteel zou
gebeuren, dat altijd wel ergens bij iemand bekend moet zijn. Wij
mogen dus, met alle voorzichtigheid, aannemen dat afpersing in de
bouwnijverheid niet of zeer incidenteel plaats vindt. Van het
voorkomen van systematische afpersing van een hele bedrijfstak
bestaan geen aanwijzingen te bestaan en is daarom
onwaarschijnlijk.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 3.1. Soorten
bedrijfstakken in de afvalverwerkingsbrancheJanuary 1, 1999
3. ORGANISATIE EN STRUCTUUR VAN DE
AFVALVERWERKINGSBRANCHE
3.1. Soorten bedrijfstakken in de
afvalverwerkingsbranche
Uit gegevens van het jaar 1992 komt naar voren dat er – op basis
van informatie afkomstig van de Handelsregisters van de Kamers van
Koophandel – in Nederland 594 bedrijven zijn die zich bezig houden
met de afvalstroom chemisch afval en 747 bedrijven die bij de
verwerking van niet-chemische afvalstroom zijn betrokken
(Andersson, Elffers en Felix, 1992). Na aftrek van bedrijven die in
beide afvalstromen actief zijn, resteren er tussen de 900 en 1000
bedrijven in deze branche.
lees meer
Eindrapport – 2.1 InleidingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 2 GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN
NEDERLAND
2.1 Inleiding
Verantwoorde uitspraken over organisatie en methoden van
opsporing vereist onderzoek naar de aard, omvang en ernst van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. De Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden heeft geconstateerd dat een
eenduidig beeld van de aard, omvang en ernst van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland ontbreekt. Er bestaan zeer verschillende
beelden van en opvattingen over de georganiseerde criminaliteit.
Uitkomsten van wetenschappelijke studies over de georganiseerde
criminaliteit komen niet steeds overeen met de door politie en
justitie geschetste beelden. De werkgroep stelde een aantal vragen
over de georganiseerde criminaliteit:
lees meer
Eindrapport – 5.3 BevindingenJanuary 1, 1999
5.3 Bevindingen
5.3.1 Werving en registratie
Informanten worden vaak geworven als zij als verdachten met de
politie in aanraking zijn geweest. In andere gevallen melden zij
zich spontaan aan. Ook zijn er informanten die benaderd worden door
de CID. Het komt voor dat er ook buitenlandse informanten worden
gerund. Deze worden meestal geworven door Nederlandse liaison
officers in het buitenland en indien zij interessant zijn
Nederlandse zaken worden zij bij een RCID gentroduceerd .
lees meer
fort1_12January 1, 1999
4 “hoofdrolspelers” in het post-Fort-onderzoek genoemd mochten worden. Zonder namen en functies zou deze reconstructie van het onderzoek immers volstrekt ontoegankelijk en onbegrijpelijk worden. Deze toetsing op de conceptteksten van onze rapportage, die in twee rondes werd uitgevoerd, werd verricht door twee leden van het openbaar ministerie en door de landsadvocaat. II Het post-Fort-onderzoek in vogelvlucht II.1 Het besluit om te starten (mei 1996 – 4 september 1996) De onderste steen moet boven komen Het verhaal over de opheffing van het Interregionaal Team (IRT) Noord-Holland/Utrecht in december 1993 is al vele malen verteld. En ook het vervolg van de gebeurtenissen staat menigeen nog scherp in het geheugen gegrift: de Commissie-Wierenga, die geen grote problemen signaleerde in de wijze waarop door het IRT te werk was gegaan. Vervolgens de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden die scherpe kritiek uitoefende op de zogeheten Deltamethode, het gecontroleerd doorleveren van soft drugs met behulp van “groei-informanten”. Vlak na het verschijnen van het rapport van deze commissie werd in het voorjaar van 1996 het onderzoek van de rijksrecherche, het Fort-onderzoek, openbaar. Dat onderzoek gaf een gedetailleerd beeld van het “ontsporen” van de Deltamethode, maar kon geen duidelijkheid verschaffen over de essentiële vraag of overheidsfunctionarissen welbewust aan deze ontsporing hadden bijgedragen om zichzelf te verrijken. Integendeel, het rapport eindigde op dit punt met een groot aantal vragen. Duidelijk was overigens wel dat er naar aanleiding van deze IRT- affaire diepgaande meningsverschillen waren ontstaan tussen het Amsterdamse en het Haarlemse parket. In dit klimaat van opeenvolgende publicaties over de IRT-affaire was het eigenlijk onontkoombaar dat er een strafrechtelijk vervolg zou worden gegeven aan de vele feiten en vragen die door de parlementaire enquête en het rijksrechercheonderzoek waren opgeworpen: de onderste steen moest boven komen. In mei 1996 werd door het college enkele keren besproken hoe dit onderzoek zou moeten worden aangepakt en wie het zou moeten uitvoeren. Ook werd door twee misdaadanalisten van de (divisie) Centrale Recherche Informatie (CRI) eerst aan de verantwoordelijke procureur-generaal Gonsalves en de hoofdofficier van het Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM; later het “landelijk parket” genoemd) H. Holthuis, en naderhand aan het voltallige college, een presentatie gegeven over de uitkomsten van het Fort-onderzoek. Deze zogeheten CRI-analyse behelsde geen grondig onderzoek van het Fort-materiaal, maar was slechts een summiere weergave van enkele bronnen uit het Fort-onderzoek. De boodschap was – desondanks – duidelijk en schokkend: een groei- informant zou dubbelspel hebben gespeeld, waardoor onder de bescherming van de Deltamethode parallel aan hasj in dezelfde container of op hetzelfde schip ook ladingen cocaïne Nederland waren binnengeloodst. Ook zouden enkele overheidsfunctionarissen “plat” zijn geweest. Zij zouden medewerking hebben verleend aan deze “parallelimporten”. Het strafrechtelijk vervolg via twee sporen Door het college werd aan een van de voormalige leiders van het Fort-team, advocaat-generaal S. Zwerwer, en aan Holthuis de opdracht gegeven een plan van aanpak uit te werken. In dit plan werd gesteld dat er langs twee sporen gewerkt zou moeten worden. Het eerste spoor zou een tactisch rechercheonderzoek betreffen naar met name de vermeende groei-informant, dat van relatief korte duur zou moeten zijn. Hierbij werd gedacht aan een periode van zes tot twaalf maanden. Het tweede spoor zou de onbeantwoorde vragen van het Fort-team moeten oppakken en zou een “verkennend opsporingsonderzoek” zijn, geleid door een officier van justitie met CID-ervaring en politieke feeling. Voorgesteld werd het werk intensief te doen en na zes maanden de balans op te maken en dan te beslissen over het verdere verloop van het onderzoek.
fort2_49January 1, 1999
113 augustus 1996 de Kamer had laten weten dat zij een diskette met CID-informatie niet wilde overleggen aan het Parlement. Verder raadde hij aan om iemand die goed thuis was in de WOB te laten onderzoeken hoe houdbaar zijn standpunt was.176 Gonsalves volgde deze laatste aanbeveling op en verzocht op 9 december 1996 de landsadvocaat om hem met spoed van advies te dienen. De landsadvocaat maakte inderdaad haast. Op 17 december 1996 liet hij Gonsalves weten dat kon worden vastgesteld dat er grote bezwaren bestonden tegen het verstrekken van de gevraagde informatie. Zo zou openbaarmaking inzicht geven in de wetenschap die bestaat omtrent het handelen van een aantal criminele groeperingen en zouden lopende onderzoeken daardoor in het gedrang kunnen worden gebracht. Ook zou zij zicht geven op de door politie en justitie gehanteerde werkwijzen, onder andere die van observatieteams. En openbaarmaking zou ook inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van mensen. Wel zou kunnen worden bezien of Korvinus toch niet enigszins tegemoet kon worden gekomen door hem de gelegenheid te bieden gerichte vragen te stellen en hierop dan te reageren. 177 Dit advies werd door Gonsalves in zijn geheel overgenomen. Op 31 december 1996 schreef hij een brief van deze strekking aan Korvinus. Concrete vragen diende hij te richten aan het hoofd van het LBOM.178 Korvinus deed dit – als gevolg van zijn drukke werkzaamheden, zoals hij schreef – pas op 1 augustus 1997. Verderop in dit rapport zal dan ook worden teruggekomen op de beantwoording van deze vragen. Korvinus drong wel aan op een uitgebreide beantwoording in verband met de procedures die hij zowel in Engeland (revisie) als in Nederland (civiele procedure) wilde starten want hij was van mening dat zijn cliënt het slachtoffer was geworden van de activiteiten van de CID- Kennemerland. En ook graag een spoedige beantwoording omdat Van T. reeds vier jaar in een Engelse gevangenis verbleef waarvan het grootste deel onder “high security regime”.179 Het is overigens niet alleen aangewezen om hier op het begin van de kwestie Van T. te wijzen vanwege het feit dat zij eens te meer bewijst hoe belangrijk het in het najaar van 1996 was om de uiteenlopende onderzoeken te coördineren, maar ook omdat in april 1998 Snijders – ondanks zijn bezwaren tegen een dergelijke opdracht – door Ficq werd belast met een nader onderzoek naar de toedracht van de zaak. Dit naar aanleiding van (een herinnering d.d. 26 februari 1998 aan) de laatstgenoemde brief van Korvinus.180 Zijn rol in het post-Fort-onderzoek werd hierdoor nog groter dan zij op dat moment al was. Zie verder hierover hoofdstuk 11. 4.5 Een poging tot coördinatie door Holthuis Gelet op niet alleen het aantal en de aard van de onderzoeken maar ook op de onderhuidse spanningen tussen de diverse onderzoeksgroepen/onderzoekers was er dus alle reden om de onderlinge coördinatie ervan stevig ter hand te nemen. Hierom is het opmerkelijk dat er van de coördinatievergadering die op 2 december plaatsvond, geen verslag werd opgemaakt. Zodoende valt moeilijk te achterhalen waarover precies werd gesproken en welke concrete afspraken er (eventueel) werden gemaakt. Dat dit laatste in elk geval wel de bedoeling van de vergadering is geweest blijkt uit de agenda die op 29 oktober werd klaargemaakt. Hierin staat met zoveel woorden immers: “3. Nadere bepaling van doelstelling onderzoek LRT 060-01 in relatie tot de elders lopende onderzoeken. Eventuele bijstelling van onderzoeksdoelen van andere onderzoeksgroepen” en “4. Bepaling welke onderzoeken dienen te worden afgestemd en gecoördineerd”. Hoe er door de vertegenwoordigers van spoor 1 (Noordhoek) en spoor 2 (Zwerwer) tegen (de uitkomst van) deze vergadering werd 176 Brief D. Pijl d.d. 5 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 177 Brief landsadvocaat d.d. 17 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 178 Brief R. Gonsalves d.d. 31 december 1996 aan C. Korvinus (B8). 179 Brief C. Korvinus d.d. 1 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C8). 180 Nota J. Snijders d.d. 10 mei 1999 aan H. van Brummen (D24) over het XTC-traject Engeland/Van T.-CID onderzoek Thunderbird.
fort2_78January 1, 1999
142 worden ingebed in het LBOM om zelfs de schijn te vermijden dat het de grondslag zou vormen voor een nationale justitiële inlichtingendienst. Deze visie maakte het immers welhaast per definitie onmogelijk om het tweede strategische doel van Docters van Leeuwen met het vervolgonderzoek binnen bereik te brengen of althans op zijn noodzakelijkheid en/of uitvoerbaarheid uit te testen. Mede gelet op de continuïteit van de doelstelling van spoor 1 en zijn al met al planmatige manier van werken is het niet verwonderlijk dat het betrokken team zich in deze periode heel gericht concentreerde op een analyse van het Fort-archief met het oog de aanmaak van de subjectrapporten die eerder in het vooruitzicht waren gesteld. En dit met tastbaar resultaat: goedgestructureerde en onderbouwde inhoudsanalyses van het Fort-archief die een duidelijke prioriteitstelling in het verdere onderzoek mogelijk maakten. Dit neemt niet weg dat het team met het oog op het vervolgonderzoek in de onderhavige periode ook reeds bij andere diensten en in andere bronnen naging welke wetenschap daar(in) verscholen zat omtrent de betrokken personen. En dit is een belangrijk gegeven. Want het toont niet alleen aan men er vanuit ging dat de analyseresultaten geheel of ten dele zouden en konden worden omgezet in een meer operationeel vervolgonderzoek maar ook dat er voor het welslagen van dit onderzoek meer en andere gegevens nodig waren dan die welke het Fort-archief bevat, niet in het laatst natuurlijk vanwege de problemen met het gebruik van (stukken van) dit archief in een strafrechtelijk onderzoek. Daarenboven demonstreert deze aanpak dat men in de richting van de (potentiële) verdachten voorlopig nog gebruik wilde maken van een indirecte tactiek: stilzwijgend buiten hen om informatie vergaren over hen. Als het ware een vorm van van buiten naar binnen rechercheren. Van een directe benaderingstactiek, bijvoorbeeld gesprekken aanknopen in hun omgeving of ze uitnodigen voor een gesprek, wordt in de stukken niet gesproken. Kennelijk zag men daar in dit stadium in het geheel geen heil in. In het licht van de dubbele en/of dubbelzinnige doelstelling van spoor 2 ligt het voor de hand dat de (paar) leden van dit team zich niet beperkten tot raadpleging van het Fort-dossier maar ook links en rechts in het land allerlei mensen interviewden over problemen en voorbeelden van non-integriteit bij de overheid. Veel meer kon men natuurlijk ook niet, niet vanwege het tekort aan personeel en ook niet vanwege het gebrek aan CID-status. Het algemene resultaat was dan ook navenant: een verzameling losse indrukken van non-integriteit in de Nederlandse samenleving, rijp en groen door elkaar, en een opsomming van een aantal mogelijke vervolgonderzoeken. Bij deze opsomming valt het op dat een deel van de genoemde projecten heel concreet alles te maken had met de IRT-affaire. In die zin werd het besluit van de justitietop betreffende de (inperking van de) opdracht van het team dus gerespecteerd. Tezelfdertijd bewijzen die projecten dat door dit besluit het (inhoudelijke) onderscheid tussen spoor 1 en spoor 2 nog moeilijk te maken viel. Met als gevolg dat de twee teams onherroepelijk in elkaar’s vaarwater terechtkwamen en een herziening van de aanvankelijke organisatie van het onderzoek welhaast onvermijdelijk werd. Dit verklaart mede waarom de onderlinge samenwerking steeds moeilijker liep en door de inschakeling van Zwerwer in gesprekken met een informant die zich rechtstreeks tot het ministerie van Justitie had gewend, bijna op de klippen liep. Want waar de verhouding tussen de beide sporen van meet af aan al moeizaam was daar werd nu heel duidelijk dat het ene onderzoek het andere vierkant in de weg zat. Dit conflict laat echter tevens zien dat wat er “binnen” gebeurde niet losstond van wat “buiten” plaatsvond. Namelijk dat Zwerwer weliswaar in diverse arrondissementen geen medewerking verkreeg maar door toedoen van het genoemde project niettemin toegroeide naar een coalitie met twee externe partijen waarmee hij tot dan toe los van elkaar contact had onderhouden: de CRI en Snijders: spoor 3 in the making. Want vanuit spoor 1 gezien betekende de opkomst van spoor 3 niet meer maar ook niet minder dan dat de verdwijning van de ene tegenstander te niet werd gedaan door de opkomst van een andere. En dus liep de spanning verder op, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. De polarisatie kon ook verder gaan omdat van hogerhand niet werd ingegrepen. Haast integendeel, zou men kunnen zeggen: Snijders kreeg niet alleen van zijn eigen hoofdofficier maar ook van het college van procureurs-generaal, althans Docters van Leeuwen, en tot op zekere hoogte ook
fort3_17January 1, 1999
205 getuigenverklaringen was het belangrijkste punt van discussie tussen Noordhoek en Haarlem.” Dat de NN-verklaringen de gemoederen gedurende lange tijd bezig bleven houden, blijkt uit het feit dat zelfs tijdens een van de laatste vergaderingen van de klankbordgroep, op 16 februari 1999, nog gediscussieerd werd over de consequenties van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek en over de vraag wie de verklaringen van de getuigen kon verstrekken.448 Het laatste element raakt aan een gevoelig punt. Niettegenstaande de felle discussies in de klankbordgroep kregen Noordhoek en zijn collega Van der Burg naar eigen zeggen namelijk nauwelijks de tijd om rustig kennis te nemen van de inhoud van de verklaringen. Noordhoek herinnerde zich tijdens het interview een moment waarop hem beide verklaringen tijdens een hoogoplopende discussie met Snijders over tafel werden toegesmeten. Na enkele minuten vroeg Snijders de verklaringen weer terug. Nadien heeft Noordhoek tot aan zijn vertrek in de zomer van 1999 de beide verklaringen niet gekregen.449 9.4.8 Sturing door hoofdofficieren en het college De vraag of de beide verklaringen wel of niet gebruikt zouden moeten worden heeft als een schaduw boven het 060-onderzoek gehangen. Volgens de toenmalige teamleider Entken had zijn opsporingsteam wel behoefte aan de NN-verklaringen450: “Het team wilde die verklaringen wel gebruiken. Men zag er de zin wel van in. Ook in relatie tot nieuwe feiten, hetzij uit de jaren ’90/’94, hetzij uit de jaren daarna. Na veel vijven en zessen ging Noordhoek overstag.” Van Gemert bracht als volgt onder woorden welke wissel de NN-verklaringen op het 060-onderzoek hebben getrokken en hoe hij daar zelf tegenover stond451: “Ik heb in die hele discussie wat losser gestaan dan Noordhoek. Ik zou het risico van het gebruik wel hebben aangedurfd, zij het dat ik het uiteraard vanuit een politiestandpunt heb bekeken en niet de officier was die er mee naar de zitting zou moeten. Ik heb beiden – Noordhoek en Snijders – meer dan eens (afzonderlijk of gezamenlijk) rond de tafel gehad om erover te praten. Als voorzitter van de klankbordgroep weet ik dat het diverse keren ook daar aan de orde is gekomen. De discussie over de NN-verklaringen is na verloop van tijd het gehele onderzoek gaan beïnvloeden. Ik bedoel dat aan het eventuele gebruik wederzijdse voorwaarden werden gekoppeld. Complicerend was dat het NN-GVO bij dezelfde rechter-commissaris liep als degene die het 060-onderzoek onder zich had. Ook hiervoor geldt dat het goed zou zijn als een derde hierover een oordeel had gegeven.” In het bijzonder de koppeling die door het parket Haarlem gelegd werd tussen de NN-verklaringen en de verstrekking van CID-informatie uit de registers van Kennemerland, heeft de voortgang van het onderzoek beïnvloed. Het LRT had, om verder te komen in het onderzoek, dringend behoefte aan de formele bevestiging van de aanname dat J. de informant was die bekend stond onder de codenaam Q. In het 061-onderzoek zelf kwamen over de identiteit van Q namelijk geen nieuwe feiten boven tafel. 448 Besluitenlijst Klankbordgroep d.d. 16 februari 1999 (C 1). 449 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 450 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 451 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>