245 De volgende “conclusies”, gebaseerd op het parallel-pv, werden op een dia vertoond555: — Er zijn (minimaal) acht parallel-importen geweest, waarbij 22 containers betrokken waren; — Alle containers bleken afkomstig uit Colombia; — Het Cali-kartel was vaak de organisator van zowel de hasj als de cocaïne transporten; deze liepen via de vermeende groei-informant; — De containers hasj hadden als bestemming Nederland; — De containers cocaïne gingen bijna altijd in transit; — De containers cocaïne kwamen slechts in beeld door externe factoren (zoals tips van buitenlandse opsporingsdiensten); — De bestemmingsadressen in Nederland werden meermaals gebruikt ondanks inbeslagnemingen; dit was zeer ongebruikelijk; — Bij alle transporten bestond een opvallende betrokkenheid van de RCID van de politieregio’s Kennemerland (6 parallel-importen), Dordrecht (1) en Gooi & Vechtstreek (1). Deze conclusies werden in de vastgestelde notulen van de collegevergadering getypeerd als keihard en gebaseerd op bewijsmiddelen uit diverse bronnen.556 Opmerkelijk is dat Snijders in zijn reactie naar aanleiding van de conceptnotulen er juist op had aangedrongen om de aanduiding “keihard” te schrappen.557 De secretaris sloeg hetzij dit advies in de wind, hetzij zag het over het hoofd. Ten aanzien van de verklaring van NN1 wees Snijders het college op de mogelijke relevantie van deze getuigenis voor meerdere onderzoeken in het land. De getuige had immers verklaard over de betrokkenheid van diverse personen. Snijders wees op het belang van een gecoördineerde aanpak in dezen, omdat het exploiteren van het NN-GVO met zich bracht dat de informatie in zijn geheel naar buiten moest komen. Al te veel fiducie had Snijders klaarblijkelijk zelf niet in de door hem gepropageerde gecoördineerde aanpak, getuige het feit dat hij aan het einde van de presentatie met nadruk wees op de slechte samenwerking in het opsporingsapparaat en de gebrekkige coördinatie bij de uitwisseling van informatie.558 Ad 2 Inventarisatie IRT-dossier Door Schouten, die dit deel van de presentatie voor zijn rekening nam, werd allereerst in herinnering geroepen dat de directe aanleiding van de inventarisatie gelegen was in het zoeken naar een motief achter de bedreiging van enkele leden van het openbaar ministerie. Gaandeweg werd hieraan een tweede doelstelling verbonden, te weten het vaststellen van de mate van “besmetting” c.q. (on)bruikbaarheid van het IRT-dossier. Uit de IRT-dozen had Schouten materiaal opgediept dat zijns inziens aanknopingspunten bood voor tien onderzoeken. Daarbij moet worden aangetekend dat sommige onderzoeken wel erg ruim gedefinieerd werden, zoals “corruptie” en “overige liquidaties”. Het meest uitgebreid werd stilgestaan bij het in hoofdstuk 11 besproken XTC-traject naar Engeland. Een aantal opvallende, waaronder financiële, aspecten van deze zaak werd besproken. Analoog aan het Zuid-Amerika-traject was ook hier het vermoeden gerezen van dubbelspel van een informant. Dit vermoeden vertaalde zich in de hieronder te bespreken voorstellen voor een strategie. Ad 3 Strategie Snijders en Schouten lieten in het afsluitende gedeelte van hun presentatie diverse (voormalige) informanten de revue passeren. Zij vestigden de aandacht op het feit dat een aantal van deze personen de overheid in een houdgreep hield en daarmee de strafrechtspleging frustreerde. Ook 555 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 556 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 557 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 558 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).
259 rechercheren en dan kwamen die “vuiltjes uit Haarlem” niet zo van pas, noch het parallel-pv noch de NN-verklaringen. Wij zeggen ook niet dat wat in het parallel-pv staat dat de enige en absolute waarheid is. Het kan zeker ook een variant geweest zijn op de strategie die wij hebben beschreven. Maar wij hebben wel het idee dat er cocaïne bij deze handel was betrokken. Binnen onze eigen organisatie en breder binnen de politie en het openbaar ministerie voelden wij ons met de nek aangekeken, men zei regelmatig: “laat die zaak maar rusten, die hele IRT-affaire”, terwijl wij juist op het standpunt stonden dat het belangrijk was om uit te zoeken wat er precies was gebeurd, ook met het oog op de toekomst.” Vanuit het LRT en het LBOM bezien had men een geheel andere kijk op de problematiek. Entken schetste de situatie als volgt587: “Op een gegeven moment hebben wij rechercheurs daarop laten studeren om te zien of we een en ander tactisch konden maken. De rijksrechercheurs stelden de nodige vragen op, maar het was onduidelijk wie de beantwoording van die vragen op zich zou nemen. Peter Snijders zei dat Van Slobbe het moest doen, maar deze kende de achterliggende informatie niet. Hij is daarvoor wel bij Paul Schouten geweest en bij De Wit, maar wij kregen niets. Op een gegeven moment zei Peter Snijders dat hij de achterliggende informatie had gegeven aan Van Slobbe, maar die ontkende dit. Hij had nooit wat gehad. En ikzelf heb die informatie ook nooit gezien. De situatie was op een gegeven moment enorm verward. De vraag: “hoe gaan we hier in godsnaam nu mee om?”, is dan eigenlijk ook nooit beantwoord. Er ontstond “een soort van metaalmoeheid” rond deze hele kwestie.” Noordhoek wees op nog een ander probleem588: “In de analyse van Schouten en Van Stormbroek werd in een aantal gevallen expliciet een link gelegd met de CID Kennemerland. Maar in antwoord op vragen van de rijksrecherche kwamen we helemaal niet uit bij de RCID Kennemerland, maar bij de FIOD, Gooi & Vechtstreek en Amsterdam. Dat deugt dus niet, was mijn indruk. Achteraf moet ik zeggen dat het werk van de rijksrecherche nutteloos werk is geweest, in de zin dat het geen onderbouwing heeft opgeleverd. Ik heb dat rijksrechercherapport aan allerlei mensen, die er qualitate qua iets mee te maken hadden, te lezen gegeven. Ik heb het ook zelf overhandigd aan Steenhuis. Mijn credo was: “lees, doe er maar wat mee”. Bovendien heb ik de betrokkenen er op gewezen dat de stellingen in het parallel-pv totaal niet spoorden met de antwoorden op de vragen die naar aanleiding van het proces-verbaal waren gesteld door de rijksrecherche. Ik vond dat het college vooral met die constatering iets moest doen. Maar ik was op dat moment, we spreken nu over het vroege voorjaar 1999, het strijden moe. Bij mij was de rek er wel uit.” Tot slot laten we Van Slobbe over het parallel-proces-verbaal aan het woord. In de hoedanigheid van chef van de CID-sectie van het LRT was hij immers een sleutelfiguur bij de analyse van het onderliggende CID-materiaal. Uit de woorden van Van Slobbe kan in ieder geval worden opgemaakt dat de analyse van dit proces-verbaal geen hoge prioriteit had in het kader van het 060-onderzoek589: “Eerlijk gezegd had het niet onze hoogste prioriteit om het proces-verbaal heel goed na te lopen. De tijd ontbrak en we hadden het gevoel te worden tegengewerkt door Snijders. Ik 587 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 588 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 589 Telefonisch interview J. van Slobbe d.d. 4 mei 2001.
274 15 De nasleep van het rapport van de Commissie-Kalsbeek 15.1 Inleiding Dit rapport ving aan met een verwijzing naar het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (TCEO) en eindigt eveneens bij het werk van deze commissie. Het laatste hoofdstuk staat namelijk in het teken van de gevolgen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek voor het verloop van de post-Fort-onderzoeken. Allereerst staan we stil bij de informatievoorziening die naar aanleiding van de (op handen zijnde) publicatie van het rapport plaatsvond in de richting van het ministerie van Justitie. Vervolgens wordt belicht op welke wijze de hoofdofficieren Holthuis, Van Brummen en Vrakking verantwoording moesten afleggen aan het college van procureurs-generaal. Het hoofdstuk eindigt met een korte beschrijving van de veranderingen die medio 1999 in de organisatie van het post-Fort-traject werden doorgevoerd. Met nadruk wijzen we er nogmaals op dat het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek zelf geen deel uit maakt van deze evaluatie. Het doel van het onderhavige onderzoek was het analyseren van het verloop van de opsporingsonderzoeken en de daarmee samenhangende factoren. De Commissie- Kalsbeek vormt in dat opzicht niet meer dan het vertrek- en eindpunt. 15.2 Informatieverstrekking aan het departement van Justitie In de eindfase van het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek werd ook een aantal personen, dat een sleutelrol had vervuld in het post-Fort-traject, gehoord. Ter voorbereiding van de publicatie vond op 17 maart 1999 overleg plaats tussen een aantal ambtenaren van het departement van Justitie en het openbaar ministerie, waarbij van de zijde van het departement werd gevraagd om meer duidelijkheid te geven over het verloop van de onderzoeken. De volgende vragen stonden daarbij centraal629: — Wat is precies de onderzoekopdracht c.q. –doelstelling van het LRT-onderzoek naar aanleiding van de analyse van het Fort-materiaal? — Is deze opdracht/doelstelling reeds bekend bij de TCEO? — In hoeverre en met welke gevolgen interfereren de LRT-onderzoeken met andere opdrachten c.q. onderzoeken? — Hoe wordt op de samenhang/interferentie gestuurd binnen het openbaar ministerie en met welke resultaten? Deze vragen verraden dat, ondanks de presentatie ten overstaan van de minister van Justitie op 6 oktober 1998, er kennelijk weinig bekend was op het departement over de achtergronden en het verloop van de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Dit gebrek aan kennis manifesteerde zich ook in een later stadium. Ter voorbereiding van het debat met de Tweede Kamer over het rapport van de Commissie-Kalsbeek stuurde de directeur-generaal rechtshandhaving van het ministerie van Justitie Dessens namelijk een faxbericht aan de voorzitter van het college met enkele “openstaande” vragen. Onder meer de volgende vragen werden gesteld630: 629 Kort verslag van het besprokene op het departement van Justitie inzake post-Fort d.d. 17 maart 1999 (C1). 630 Fax van S. Dessens d.d. 23 juni 1999 aan J. de Wijkerslooth (B2).
1.4 Van crisis naar verandering
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
constateerde in haar eindrapport een drievoudige crisis in de
opsporing. Organisaties i de opsporing moesten aan de hand van de
beslispunten van de Kamer orde op zaken stellen en de crisis in de
opsporing te lijf gaan. De commissie heeft deze veranderingen in
dit rapport in kaart gebracht. Daarbij heeft zij er acht op
geslagen dat (veel van) de organisaties in de opsporing op het
moment dat het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden uitkwam, al bezig waren met reorganisaties. Bij
de beoordeling van haar bevindingen heeft de commissie niet alleen
getoetst aan conventionele beoordelingscriteria. Zij heeft ook
rekening gehouden met de hindernissen waarmee organisaties in
verandering te maken hebben.
3.7 Korps landelijke politiediensten (KLPD)
Het Korps landelijke politie diensten (KLPD) is, naast de
vijfentwintig regiokorpsen, het zesentwintigste politiekorps met
zelfstandige en ondersteunende taken. De KLPD vervult zowel taken
die primair samenhangen met de strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde als taken die daarmee geen direct verband houden. Het
KLPD was ook onderwerp van onderzoek in het rapport van de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Op basis
hiervan heeft de commissie besloten de onderdelen van het KLPD te
onderzoeken op basis van de volgende onderzoeksvragen:
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 14
13 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 13 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer H.A. Jansen
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 30
28 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 28 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer W.H. Woelders
Aanvang 12.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 46
9 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 9 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer J. van Vondel
Zie ook: Tweede verhoor de heer J. van Vondel (red.)
Aanvang 14.45 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 62
19 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 19 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
drs. E.E. Nordholt
Aanvang 16.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 78
2 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 2 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. L.A.J.M. de Wit
Zie ook: Eerste verhoor mr. L.A.J.M. de Wit (red.)
Aanvang 13.45 uur
3. HET NOTARIAAT
3.1. Kerngegevens
3.1.1. Openbaar ambtenaar in een vrij beroep
De notaris is een openbaar ambtenaar, die in de gevallen waarin
de wetgever zijn tussenkomst dwingend voorschrijft, een specifieke
overheidstaak uitoefent. De notaris wordt bij Koninklijk Besluit
benoemd. Aan hem wordt tevens een standplaats toegewezen. Hij is
geen gewoon ambtenaar want hij krijgt zijn inkomsten uit de
opbrengst van zijn dienstverlening. In die zin is hij ondernemer,
maar dan wel een die als monopolist opereert op een markt zonder
veel risico’s.
1.3. Werkwijze
Wij hebben ter beantwoording van de beide onderzoeksvragen de
volgende bronnen gebruikt. In de eerste plaats zijn interviews
gehouden met enkele vertegenwoordigers van de beroepsgroepen en
genformeerde buitenstaanders (bijlage 1). In de tweede plaats zijn
tal van schriftelijke bronnen geraadpleegd: de tuchtrechtspraak
(1990-1995), zaken die via de landelijke inventarisatie van de CRI
1995 werden opgespoord of die tijdens onze deelstudies naar voren
kwamen, het bestand van Finpol (1992-1995) en het gegevensbestand
van de LCID. Het bestand van Finpol bevat de meldingen van
financile instellingen die na de screening door het Meldpunt
ongebruikelijke transacties (MOT) als verdachte transacties
naar Finpol worden doorgeleid. Voor de invoering van de wet MOT in
februari 1994 berustten de meldingen op onderlinge afspraken tussen
banken en het ministerie van Justitie. Het LCID-bestand, dat
doormeldingen bevat van de regionale CID’s, is door ons bevraagd op
de trefwoorden advocaat en notaris. In de derde plaats zijn vele
gesprekken gevoerd met leden van de recherche, de RCID, de afdeling
Finpol en het OM. Deze gesprekken dienden zowel als zelfstandige
bron van informatie als om informatie uit de schriftelijke bronnen
te checken en aan te vullen. Voorts zijn wetenschappelijke
literatuur, brochures en jaarverslagen van de diverse
beroepsgroepen bestudeerd.
5.5. Recapitulatie
In dit hoofdstuk is aandacht besteed aan de methoden van
afscherming die criminele groepen hanteren om zich gedupeerden en
controle- en opsporingsinstanties van het lijf te houden. Voor een
deel zijn de immuniseringsstrategien verweven met de aan de dag
gelegde modi operandi. Verschillende criminele groepen hebben
daarenboven met het oog op dreigende interventie van buitenaf
specifieke afweermechanismen ontwikkeld. Een aantal van de
bestudeerde dadergroepen bleek overigens nauwelijks te anticiperen
op een mogelijke ontrafeling van de fraudeconstructie.
9.2. Begripsbepaling
In de literatuur wordt het begrip witwassen uiteenlopend
gedefinieerd, maar in de kern komen alle definities toch op
hetzelfde neer: witwassen is het omzetten van de verborgen, niet te
verantwoorden herkomst van inkomsten in een wel te verantwoorden
herkomst. De definities lopen uiteen in de wijze waarop niet te
verantwoorden herkomst (wel/niet synoniem met illegaal?) en
vermogen (geld of ook onroerend goed?) worden geoperationaliseerd.
Ook in het bereik van de definitie treden verschillen op; in
sommige definities wordt witwassen expliciet in verband gebracht
met de georganiseerde misdaad; daarnaast wordt door sommigen het
gebruik van financile instellingen als een kenmerkend onderdeel van
de witwastransactie gezien (vgl. Mul, 1995, pp. 83-88).