191 Algemene inleiding Het vorige deel eindigt met de beschrijving van de presentaties die eind november 1997 ten overstaan van het college van procureurs-generaal werden gehouden en van de besluitvorming die daarop volgde. Anderhalf jaar later, in juni 1999, werd aan de hand van de ambtsberichten, die Vrakking, Van Brummen en Holthuis na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek hadden opgesteld, in het college van procureurs-generaal de balans opgemaakt van drie jaar post-Fort- onderzoek. In deel II wordt beschreven welke onderzoeksactiviteiten in de tussenliggende periode werden verricht, hoe die werden aangestuurd en tot welke resultaten de inspanningen hebben geleid. Het 060-onderzoek vormt daarbij het hoofdspoor. Reeds in september 1996 was immers besloten dat alle relevante informatie ter beschikking moest worden gesteld van het LRT. Een en ander laat onverlet dat ook in de periode november 1997 – juni 1999 in Amsterdam en Haarlem diverse aanpalende onderzoeksactiviteiten plaatsvonden. Ook deze krijgen een plaats in deel II. Hoofdstuk 12 moet in dit deel worden beschouwd als een scharnierpunt. In dat hoofdstuk wordt uitgebreid ingegaan op de presentaties over de voortgang van de diverse onderzoeken die op 6 oktober 1998 werden verzorgd bij het college van procureurs-generaal en bij de minister van Justitie. De hoofdstukken 9 tot en met 11 beslaan de periode die aan deze presentaties voorafging. De hoofdstukken 13 tot en met 15 hebben betrekking op de periode daarna. De beslissingen die naar aanleiding van de presentaties op 6 oktober 1998 werden genomen, vormen de opmaat voor de beschrijving in de laatste drie hoofdstukken. Het onderzoek 060 dient te worden beschouwd als het overkoepelende onderzoek, waarvan gaandeweg een aantal deelonderzoeken is afgescheiden. Zo richtte het deelonderzoek 061 richtte zich op strafbare feiten, gepleegd door J. Deelonderzoek 062 stond in het teken van de “Taartman”, terwijl de code 063 werd gereserveerd voor het onderzoek naar de rol van een informant in het XTC- traject naar Engeland. In hoofdstuk 9 wordt allereerst in kaart gebracht hoe het team 060 er qua samenstelling en taakverdeling in de periode november 1997 – oktober 1998 uitzag. Vervolgens wordt inzichtelijk gemaakt hoe er uitvoering werd gegeven aan het plan van aanpak dat na afloop van de oriënterende fase voor het 061-opsporingsonderzoek was vastgesteld. Na deze blik op de interne gang van zaken in het 061-traject wordt het vizier gericht op enkele relevante externe impulsen die in 1998 op het onderzoek werden losgelaten. Voor twee van deze impulsen, te weten het in Haarlem geopende NN- GVO en het onder auspiciën van CID-officier Snijders tot stand gekomen parallel-proces-verbaal, zijn aparte paragrafen ingeruimd. In deel I is reeds aangestipt dat door het LRT in het kader van de doelstellingen van het 060- onderzoek tevens een onderzoek werd ingesteld naar een ander subject, de “Taartman”. Van het verloop van dit onderzoek, dat de code 062 meekreeg, wordt in hoofdstuk 10 verslag gedaan. In dit hoofdstuk wordt tevens stilgestaan bij de stand van zaken in het onderzoek naar een (voormalige) FIOD-beambte, dat ook onder de noemer van het 060-project werd verricht. In hoofdstuk 11 wordt de aandacht gericht op enkele activiteiten die weliswaar in respectievelijk het Haarlemse en Amsterdamse parket werden ontplooid, maar die wel doorwerkten op het 060- traject. Gedoeld wordt respectievelijk op het in najaar van 1997 in gang gezette “Schilderstraject”, het onderzoek naar het XTC-traject in de richting van Engeland en de door Amsterdam gesloten pre-deal met K. Het onderzoek naar het XTC-traject zou, zoals gezegd, eind 1998 onder de rubricering 063 ook een plaats krijgen in de overkoepelende 060-zaak. Nadat in hoofdstuk 12 is beschreven hoe de informatievoorziening in de richting van het college van procureurs-generaal plaatsvond en welke besluiten in dit gremium werden genomen naar aanleiding van de reeds genoemde presentaties van 6 oktober 1998, worden in hoofdstuk 13 het verdere verloop en de afloop van het 061-onderzoek onder de loep genomen. Speciale aandacht is
217 toneel verdwenen en liet R. zich bijstaan door een nieuwe raadsman. Zowel Snijders als Noordhoek verwachtten veel van een dergelijke deal. Noordhoek477: “Vooral Snijders was erg enthousiast. Hij sprak er altijd over dat de “Taartman”, wanneer hij een fikse straf zou krijgen, zou leeglopen op de achterbank van de politieauto”. Noordhoek verklaarde in het interview dat hij het niet zo gek vond om het hoger beroep als drukmiddel te gebruiken. Bij de onderhandelingen over de voorwaarden van de deal zou het hoger beroep dan één van de tegemoetkomingen kunnen zijn aan R.478 Volgens Van Brummen stond de beslissing van de Haarlemse zaaksofficier van justitie om hoger beroep aan te tekenen echter geheel los van de deal479: “Zij wist helemaal niets van de deal en het was voor haar geen overweging bij het instellen van het hoger beroep. Zij vindt overigens, en dat vinden ik en de CTC ook, dat het intrekken van het appèl geen onderdeel van een deal kan zijn.” Noordhoek kwam met R. en diens advocaat begin juli 1998 tot een akkoord. Overeenkomstig de geldende procedures legde Noordhoek zijn onderhandelingsresultaat ter goedkeuring voor aan de Centrale Toetsingscommissie (CTC). Het resultaat behelsde dat in ruil voor verklaringen van R. over de cocaïnetransporten waarbij hij betrokken was geweest, door Justitie enkele tegemoetkomingen zouden worden gedaan. De belangrijkste hiervan waren dat het hoger beroep zou worden ingetrokken, dat het openbaar ministerie positief zou adviseren op een verzoek tot partiële gratie (1/3 deel van de gevangenisstraf) en dat de ontnemingsvordering jegens R. beperkt van omvang zou zijn. Bovendien werd hem een sepot in het vooruitzicht gesteld omtrent door hem gepleegde strafbare feiten waarover hij zou gaan verklaren. De CTC oordeelde evenwel negatief en het college van procureurs-generaal berichtte op 27 augustus 1998 aan Noordhoek dat van een positieve beslissing van het college geen sprake kon zijn. Enkele belangrijke overwegingen hierbij waren480: 1. dat het verzoek onvoldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de proportionaliteit en de subsidiariteit van de deal; cruciaal was daarbij de vraag of de deal essentieel was voor de opsporing en vervolging van de door de “Taartman” gepleegde feiten; 2. dat de tegemoetkomingen aan R. verder gingen dan in het wetsvoorstel omtrent afspraken met criminelen werd voorzien; in het wetsvoorstel werd uitsluitend gesproken over een vermindering van de vrijheidsstraf met maximaal 1/3 deel; 3. dat de door Noordhoek gegeven informatie geen uitsluitsel had gegeven of er overleg was geweest over de vraag of het Haarlemse parket bereid was mee te werken aan de gratiëring; dit parket was hiertoe op grond van de Gratiewet immers bevoegd. Bij de onder 2 geformuleerde overweging werd onder meer gerefereerd aan het intrekken van het hoger beroep. Hiermee keerde het “drukmiddel” zich tegen Noordhoek zelf 481: “Ik had juist het appèl als drukmiddel willen gebruiken, nu werkte het als het ware tegen mij toen gezegd werd dat ik te veel concessies deed.” 477 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 478 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 479 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 480 Brief van C. Ficq d.d. 27 augustus 1998 aan H. Holthuis (B1). 481 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.
216 heeft bijgedragen aan een verdere verwijdering tussen twee hoofdrolspelers, Noordhoek en Van Brummen. 10.4.1 De mislukte deal van Snijders Reeds bij zijn aanhouding in juni 1997 gaf R. te kennen dat hij bereid was een deal te sluiten met justitie. In ruil voor strafvermindering zou hij verklaringen willen afleggen over de organisatie van de cocaïnetransporten en over de betrokkenheid van de verschillende verdachten hierin. De betrokken CID-officier in deze Zaanse zaak was Snijders. Hij hoopte dat door gesprekken met R. meer duidelijkheid kon worden verkregen over de financiers en leidinggevenden van de cocaïnetransporten, onder wie de “Taartman”. Deze informatie zou dan in het tactische onderzoek tegen de “Taartman” gebruikt kunnen worden. Daarnaast had Snijders, zo verklaarde hij in het interview, de hoop dat R. “CID-matig uitgemolken zou kunnen worden over Van V. en L..”473 Uiteindelijk zouden de contacten tussen R. en Snijders op niets uitlopen. De transcripten van de gesprekken die inmiddels waren gehouden zouden nooit worden gebruikt. Het breekpunt tussen Snijders en R. vormde diens raadsman. Deze advocaat was, zo wist Snijders, al jarenlang de raadsman van de “Taartman”.474 Snijders was van oordeel dat het niet juist en niet werkbaar was om tot een overeenkomst te komen met R. zolang hij een advocaat had die ook de belangen behartigde van de verdachte tegen wie R. juist als “kroongetuige” zou moeten optreden. Zoals Snijders het tijdens het interview uitdrukte475: “Met R. zijn twee of drie gesprekken gevoerd. Onmiddellijk heb ik aangegeven dat hij een andere advocaat moest nemen. Hij had namelijk dezelfde advocaat als de “Taartman”. R. kwam in dezen zijn afspraken niet na. Het werd mij bijvoorbeeld duidelijk dat hij direct na afloop van een gesprek de advocaat van de inhoud op de hoogte bracht. (…)Toen bleek dat R. zijn afspraken niet nakwam heb ik in overleg met de zaaksofficier in het Carex-onderzoek, besloten om de contacten met R. te verbreken.” R. voelde zich door Snijders onheus bejegend en weigerde nog langer verklaringen af te leggen. In januari 1998 werd hij naar België gebracht, om aldaar te worden verhoord in het onderzoek dat tegen de “Belgische Sapman” liep. Deze verhoren leverden geen nieuwe informatie op. R. werd weer naar Nederland teruggestuurd en verbleef tot aan zijn berechting in preventieve hechtenis. Hij werd in mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot 8 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. 10.4.2 De geslaagde deal van Noordhoek Ondanks de hoogte van de straf besloot de Haarlemse zaaksofficier van justitie hoger beroep in te stellen. De rechtbank had R. voor een cocaïnetransport vrijgesproken. De zaaksofficier meende dat de kans op veroordeling door het hof voor dit transport betrekkelijk groot was en dat derhalve een hogere strafmaat tot de mogelijkheden behoorde. Intussen brachten twee rechercheurs van het LRT R. twee weken na zijn vonnis een bezoek in zijn cel. Het “aanlopen” van veroordeelden is volgens één van de betrokken rechercheurs een gebruikelijke manier van doen. R. gaf in het gesprek te kennen dat “de deur op een kier” stond.476 Hij zou, anders gezegd, wel willen meewerken aan een deal. Inmiddels was R.’s oude advocaat van het 473 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 474 Naderhand zou inderdaad blijken dat de “Taartman” de bewuste advocaat in de hand nam ten behoeve van zijn verdediging in de strafzaak. 475 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 476 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.
215 de “Taartman” en medeverdachte Y. de verscheping van de 10.000 kg hasj naar Nederland hadden georganiseerd. In deze verklaringen kwam naar voren dat de “Taartman” in Sri Lanka in meubels en keramiek zou hebben gehandeld en meerdere containertransporten naar Nederland zou hebben geregeld, waarbij deze goederen werden vervoerd. Uit de verklaringen kwam ook naar voren dat deze goederen als legale deklading fungeerden voor hasj. Volgens een verklaring van Y. zou de “Taartman” in opdracht van een Nederlandse groepering hebben gehandeld. Hij zou hun “vertegenwoordiger” zijn geweest en ter verantwoording zijn geroepen voor de inbeslagname van de 10.000 kg. Hij zou toen ook bedreigd zijn. Door Noordhoek werd eind februari 1998 bij de rechter-commissaris in Amsterdam een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen de “Taartman” op grond van overtreding van de Opiumwet (import hasj). Op 10 maart 1998 werd hij aangehouden en verhoord. Hij ontkende alle betrokkenheid bij de handel in soft drugs. 10.3.3 De (strafrechtelijke) afloop Het 062-onderzoek bleek een betrekkelijk kort intermezzo voor het LRT. In beide zaken was voldoende bewijsmateriaal aanwezig. Zowel R. als de “Taartman” werden door de rechter veroordeeld. R. werd door de rechtbank te Haarlem op 26 mei 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar in verband met de invoer van de partij cocaïne van 400 kilogram en een eerdere partij van 150 kilogram. Tevens werd hem op grond van art. 36e Sr. de verplichting opgelegd tot het betalen van 35.000 gulden in het kader van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Er werd geen hoger beroep ingesteld. De “Taartman” werd door de rechtbank te Amsterdam op 4 juni 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en een geldboete van 5 ton. Op 9 november 2000 werd hij door het Hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar. Het Hof overwoog onder meer dat hij bij het transporteren en importeren van ongeveer 1500 kilo cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, een “bemiddelende, faciliterende – in het bijzonder financierende – en begeleidende rol” had gespeeld. In het organiseren van transporten met grote hoeveelheden hasj vanuit Sri Lanka had de “Taartman” naar het oordeel van het Hof een leidinggevende en initiërende rol vervuld. Hiermee had hij “bijgedragen aan het instandhouden van een, voor de samenleving schadelijk, illegaal geldcircuit, dat gepaard gaat met de handel in hasj”. De afloop was in strafrechtelijke zin dus succesvol. Maar de doelstelling van het 062-onderzoek was niet bereikt. Het 060-team had het onderzoek naar de “Taartman” overgenomen omdat verondersteld werd dat hij na zijn berechting verklaringen zou kunnen en willen afleggen over de mogelijke rol van L. en Van V.. De “Taartman” heeft echter zowel voor, tijdens als na zijn berechting geen enkele bereidheid getoond om hierover te verklaren. 10.4 De deal met R. Om de strategie te doen slagen dat de “Taartman” verklaringen zou gaan afleggen, zijn er eerst door Snijders en later door zijn collega Noordhoek initiatieven ondernomen om een “deal” te sluiten met R. De idee was dat R. veel zou kunnen verklaren over de “Taartman”. Wanneer de “Taartman” op basis van die verklaringen tot een (zware) straf zou zijn veroordeeld, zou hij een grote(re) bereidheid hebben om te gaan praten over L. en Van V. en over de wijze waarop cocaïnetransporten in de IRT- periode door de douane werden geloodst. Met name Snijders had bovendien de hoop dat R. zelf ook wetenschap had over L. en Van V. en hierover zou willen praten. Hoewel er uiteindelijk een deal met R. tot stand is gekomen, heeft deze – zoals zojuist al is gesteld – niet het beoogde effect gehad. De “Taartman” heeft weliswaar een zware straf gekregen, maar is niet gaan praten. De deal met R. heeft wel een onvoorzien effect gehad: de overeenkomst
214 10.3 De aanpak van het 062-onderzoek op het LRT Begin november nam het LRT het onderzoek naar de “Taartman” over van het Carex-team.471 Erg veel eigen opsporingsactiviteiten behoefden toen niet meer te worden verricht. De verklaringen van enkele aangehouden verdachten en getuigen uit het Carex-onderzoek en het Sri Lankese onderzoek gaven al veel inzicht in de organisatie van de hasj- en cocaïnetransporten en de rol hierin van de voornaamste verdachten. Er werden door het LRT-team dan ook weinig dwangmiddelen toegepast. In tegenstelling tot de gang van zaken in het 061-onderzoek werden in het 062-onderzoek geen telefoontaps geplaatst.472 Het onderzoek van het LRT bestond uit twee gescheiden deelonderzoeken, omdat de criminele groep die de cocaïnetransporten organiseerde van geheel andere samenstelling was dan het samenwerkingsverband dat achter de hasjverschepingen uit Sri Lanka zat. Het enige dat beide groepen gemeen hadden was de deelname van de “Taartman”. 10.3.1 De cocaïnetransporten Op het moment dat het LRT de “Taartman”-zaak ter hand nam, deed zich een verrassing voor. De rijkswacht, die de “Belgische Sapman” na de opheffing van diens preventieve hechtenis onder observatie hield, ging op 12 november 1997 over tot de aanhouding van vier personen. De “Belgische Sapman”, de “Taartman” en hun beide advocaten werden in een wegrestaurant aangehouden. Naar aanleiding hiervan werden nog diezelfde dag, op verzoek van de Belgische justitie, huiszoekingen verricht bij de “Taartman”. Later zou door de “Belgische Sapman” worden verklaard dat deze samenkomst was belegd om meer informatie te krijgen uit het Carex-onderzoek. De bedoeling was om de verklaringen op elkaar af te stemmen. Tot het moment van zijn aanhouding was de “Taartman” nog niet verhoord. Hij wist dat er in het Carex-onderzoek belastende verklaringen over hem waren afgelegd, omdat de advocaat, door wie hij zich liet bijstaan, ook de verdediging van R. voerde. De verhoren door de Belgische politie van de “Belgische Sapman” leverden gedetailleerde verklaringen op over zes cocaïnetransporten in de periode 1994-1997 waarbij ook de “Taartman” betrokken zou zijn geweest. In totaal zou het gaan om 1420 kilo cocaïne, waarvan 1100 kilo in beslag genomen was. In tegenstelling tot vrijwel alle andere aangehouden verdachten legde de “Taartman” geen verklaringen af. Hij ontkende alle betrokkenheid bij de cocaïnetransporten. Op 23 januari 1998 werd hij in afwachting van zijn berechting door de Belgische justitie in vrijheid gesteld. In de eerste maanden van 1998 dreigde de situatie te ontstaan dat zowel de Belgische politie als het LRT tegen de “Taartman” opsporingsonderzoeken naar dezelfde misdrijven verrichtten. Op 28 april 1998 werd hieraan een einde gemaakt toen de strafvervolging van de “Taartman” door de Belgische autoriteiten aan Nederland werd overgedragen. In feite heeft het LRT geen verdere onderzoeksactiviteiten behoeven te ontplooien. Men heeft nog wel gepoogd om de “Taartman” te verhoren over de cocaïnetransporten, maar hij weigerde categorisch hierover iets te zeggen. 10.3.2 De hasjtransporten uit Sri Lanka Op het Sri Lankese rechtshulpverzoek volgde een Nederlands rechtshulpverzoek aan Sri Lanka om daar een aantal personen te mogen horen. Na verkregen toestemming werden enkele weken later twee rechercheurs van het LRT naar Sri Lanka gestuurd om personen te horen over de wijze waarop 471 Het onderzoek naar de overige verdachten, onder wie R., werd geheel afgewerkt door het Carex-team van het Zaanse regiokorps. 472 Er werden ook geen printgegevens opgevraagd en observatieacties gepleegd. Het dossier “ambtshandelingen” in dit onderzoek telt 71 handelingen; vergeleken met de 1111 handelingen uit het 061-onderzoek is dit aantal bijzonder laag.
213 een verdachte, een Colombiaan, die de cocaïne zou hebben geleverd. De partij cocaïne werd aangetroffen in een bestelbus, die op naam bleek te staan van De M., die tijdens het onderzoek van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden bekendheid verkreeg als de “Sapman” uit België.469 Ook bevond zich in de bestelbus een partij sinaasappelen afkomstig van het bedrijf van de “Belgische Sapman”. De Belgische autoriteiten werden hierover geïnformeerd en zo ging ook daar een onderzoek van start. Uit dit Belgische onderzoek bleek dat de container uit Venezuela was verscheept en in Rotterdam was gelost. Vervolgens was de container naar het sapbedrijf van de “Belgische Sapman” getransporteerd, waar de cocaïne onder de deklading van – rotte – sinaasappelen werd weggehaald en vervoerd naar Nederland. Er bleek nog een tweede container te zijn aangekomen met hetzelfde schip en te zijn gebracht naar het bedrijf van de “Belgische Sapman”. Deze tweede container werd, op basis van een tip van een van de aangehouden verdachten, op 7 juni 1997 in Hoorn gevonden met ongeveer 700 kg cocaïne. De partij was in het geprepareerde dak van de container verborgen. De “Belgische Sapman” was overigens al een dag eerder door de Belgische politie aangehouden. Al tijdens de taps op de lokale drugshandelaar in het voorjaar 1997 en met name tijdens de verhoren van de aangehouden verdachten kwam de “Taartman” in beeld. Hij zou de financier en initiator achter de cocaïnetransporten zijn geweest. R. zou in opdracht van de “Taartman” en op zijn kosten het uitvoerende werk hebben verricht. Deze verdenkingen vormden in september 1997 de aanleiding voor het LRT om een LRT-rechercheur deel uit te laten maken van het Zaanse Carex-team. Enkele maanden later zou het onderzoek naar de rol van de “Taartman” door het 060-team geheel worden overgenomen.470 10.2.2 De tweede bron: het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka Naast het Carex-onderzoek was er nog een tweede aanleiding voor het LRT om een onderzoek naar de “Taartman” in te stellen. Het betrof een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka dat aan het Amsterdamse parket was gericht. Het verzoek werd in februari 1997 verzonden naar aanleiding van een door de Sri Lankese politie onderschepte vissersboot met ruim 10.000 kilo hasj aan boord. Uit het ingestelde onderzoek bleek dat bij de organisatie en financiering van dit transport vier Nederlanders betrokken waren. Eén van hen was de “Taartman”. Met behulp van het rechtshulpverzoek probeerden de Sri Lankanen meer informatie over deze verdachten te verkrijgen. Het Amsterdamse parket toonde weinig belangstelling voor deze zaak en stuurde het verzoek door naar het Rotterdamse parket omdat twee van de vier verdachten in Rotterdam woonden. Het Rotterdamse parket zag er kennelijk ook niet veel heil in en stuurde het verzoek eind oktober 1997 weer door naar het LBOM. Op het LBOM kwam het verzoek als geroepen. Noordhoek droeg op dat moment immers al kennis van het Carex-onderzoek en van de mogelijke betrokkenheid van de “Taartman” bij drugshandel. Hij besloot vrijwel onmiddellijk, op 5 november 1997, om het rechtshulpverzoek in behandeling te nemen en een opsporingsonderzoek in Nederland in te stellen naar de vermoedelijk door de “Taartman” gepleegde strafbare feiten. Samen met twee rechercheurs reisde hij nog diezelfde maand af naar Sri Lanka om kennis te nemen van de daar aanwezige gegevens. De drie functionarissen keerden niet met lege handen naar huis terug. Zij kregen een groot aantal kopieën mee van verhoren, bills of lading, printgegevens, hotelrekeningen, die wezen op de aanwezigheid en werkzaamheden van de “Taartman” in Sri Lanka. 469 Niet te verwarren met de zojuist genoemde “Sapman” uit Nederland die een informant was van Van V. Voor alle duidelijkheid zal in het vervolg gesproken worden over de “Belgische Sapman” en de “Nederlandse Sapman”. 470 Op 2 maart 1998 is er overleg geweest tussen Van Brummen en Ficq, waarin werd besloten de “Taartman” van Carex over te hevelen naar het LRT. In feite had deze overheveling al in november plaatsgevonden. Uit: Tijdlijn (B2).
212 10 Het verloop van het onderzoek 062 10.1 Inleiding In deel I is op verschillende plaatsen (onder andere paragraaf 6.4 en paragraaf 7.3) reeds gerefereerd aan het onderzoek naar C. Aangestipt is dat enkele maanden na de start van het opsporingsonderzoek naar J. onverwachts informatie binnenkwam over de betrokkenheid van C. bij omvangrijke drugstransporten (cocaïne en hasj). Binnen het regiokorps Zaanstreek-Waterland liep reeds een opsporingsonderzoek, waarbij ook C. als verdachte betrokken was. Hoewel hij niet tot de zes onderzoeksubjecten van het LRT behoorde, werd toch besloten om het tegen C. lopende onderzoek door het LRT te laten overnemen. C. was namelijk geen onbekende. Tijdens het Fort- onderzoek en de verhoren van de Commissie-Van Traa werd hij bekend als de “Taartman”. Hij zou een drugslijn hebben willen opzetten met Marokko, met behulp van een bedrijf dat sinaasappelen betrok uit dit land. De zogeheten “Sapman”, een informant van Van V., zou als bedrijfsleider voor de “Taartman” hebben opgetreden.466 Het expliciete doel van het LRT-onderzoek was om de “Taartman” voor de “nieuwe” feiten uit het lopende onderzoek te laten berechten, in de hoop dat hij na zijn veroordeling zou willen gaan praten over zijn relaties met Van V., L. en De J. Het onderzoek werd in kringen van het LRT aangeduid als het 062-onderzoek.467 10.2 De aanleiding In de loop van 1997 kwam van twee kanten informatie binnen bij het LRT samen over de “Taartman”. Het eerste informatiepakket was een onverwachte bijvangst van een ‘gewoon’ drugsonderzoek, verricht door leden van het regiokorps Zaanstreek-Waterland. De tweede bron betrof een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka. Hierin werd informatie gevraagd over de “Taartman” vanwege diens betrokkenheid bij een onderschept drugstransport in dat land. 10.2.1 De eerste bron: het Carex-onderzoek Op basis van een binnengekomen tip en CID-info werd door de regiopolitie Zaanstreek/Waterland in december 1996 een opsporingsonderzoek (Carex) gestart tegen een plaatselijk bekende drugshandelaar. Deze zou een XTC- en amfetaminelijn op Spanje exploiteren. Enige tijd later werd een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem geopend en werd zijn telefoon afgetapt. Op basis van afgeluisterde gesprekken werd duidelijk dat hij contact onderhield met ene R. Deze R., zo zal verderop nog duidelijk worden, bleek samen te werken met de “Taartman” bij de organisatie van cocaïnetransporten. Begin juni 1997 werd tot actie besloten, toen ‘over de tap’ bekend werd dat de drugshandelaar met R. aanwezig was bij een partij van 400 kilo cocaïne.468 Enkele maanden later volgde de aanhouding van 466 Zie rijksrecherche Fort-Team; Rapport van hetonderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland, 1996, blz. 311-315. 467 De gegevens die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd zijn afkomstig uit de LRT-ordners 96062; het merendeel van deze gegevens is gehaald uit het stamproces-verbaal. 468 De drugshandelaar werd op 26 mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.
210 gebruik van de telefoontap. Hierdoor werd het onderzoek nog sterker dan voorheen gericht op de actuele gedragingen van de verdachte en werd het moeilijker om de aanpalende activiteiten in andere parketten, de externe impulsen uit de Randstad die betrekking hadden op feiten uit de achterliggende IRT-periode, in het onderzoek te betrekken. Behalve het verschil in tactiek dreef de controverse over de NN-verklaringen en het gebruik daarvan de partijen verder uiteen. De klankbordgroep, in 1997 opgericht om de afstemming tussen de betrokkenen te bevorderen, groeide in 1998 uit tot een arena waarin Haarlem en het landelijk parket lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Opmerkelijk genoeg voerden beide partijen juridisch- technische argumenten aan om hun gelijk aan te tonen. Aan de ene kant Noordhoek, die de totstandkoming van het NN-GVO op juridische gronden onzuiver achtte; aan de andere kant Snijders en Van Straelen die meenden dat verstrekking van bepaalde CID-informatie alleen mogelijk was met een verzoek dat gebaseerd was op de inhoud van de NN-verklaringen. Het conflict tussen “Haarlem” en het “LRT” over de NN-verklaringen zou echter in complexiteit worden gereduceerd wanneer het uitsluitend werd gerelateerd aan tegenstellingen van juridische aard. De controverse stak aanmerkelijk dieper en reflecteerde een toenemend gebrek aan vertrouwen tussen Snijders en Noordhoek. Deze evaluatie onderstreept eens te meer dat in de relatie tussen een CID-officier en een zaaksofficier een basaal vertrouwen in elkaars professionaliteit een conditio sine qua non is. De verschillende visies op de verhouding CID-officier – zaaksofficier doen hier niet aan af. Zeker wanneer men de Haarlemse opvatting aanhangt dat de functies van de CID-officier en de zaaksofficier strikt moeten worden gescheiden465 is wederzijds vertrouwen van groot belang. De rechtlijnige opstelling van Noordhoek in het onderhavige geval kan niet los worden gezien van het feit dat achtereenvolgens Zwerwer en Snijders niet onder stoelen of banken staken dat zij zijn kennis, ervaring en professionaliteit laag inschatten. Onder dergelijke omstandigheden was het veel gevraagd – en voor Noordhoek te veel – om te leven met het vooruitzicht dat ter terechtzitting verantwoording moest worden afgelegd voor getuigenverklaringen die onder auspiciën van Snijders tot stand waren gekomen. Het conflict tussen Noordhoek en Snijders legt ook een belangrijk organisatorisch gebrek bloot. In het bijzonder ten aanzien van de commotie rondom de NN-verklaringen werd een CID-officier aan de zijde van het landelijk parket node gemist. De opstelling van Noordhoek was wellicht minder rigide geweest wanneer een collega van het landelijk parket inzage had gehad in de veiligheidsanalyse. Reeds eerder was echter al gebleken dat het vertrouwen van Snijders en Teeven in CID-officier De Groot ook niet bijster groot was. Het wederzijdse gebrek en vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en de mislukte pogingen om het parallel-proces-verbaal in recherchetactische zin te onderbouwen, zijn allemaal voorbeelden van de “Chinese walls” die door de betrokkenen rondom hun eigen informatiepositie werden opgeworpen. De eerstverantwoordelijken om deze patstelling te doorbreken waren de betrokken hoofdofficieren. Van Brummen en Holthuis trachtten weliswaar in onderling overleg en in gesprekken met registerbeheerder Visser de angel uit het conflict te halen, maar bleven in dit verband steken in het blootleggen en bespreken van de juridische voetangels en klemmen. De dieperliggende oorzaken van de fricties tussen de officieren van justitie roerden zij niet aan. 465 Ook de Commissie-Kalsbeek pleitte overigens nadrukkelijk voor een scheiding van deze functies (aanbeveling 53, pp. 225)
209 Enkele Colombiaanse bedrijven, die als afzenders bij containers met soft drugs betrokken waren, fungeerden later ook als afzender van containers waarin cocaïne werd aangetroffen. Aan de andere kant bleek dat een aantal Nederlandse bedrijven dat werd gebruikt als ontvanger van de containers met marihuana later wederom gebruikt werd als ontvanger voor één of meer containers met verdovende middelen (meestal marihuana). 9.5.3 Het vervolg op en het gebruik van het parallel-proces-verbaal In een samenwerkingsverband tussen het LRT en de rijksrecherche werd medio 1998 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de mogelijke in- en uitvoer van verdovende middelen in Nederland met behulp van zeecontainers. Dit onderzoek van het onderzoeksteam 96061 was een vervolg op het hierboven beschreven parallel-proces-verbaal. Het onderzoek werd ingesteld om te komen tot een verdere onderbouwing van de in het genoemde proces-verbaal beschreven parallel-importen. De betrokkenheid van de rijksrecherche (met vijf rechercheurs) vloeide voort uit het streven om de rol van ambtenaren van politie en douane/FIOD binnen deze trajecten nader te onderzoeken.464 Hoewel, zoals eerder geschetst, de aandacht van het LRT in het 061-onderzoek inmiddels verschoven was naar actuele strafbare handelingen van J., kan uit het feit dat toch een nader onderzoek werd ingesteld naar de parallel-importen worden afgeleid dat de deur naar het verleden door Noordhoek nog niet definitief in het slot was gegooid. Begonnen werd om voor elke in dat proces-verbaal genoemde container een spreadsheet te maken waarop alle bekende gegevens van deze container, zoals de verzender, de ontvanger, de tussenpersoon, de inhoud, de verklaringen over de container, et cetera werden verzameld. Hierbij werd gebruik gemaakt van: — De Fort-team administratie, met uitzondering van het gedeelte dat in beheer was van de CID- LRT; — De administratie van voormalig FIOD-medewerker De J.; — De door de Districts Informatie Afdeling van de douane te Amsterdam (DIA) beschikbaar gestelde informatiemappen. Hierin zijn containers opgenomen die in de Amsterdamse haven binnenkwamen gedurende de jaren 1991-1995. Hierbij speelde De J. een rol. In totaal werden in de periode juli 1998 – december 1998 door het onderzoeksteam ongeveer 50 dossiermappen nauwkeurig doorgenomen op de aanwezigheid van informatie over de containers genoemd in het parallel-proces-verbaal. Na bestudering van deze gegevens bleek de onderbouwing van de parallel-importen in recherchetactische zin evenwel nog te zwak. Het onderzoeksteam van de rijksrecherche had de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over deze containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter aangewezen op de CID-sectie van het LRT. In hoofdstuk 13 zal worden geschetst in hoeverre het LRT bereid en in staat was de betreffende CID-informatie te vergaren. 9.6 Conclusie De gebeurtenissen in 1998 maken duidelijk dat het strategische doel, inzicht verschaffen in de werkelijke gang van zaken in de IRT-periode, binnen de diverse sporen nog steeds gedeeld werd, maar dat de opvattingen over de wijze waarop deze doelstelling gerealiseerd kon worden steeds sterker divergeerden. Als gevolg van het feit dat de oorspronkelijke bronnen, die tot de start van het 061-onderzoek hadden geleid, waren “opgedroogd”, werd in april 1998 ingezet op het intensief 464 Rapport van twee rijksrechercheurs van het onderzoeksteam 061 d.d. 24 maart 1999 (C8).
208 De analyse van de parallel-importen was als volgt opgebouwd. Eerst werden berichten verzameld uit het IIPS over containers met verdovende middelen die in Nederland voorwerp van onderzoek waren geweest. De drugs die zich in deze containers bevonden, waren hetzij in beslag genomen, “gecontroleerd doorgeleverd”, dan wel “gecontroleerd afgeleverd”. Soortgelijke containers die buiten Nederland onderwerp van onderzoek waren (geweest) werden ook in het onderzoek betrokken, voor zover er althans een relatie met Nederland bestond – bijvoorbeeld wanneer er sprake was aantoonbare betrokkenheid van een Nederlandse criminele organisatie of in het geval dat Nederland fungeerde als bestemmingsland of transitland voor de container. Van alle containers werd uitgezocht op welk schip de container zich bevond toen deze in Nederland aankwam, alsmede de aankomstdata in de eerste Nederlandse haven. Dit om per container te bepalen of deze tegelijkertijd met één of meer andere containers op hetzelfde schip had gestaan. Dezelfde werkwijze werd gevolgd met betrekking tot alle containers die bij het Fort-team bekend waren geworden. Het onderzoek was beperkt tot containers uit het IIPS met minimaal 1000 kg softdrugs of 100 kg harddrugs en concentreerde zich op inbeslagnemingen van grote partijen drugs in de periode 1 januari 1989 tot 1 juli 1997. Door het accent te leggen op inbeslagnemingen werd, zo onderkenden de auteurs zelf, vooral een beeld gecreëerd van de transporten, die vanuit het perspectief van de criminele organisaties bezien, mislukt waren. Van Stormbroek en Schouten verbonden daar de hypothese aan dat het werkelijke aantal parallel-importen hoger moest liggen dan het aantal aangetroffen gevallen. Het merendeel van de onderbouwing van de aangetroffen parallel-transporten had betrekking op geclassificeerde CID-informatie. Vandaar dat in overleg met Snijders werd besloten de parallel- transporten in het proces-verbaal geanonimiseerd weer te geven. Informatie over sommige containers was zelfs uitsluitend op CID-informatie gebaseerd. Deze informatie werd alleen in het onderzoek betrokken, indien: a. de informatie zodanig concreet was dat de container te herleiden was naar een schip, én: b. de informatie gevolgd werd door een bevestiging dat de betreffende partij drugs ook daadwerkelijk was aangekomen.463 9.5.2 Bevindingen In het parallel-proces-verbaal worden negen parallel-importen beschreven. Eén geval bleek in een later stadium de toets der kritiek niet te kunnen doorstaan, zodat tijdens de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal gesproken werd over (minimaal) acht transporten. Hierbij waren 22 containers betrokken, alle afkomstig uit Colombia. In 12 containers zat cocaïne met een totale hoeveelheid van meer dan 5000 kg. Ruim 3000 kg werd in beslag genomen, waarvan 2000 kg in Nederland. Het “Cali-kartel” was in bijna de helft van de 22 containers de organisator van zowel de hasj- als de cocaïnetransporten. Deze liepen – bij zeker de helft van de parallel-importen waarbij de RCID Kennemerland betrokken was – via dezelfde informant. De betrokkenheid van de RCID Kennemerland werd in zes parallel-importen vastgesteld. Bij de twee overige parallel-transporten was respectievelijk de RCID Zuid-Holland-Zuid en de RCID Gooi & Vechtstreek betrokken. Schouten en Van Stormbroek wezen er verder op dat de containers hasj Nederland als bestemming hadden, terwijl de containers cocaïne bijna altijd in transit gingen. De containers cocaïne kwamen slechts in beeld door externe factoren (zoals tips van buitenlandse opsporingsdiensten). 463 De bevestiging dat een partij was aangekomen, kwam, gegeven het feit dat het hier uitsluitend om CID-informatie ging, vrijwel zeker van een informant. Niet duidelijk is of de analyse van Van Stormbroek en Schouten gebaseerd is op de premisse dat er sprake diende te zijn van minimaal twee, onafhankelijke informatiebronnen. Theoretisch is het denkbaar dat één en dezelfde informant zowel de komst van het schip als de bevestiging van de aankomst van de partij aankondigde.
207 gebaseerd op de in het proces-verbaal omschreven negen parallel-importen. Het rapport is met andere woorden een uittreksel van het proces-verbaal. De bevindingen in de eindrapportage kwamen in hoofdlijnen overeen met de voorlopige bevindingen. Het feit dat tussen beide rapportages een half jaar verstreek, werd door Van Stormbroek als volgt verklaard458: “Peter Snijders vond dat we beter even konden wachten met het insteken van het proces- verbaal, omdat het er naar uitzag dat het LRT er voorlopig toch niets mee wilde doen.” Volgens Schouten lag er nog een andere reden aan het tijdsverloop ten grondslag459: “Dat er zoveel tijd tussen het interim-rapport en de definitieve versie zat, had gewoon te maken met het feit dat we ook met andere dingen bezig waren. De logistieke operatie rondom de getuigenverklaring van NN1 nam bijvoorbeeld veel tijd in beslag. Veel van de dingen die we deden, moesten in de avonduren of in het weekend gebeuren.” 9.5.1 Methode van onderzoek Zoals reeds vermeld is in paragraaf 7.4.2, werd bij de analyse van de parallel-importen uitsluitend gebruik gemaakt van de bronnen waartoe Van Stormbroek en Schouten toegang hadden, zoals het Fort-dossier, delen van het IRT-dossier, het IIPS460 en een aantal open bronnen. Allerhande externe bronnen, zoals douanebestanden, bleven om veiligheidsredenen buiten beschouwing.461 Een cruciaal punt ten aanzien van de analyse betrof de – ook later regelmatig terugkerende – vraag wat nu eigenlijk onder een parallel-import moest worden verstaan. Van Stormbroek en Schouten onderscheidden in dit verband twee varianten: 1. Het in één container invoeren in Nederland van hard en soft drugs op één en hetzelfde schip; 2. Het met twee of meer containers invoeren van verdovende middelen, waarbij de containers op hetzelfde schip staan. In de voortgangsrapportage van de minister van Justitie van 31 mei 2000 aan de Tweede Kamer over de uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek speelt deze definitiekwestie ook een belangrijke rol. De minister onderscheidt in dit stuk een ruime en een enge definitie van het begrip parallel-import. De enge variant veronderstelt het bestaan van een regeling tussen criminelen, waaronder de groei-informant, en overheidsdienaren; in de ruime variant is corruptie geen conditio sine qua non.462 In het parallel-proces-verbaal wordt uitgegaan van de ruime variant. In het stuk wordt corruptie van overheidsdienaren althans niet als noodzakelijk bestanddeel van de beschreven parallel-importen beschouwd. Zoals we reeds hebben gezien – bij de presentatie aan het college van procureurs- generaal van november 1997; zie hoofdstuk 8 – en nog zullen zien – met betrekking tot de presentatie bij datzelfde college in oktober 1998; zie hoofdstuk 12 – werd tijdens de diverse presentaties over de parallel-importen echter de enge variant over het voetlicht gebracht. Het corruptie-element werd daarbij in één adem genoemd met de parallel-importen. Daarbij moet uiteraard worden bedacht dat de presentaties niet alleen gebaseerd waren op het parallel-proces-verbaal, maar dat daaraan ook andere bronnen, zoals de NN-verklaringen, ten grondslag lagen. 458 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 459 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 460 Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. 461 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 462 Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29.
206 Dit vormde voor het 061-team voldoende reden om bij de CID-Kennemerland, die Q gerund had, te informeren of bevestigd kon worden dat met deze codenaam J. bedoeld werd. Voorts wilde het team weten welke informatie uit het CID-register door Q was verstrekt en welke informatie over hem bekend was.452 Zoals in de vorige subparagraaf uiteen is gezet, waren de betrokken officieren van justitie in Haarlem en de registerbeheerder van het CID-register, de korpschef van het regiokorps Kennemerland B. Visser, van mening dat alleen bij voldoende aanwijzingen dat de informant dubbelspel had gespeeld, het mogelijk was om de door het 061-team gevraagde informatie over de identiteit van de informant te verstrekken. De controverse tussen Noordhoek en Snijders over het gebruik van de NN-verklaringen ter onderbouwing van een verzoek tot de verstrekking van CID-informatie leidde in juli 1998 tot overleg op het niveau van de beide hoofdofficieren, Holthuis en Van Brummen. Zij spraken hierover niet alleen met elkaar, maar ook met korpschef Visser. In het gesprek met Visser zouden afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop het regiokorps Kennemerland de CID-informatie ter beschikking zou kunnen stellen van het LBOM/LRT. Holthuis verkeerde na afloop van dit gesprek in de veronderstelling dat deze barrière definitief geslecht was, zonder dat er een toezegging was gedaan dat de NN-verklaring moest worden gebruikt. In een brief aan Ficq deelde hij mee dat Visser zijn medewerking had toegezegd en dat de NN-verklaring hierbij buiten schot bleef.453 In een brief aan Visser vroeg Holthuis om de formele verstrekking van de gegevens omtrent de informant teneinde deze in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek te kunnen gebruiken.454 Maar de impasse bleef voortbestaan. Ondanks de toezegging van Noordhoek in augustus 1998 om de NN-verklaringen te gaan gebruiken, kreeg het LRT niet de beschikking over de gewenste RCID-informatie. De zaak werd vervolgens aan de orde gesteld in de collegevergadering van 6 oktober 1998, waarin over de voortgang van het 060-onderzoek zou worden gesproken. Zie hierover meer in hoofdstuk 12. Pas in mei 2000 werd door de voorzitter van het college van procureurs-generaal besloten om akkoord te gaan met het gebruik van de NN-verklaringen in het 060-onderzoek. Besloten werd om de beide getuigen opnieuw door de rechter-commissaris te doen horen als bedreigde getuigen in het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J.455 9.5 Het parallel-proces-verbaal In deel I (hoofdstuk 7) is reeds melding gemaakt van de activiteiten die Van Stormbroek en Schouten aan de dag legden in het kader van hun analyse van de parallel-importen. Op 19 januari 1998 verscheen een tussenrapportage waarin de voorlopige bevindingen werden weergegeven.456 Dit rapport lag mede ten grondslag aan de vordering tot opening van het NN-GVO. Het eindresultaat van deze exercitie verscheen een half jaar later, op 10 juli 1998 om precies te zijn. De bevindingen waren neergelegd in een proces-verbaal (het zogenaamde parallel-pv) en in een daaruit afgeleid rapport.457 In het laatstgenoemde document werd een overzicht verschaft van de belangrijkste bevindingen, 452 Op 15 april 1999 stelden P. Entken en J. van Slobbe een memo op voor E. Noordhoek en W. Don waarin de vragen werden geformuleerd die aan de registerbeheerder van het CID-register Kennemerland gesteld zouden kunnen worden (D25). 453 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 454 Brief van H. Holthuis d.d. 22 juli 1998 aan B. Visser (C1). 455 De beslissing werd genomen op basis van een door G. Haverkate opgesteld memorandum d.d. 17 mei 2000 aan J. de Wijkerslooth, D. Steenhuis en T. van Daalen, betreffende “het Haarlemse NN-GVO” (B4). 456 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 457 Gedoeld wordt op respectievelijk het proces-verbaal, opgemaakt op 10-7-98 door A. van Stormbroek en P. Schouten en op het rapport dat door dezelfde personen, op dezelfde dag, is opgemaakt (D5).
205 getuigenverklaringen was het belangrijkste punt van discussie tussen Noordhoek en Haarlem.” Dat de NN-verklaringen de gemoederen gedurende lange tijd bezig bleven houden, blijkt uit het feit dat zelfs tijdens een van de laatste vergaderingen van de klankbordgroep, op 16 februari 1999, nog gediscussieerd werd over de consequenties van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek en over de vraag wie de verklaringen van de getuigen kon verstrekken.448 Het laatste element raakt aan een gevoelig punt. Niettegenstaande de felle discussies in de klankbordgroep kregen Noordhoek en zijn collega Van der Burg naar eigen zeggen namelijk nauwelijks de tijd om rustig kennis te nemen van de inhoud van de verklaringen. Noordhoek herinnerde zich tijdens het interview een moment waarop hem beide verklaringen tijdens een hoogoplopende discussie met Snijders over tafel werden toegesmeten. Na enkele minuten vroeg Snijders de verklaringen weer terug. Nadien heeft Noordhoek tot aan zijn vertrek in de zomer van 1999 de beide verklaringen niet gekregen.449 9.4.8 Sturing door hoofdofficieren en het college De vraag of de beide verklaringen wel of niet gebruikt zouden moeten worden heeft als een schaduw boven het 060-onderzoek gehangen. Volgens de toenmalige teamleider Entken had zijn opsporingsteam wel behoefte aan de NN-verklaringen450: “Het team wilde die verklaringen wel gebruiken. Men zag er de zin wel van in. Ook in relatie tot nieuwe feiten, hetzij uit de jaren ’90/’94, hetzij uit de jaren daarna. Na veel vijven en zessen ging Noordhoek overstag.” Van Gemert bracht als volgt onder woorden welke wissel de NN-verklaringen op het 060-onderzoek hebben getrokken en hoe hij daar zelf tegenover stond451: “Ik heb in die hele discussie wat losser gestaan dan Noordhoek. Ik zou het risico van het gebruik wel hebben aangedurfd, zij het dat ik het uiteraard vanuit een politiestandpunt heb bekeken en niet de officier was die er mee naar de zitting zou moeten. Ik heb beiden – Noordhoek en Snijders – meer dan eens (afzonderlijk of gezamenlijk) rond de tafel gehad om erover te praten. Als voorzitter van de klankbordgroep weet ik dat het diverse keren ook daar aan de orde is gekomen. De discussie over de NN-verklaringen is na verloop van tijd het gehele onderzoek gaan beïnvloeden. Ik bedoel dat aan het eventuele gebruik wederzijdse voorwaarden werden gekoppeld. Complicerend was dat het NN-GVO bij dezelfde rechter-commissaris liep als degene die het 060-onderzoek onder zich had. Ook hiervoor geldt dat het goed zou zijn als een derde hierover een oordeel had gegeven.” In het bijzonder de koppeling die door het parket Haarlem gelegd werd tussen de NN-verklaringen en de verstrekking van CID-informatie uit de registers van Kennemerland, heeft de voortgang van het onderzoek beïnvloed. Het LRT had, om verder te komen in het onderzoek, dringend behoefte aan de formele bevestiging van de aanname dat J. de informant was die bekend stond onder de codenaam Q. In het 061-onderzoek zelf kwamen over de identiteit van Q namelijk geen nieuwe feiten boven tafel. 448 Besluitenlijst Klankbordgroep d.d. 16 februari 1999 (C 1). 449 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 450 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 451 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.