227 in het zwaarste in Engeland bestaande regiem. Vanaf 25 augustus 1999 is hij ingedeeld in een iets minder zwaar regiem. De activiteiten die door Snijders c.s. met betrekking tot Van T. zijn ontplooid, vinden hun oorsprong in twee andere ontwikkelingen. Allereerst bracht de onder het gezag van Snijders plaatshebbende analyse van het IRT-materiaal Schouten en hemzelf tot de overtuiging dat het XTC- traject gekenmerkt werd door een reeks van opsporingshandelingen waarbij niet moest worden uitgesloten dat runners en eventueel toezichthoudenden, respectievelijk leidinggevenden de gang van zaken bewust op zijn beloop hadden gelaten.499 De tweede belangrijke aanleiding vormde de briefwisseling tussen de advocaat van Van T., Korvinus, en het openbaar ministerie en het departement van Justitie. Deze uit 1996 daterende briefwisseling met betrekking tot het in gang zetten van een procedure in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) is reeds beschreven in respectievelijk de paragrafen 4.4.4 en 7.4.4. In maart 1998 werd Snijders tijdens een bezoek aan het parket-generaal geattendeerd op een herinnering die advocaat Korvinus op 26 februari 1998 aan het college van procureurs-generaal had gezonden. Het college werd door Korvinus herinnerd aan een brief d.d. 1 augustus 1997, waarin hij (nogmaals) om medewerking had gevraagd bij een WOTS-verzoek. In de beleving van Korvinus had de overheid een morele plicht om zich voor zijn cliënt in te spannen, aangezien hij indirect het slachtoffer zou zijn van ongeoorloofde opsporingsmethoden in het XTC-traject.500 Vanuit het parket-generaal werd Snijders vanwege zijn bekendheid met de materie – op grond van de analyse van het IRT-materiaal – verzocht een bijdrage te leveren aan de beantwoording van de vragen die Korvinus in zijn brief had opgeworpen. Aanvankelijk voelde hij hier weinig voor. Bij aangelegenheden in de sfeer van de WOTS diende in zijn optiek het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken (BIRS) van het ministerie van Justitie een voortrekkersrol te vervullen.501 Kort hierna vernam Snijders van advocaat-generaal Zwerwer dat die het standpunt huldigde dat Van T. onterecht in Engelse detentie terecht was gekomen. Hij bleek dit standpunt ook te hebben overgebracht aan Korvinus.502 Snijders kaartte de zaak vervolgens op 14 april 1998 aan bij Van Brummen. Afgesproken werd dat Van Brummen de kwestie zou bespreken met Ficq. Van Brummen meldde aan Ficq dat Snijders, ondanks zijn reeds genoemde reserves, bereid was een adviesrol te vervullen op voorwaarde dat Ficq zou instemmen met het voornemen van Snijders om een gesprek met Van T. aan te gaan. Bij dit gesprek zou behalve Snijders ook Korvinus aanwezig moeten zijn. Ficq verklaarde zich akkoord met deze voorwaarde, waarna Snijders contact zocht met de raadsman om de te volgen werkwijze nader te bespreken. Tijdens het gesprek met Korvinus werd door Snijders benadrukt dat van de kant van het openbaar ministerie te Haarlem geen enkele garantie of toezegging kon worden gedaan.503 11.3.2 Het verloop van het onderzoek Op 18 mei 1998 brachten Snijders en Schouten, in aanwezigheid van Korvinus, een eerste, verkennend bezoek aan de penitentiaire inrichting in Engeland waarin Van T. verbleef. Snijders benadrukte het informele karakter van het bezoek en gaf aan dat het belangrijkste doel van de bijeenkomst was om vast te stellen of Van T. de waarheid sprak. Verder werd Van T. te verstaan gegeven dat alleen volledige openheid van zijn kant aan Snijders de mogelijkheid bood om zijn verklaringen te toetsen aan de dossiers die hij tot zijn beschikking had. Van T. zette hierop in grote 499 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 500 Voortgangsrapportage onderzoek 98063 d.d. 5 oktober 1998 (D15). 501 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 502 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 503 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14).
241 zeggen hoe bepaalde onderzoeken precies moeten worden opgezet en/of bepaalde mensen wel of niet aan een onderzoek moeten deelnemen, dat is primair aan de hoofdofficier.” In de nazomer van 1998 stelde Ficq zich nog een aantal malen tijdens een periodiek overleg met de betrokken hoofdofficieren op de hoogte van de actuele stand van zaken. Zo vernam hij op 2 september 1998 van Van Brummen dat de verhoudingen redelijk genormaliseerd waren.538 12.4 De presentaties op 6 oktober 1998 Op 6 oktober 1998 vond op het parket-generaal een bijzondere vergadering plaats van het college van procureurs-generaal. Tijdens deze bijeenkomst werden door achtereenvolgens Noordhoek en Snijders539 twee presentaties verzorgd over de stand van zaken in hun onderzoeken. Zoals reeds is aangegeven in paragraaf 12.3, had Ficq aan Van Brummen en Holthuis opgedragen een presentatie te doen verzorgen waarin de gemaakte vorderingen en de geplande strategie konden worden toegelicht. De presentaties in november 1997 en oktober 1998 onderstreepten volgens Ficq het belang dat het college hechtte aan een goed verloop van het post-Fort-onderzoek. Dergelijke bijeenkomsten zijn namelijk geen usance540: “Het feit dat het college twee keer door middel van presentaties is geïnformeerd over de voortgang van het post-Fort-onderzoek zegt het nodige. Dergelijke presentaties zijn namelijk geen standaard optie. In de Bouterse-zaak is het bijvoorbeeld nooit gebeurd.” Bij de presentaties in het college op 6 oktober 1998 waren alle procureurs-generaal aanwezig. Naast de secretaris en adjunct-secretaris woonden nog negen personen dit onderdeel van de vergadering bij, onder wie Holthuis, Van Brummen, Snijders, Noordhoek en Schouten. Voordat de presentaties in het college plaatsvonden hadden Ficq, Holthuis en Noordhoek de minister van Justitie en de secretaris-generaal op de hoogte gesteld van de laatste ontwikkelingen in het 060-onderzoek. Noordhoek hield bij de minister en Borghouts dezelfde presentatie (inclusief het getoonde diamateriaal) als ’s middags ten overstaan van het college. Minister Korthals had de volgende herinnering aan deze bijeenkomst541: “Betrekkelijk snel na mijn aantreden – op 6 oktober 1998 – is er voorlichting geweest over het onderzoek. Aan de hand van enkele sheets, getoond door Noordhoek en Holthuis, is gesproken over onder meer de parallelle importen en de voortgang van het onderzoek als geheel. Er is toen overigens niet concreet over de 15.000 kilo gesproken. Ook is toen niet duidelijk geworden hoe conflictueus het onderzoek binnen het openbaar ministerie eigenlijk was.” Over de presentatie bij de minister zei Ficq het volgende542: “De minister is op 6 oktober 1998 op dezelfde wijze geïnformeerd als later het college van procureurs-generaal. Mevrouw Kalsbeek heeft later opgemerkt dat zij de minister in een kwartier tijd van alles op de hoogte heeft gebracht wat er de afgelopen jaren heeft gespeeld. 538 Persoonlijke aantekening C. Ficq, 2-9-1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2) 539 Snijders hield zijn presentatie samen met Schouten. 540 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 541 Interview B. Korthals d.d. 24 april 2001. 542 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
256 Zaak 1 Zoals gesteld is zaak 1 de belangrijkste zaak uit het gehele dossier omdat de aanhouding van J. en zijn medeverdachten hierop is gebaseerd. In een container die bestemd was voor een speciaal voor dit doel opgezet (fake-)bedrijf werd in 24 vaten met bevroren vruchtensap 1200 kilo cocaïne verborgen. In Italië werd na een tip van de Britse politie bijna alle cocaïne door de politie verwijderd. Men besloot de zending door te laten gaan, met nog maar enkele kilo’s cocaïne, om het spoor verder te volgen. Dit spoor leidde naar de haven van Thessaloniki in Griekenland, een tussenstation naar de eindbestemming van een firma in Skopje, Macedonië. Uit observaties bleek dat de container vruchtensap daar pas na twee weken werd gelost. Normaliter pakt de douane niet opgehaalde containers al na drie dagen uit de koelcontainer, maar vanwege de politiële observatie besloot men af te wachten. Na twee weken werden de circa 160 vaten in een koelwagen geladen door plaatselijk havenpersoneel, terwijl op dat moment enkele leden van de groep L. in Thessaloniki aanwezig waren. De Italiaanse politie bleek slordig werk geleverd te hebben. Zij hadden de vaten waar de cocaïne was uitgehaald, niet opnieuw gevuld. Na vier dagen omzwervingen kwam de koelwagen op 23 augustus 1999 in een loods in Wenen aan. Daar besloot de Oostenrijkse politie een eind te maken aan de gecontroleerde doorlevering. Bij de koelwagen in de loods werden in totaal negen personen aangehouden, onder wie drie leden van de groep L. Volgens een van de rechercheurs, die vanaf de start aan het LRT-onderzoek tegen J. deelgenomen heeft, was de 1200 kilo-zaak en de betrokkenheid hierbij van J. een “toevalstreffer”.581 De Britse politie was ervan op de hoogte dat de Italiaanse autoriteiten een schip met een container cocaïne hadden ontdekt. Via de Britse liaison in Nederland werd ook het LRT van deze tip op de hoogte gesteld, omdat naar voren was gekomen dat er kontakten bestonden tussen de eigenaar van de firma voor wie de container bestemd was en L. De Britten wisten in verband met een eerder verzoek van juni 1999 om rechtshulp (het observeren van L. tijdens diens bezoek aan Engeland) dat ook het LRT interesse had voor de zaak. De belangrijkste reden dat het LRT op het spoor van J. werd gezet, was gelegen in het feit dat er zich ten aanzien van de financiering van het vervoer van de bewuste container problemen hadden voorgedaan. Via de afgeluisterde telefoongesprekken werd vernomen dat J. door L. over de bestaande problemen werd ingelicht. Uit observaties en reisbewegingen kon vervolgens door het LRT- team worden afgeleid dat J. persoonlijk de gerezen problemen onderzocht en oploste. De overige zaken Zaak 2 betreft een dossier van activiteiten waarin wordt gepoogd meer licht te werpen op de Colombiaanse contacten van J. en de inhoud van zijn bemiddelende activiteiten aldaar. Ook in dit onderzoek werd hoofdzakelijk op taps en observaties afgegaan. Een bijzonder incident was de moord op de Nederlander Van K. op 25 mei 1999 in Colombia. Deze zou in opdracht van J. naar Colombia zijn gestuurd. Maar over de portee hiervan en over de achtergronden en de toedracht van de moord is weinig bekend geworden in het onderzoek. Zaak 4 betreft een beperkt onderzoek. Op basis van afgeluisterde telefoongesprekken werd eind juli 1999 duidelijk dat er circa 750 kilo hasj in een loods lag opgeslagen. Hoewel J. niet zelf bij deze zaak betrokken is, besloot men handelend op te treden en de partij in beslag te nemen. Zaak 5 heeft betrekking op de rol van J. als feitelijk leidinggever van een organisatie die in een aantal steden een illegale stadslotto exploiteert. J. is mede-eigenaar van een Oostenrijks bedrijf, dat een legale status heeft in Oostenrijk en dat weddenschappen organiseert rond voetbalwedstrijden in Europa. In Nederland werd als het ware “meegelift” met deze lotto, doordat de wedlijsten van het bedrijf gekopieerd werden en verspreid werden in een aantal grote steden in Nederland in illegale gokcircuits. 581 Het was een toevalstreffer, maar dit wil niet zeggen dat op basis van de lopende taps en observaties de container niet op eigen kracht getraceerd had kunnen worden. Dat zou een mogelijkheid geweest kunnen zijn.
270 dat gerechtelijk vooronderzoek ook al te gaan zitten op een 140-constructie werden geblokkeerd door Van Daalen. Smid heeft bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek melding gemaakt van het bestaan van de vijf verklaringen van Van T. Door die informatie weg te geven viel de bodem weg onder mijn strategie, want de verdediging was toen ook onmiddellijk op de hoogte van het bestaan van meerdere verklaringen.” Na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek gebeurde er in 1999 niet veel meer in het 063- onderzoek.622 Eind november 1999 werd althans aan de Tweede Kamer meegedeeld dat er nog steeds strategische keuzen moesten worden gemaakt met betrekking tot de eventuele uitbreiding van het onderzoek (andere feiten en/of andere verdachten). De in de zomer van 1999 aangestelde coördinerend officieren van justitie Haverkate en Don zouden daartoe een deelplan opstellen.623 Dit deelplan werd in besloten overleg op 25 januari 2000 met de Tweede Kamer besproken.624 Niettegenstaande de stilstand die in 1999 optrad in het 063-onderzoek, bleven Snijders c.s. zich beijveren voor een verbetering van de detentiepositie van Van T. In de discussie naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Kalsbeek kwam dit element ook aan de orde. In het verlengde van deze discussie gaf het college van procureurs-generaal op 2 juli 1999 de opdracht aan Van Brummen om na te gaan welke informatie in het verleden vanuit Nederland aan de Engelse autoriteiten was verstrekt, op basis waarvan Van T. de “high risk”-status had gekregen en als vluchtgevaarlijk gold.625 Van Brummen droeg dit onderzoek op aan Snijders en Schouten. Beiden brachten in 1999 diverse bezoeken aan Engeland. Op enig moment werd door Engelse opsporingsambtenaren, werkzaam voor de Criminal Cases Review Commission (CCRC), contact gezocht met Snijders en Schouten. Het bleek dat het Engelse onderzoek zich richtte op dezelfde XTC-zaak, maar dan in relatie tot een veroordeelde medeverdachte van Van T. Snijders en Schouten besloten de mogelijkheden van een revisieverzoek ten behoeve van Van T. nader te onderzoeken. De CCRC was reeds van zijn zaak op de hoogte via een brief van advocaat Korvinus. Op 17 februari 2000 vond in Birmingham overleg plaats met leden van deze commissie. Tijdens dit overleg werd door de CCRC een aantal concrete vragen geformuleerd, die men door Snijders en Schouten beantwoord wilde hebben. Dit om de mogelijkheden te onderzoeken of de zaak van Van T. voor revisie in aanmerking kwam.626 Op 29 februari 2000 rapporteerden Snijders en Schouten aan de CCRC. In de kern kwamen hun antwoorden er op neer dat Van T. een ondergeschikte rol had gespeeld in de criminele organisatie, dat de door hem uitgevoerde transporten volledig onder controle hadden gestaan van de Nederlandse opsporingsinstanties en dat Van T. al vrij snel, als gevolg van tegen hem gerichte bedreigingen, niet meer in de gelegenheid was om vrijwillig met deze transportactiviteiten te stoppen. De CCRC zag in deze argumenten vooralsnog geen grond voor revisie van de zaak van Van T. De CCRC heeft althans tot de dag van vandaag nog geen stap in deze richting gezet.627 Aangezien ook een tweede – in september 1999 ingediend – verzoek in het kader van de Wet Overdracht 622 Snijders had zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten overigens nog wel vervat in een voortgangsrapportage aan het college van procureurs-generaal d.d. 4 mei 1999. Deze rapportage werd op dat moment inhoudelijk niet meer besproken. Het (naderende) rapport van de Commissie-Kalsbeek overschaduwde vanaf mei 1999 het gehele post-Fort-traject. 623 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 16 (eerste voortgangsrapportage integraal onderzoek, 29 november 1999). 624 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29 (tweede voortgangsrapportage integraal onderzoek, 31 mei 2000). 625 Brief J. de Wijkerslooth d.d. 2 juli 1999 aan H. van Brummen (D24). 626 Rapportage van J. Snijders en P. Schouten ten behoeve van de Criminal Cases Review Commission d.d. 29 februari 2000 (D24). 627 Opmerkelijk genoeg werd het revisieverzoek van zijn Engelse medeverdachte wel gehonoreerd. Deze is inmiddels weer op vrije voeten.
Ten Geleide
Is de crisis in de opsporing voorbij? Dat is in de kern de vraag
waarop de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden een
antwoord moest geven. Een half jaar lang heeft de commissie,
tezamen met haar staf, zich met deze vraag bezig gehouden.
Gezamenlijk hebben commissie en staf ongeveer 250 mensen gesproken
: van CID-runner tot minister en van zaaksofficier tot
korpsbeheerder. Daarnaast zijn meters papier bestudeerd.
3.3 Korpsleiding
In het eindrapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden werd kritiek uitgeoefend op de rol van de
korpsleiding met betrekking tot de opsporing. De korpsleiding had
te weinig betrokkenheid bij de opsporing en de recherche en er werd
relatief weinig aandacht besteed aan dit organisatieonderdeel. In
dit onderzoek is dan ook aandacht besteed aan de rol van de
korpsleiding.
6.2 Verandering in de opsporing
Voordat de commissie ingaat op de drie onderdelen van de crisis
wil zij eerst een aantal meer algemene opmerkingen maken.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 10
11 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 11 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. dr. J. Naey
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 26
25 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 25 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer R. Karstens
Zie ook: Tweede verhoor de heer R. Karstens (red.)
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 42
4 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 4 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer F. van der Putten
Zie ook: Tweede verhoor de heer F. van der Putten (red.)
Aanvang 14.45 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 58
16 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 16 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
J.M. Jansen
Aanvang 16.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 74
27 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 27 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. J.
Wortel
Aanvang 14.10 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 90
9 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 9 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. dr. V.A.M. van der Burg
Aanvang 10.30 uur
Henk van de Bunt (VU/WODC)
m.m.v. Roelof Jan Bokhorst en Hans Werdmlder (beiden WODC)
Voorwoord
Tal van mensen zijn bij de totstandkoming van dit rapport
betrokken geweest. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar de
personen die bereid waren een gesprek te voeren over de
problematiek van de vrije-beroepsbeoefenaars in relatie tot de
georganiseerde misdaad. In bijlage 1 staan de namen van de
genterviewden vermeld. In de tweede plaats is veelvuldig en nimmer
tevergeefs een beroep gedaan op stafmedewerkers van de
beroepsorganisaties, de NOVA, de KNB, de NIVRA en de NOvAA. Ten
derde zijn door het gehele land gesprekken gevoerd en telefonische
contacten onderhouden met rechercheurs over gesignaleerde
voorvallen van verwijtbare betrokkenheid. Speciale dank ben ik
verschuldigd aan Jan Janse en Theo Akse, beiden werkzaam bij de
afdeling Finpol van de CRI, die altijd bereid waren tekst en uitleg
te geven over de Finpol-meldingen.
5. SLOTBESCHOUWING
Advocaten, notarissen en accountants hebben de beschikking over
specifieke deskundigheid op juridisch, financieel en fiscaal
terrein. In dit opzicht zijn zij aantrekkelijk voor criminele
organisaties. Daarnaast kunnen zij dienen als een belangrijke en
betrouwbare faade, waarachter criminelen zich kunnen afschermen. In
bepaalde gevallen kunnen criminelen zelfs niet om deze
dienstverleners heen. Advocaten hebben het wettelijk monopolie van
procesvertegenwoordiging, bij het passeren en opmaken van
authentieke akten schrijft de wetgever de tussenkomst van een
notaris dwingend voor, en accountants hebben het alleenrecht om
goedkeurende verklaringen af te geven bij jaarrekeningen. In dit
rapport wordt de aandacht gevestigd op de verwijtbare betrokkenheid
van deze vrije-beroepsbeoefenaars bij hun dienstverlening aan
criminele organisaties. Deze verwijtbare betrokkenheid kan eruit
bestaan dat de beroepsbeoefenaar welbewust en opzettelijk meewerkt
aan strafbare handelingen. Daarnaast onderscheid ik verwijtbare
betrokkenheid in ruimere zin. Hiervan is sprake als de
beroepsbeoefenaar niet voldoende zorgvuldigheid in acht neemt ter
voorkoming van misbruik van zijn ambtsuitoefening voor criminele
doeleinden. Er is dan weliswaar niet sprake van het welbewust
meewerken aan strafbare handelingen, maar wel kan hem worden
verweten dat hij had moeten of kunnen weten dat van zijn diensten
misbruik werd gemaakt voor criminele doeleinden.