• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – V-Mann David

    V-Mann David

    HR 17 januari 1984, NJ 1984, 405 m.nt. ThWvV en Ars Aequi 1984,
    33 (P.J. Blaauw) Een Duitse informant David die werkt voor de
    politie te Frankfurt, ontmoet in Frankfurt een Engelssprekende
    Nederlandse vrouw en een Filipijnse jongen. Via haar wordt hij, in
    verband met de aanschaf van herone, in contact gebracht met Luuk K.
    te Rotterdam, die hem op zijn beurt (na het tonen van een monster)
    weer in contact brengt met twee Turken die elke hoeveelheid willen
    (en blijkbaar kunnen) leveren. Op dat moment wordt door de politie
    te Frankfurt telefonisch contact opgenomen met de politie te
    Rotterdam. Rechtsvragen:

    lees meer

    Bijlage V – 2.1 Algemene inleiding

    2 JURIDISCH KADER

    2.1 Algemene inleiding

    Opsporing is volgens de commissie het verzamelen, registreren en
    verwerken van gegevens en informatie door bevoegde ambtenaren
    omtrent vermoedelijk gepleegde strafbare feiten of te plegen zeer
    ernstige strafbare feiten in enig georganiseerd verband met het
    doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie. Dat het gaat om
    opsporingshandelingen houdt in dat de gegevensverzameling en/of
    -verwerking wordt benut voor een strafprocesrechtelijke afdoening
    door de justitile autoriteiten of de strafrechter. Dit hoofdstuk
    betreft de juridische achtergronden van de navolgende
    opsporingsmethoden: a. observatie; b. runnen van informanten; c.
    infiltratie; d. andere wijzen van informatie-inwinning, waaronder
    misdaadanalyse, fenomeenonderzoek en financieel rechercheren. Deze
    onderwerpen omvatten tal van deelonderwerpen die elk op zich ook
    als opsporingsmethoden worden aangemerkt.

    lees meer

    Bijlage V – 4.6 Controle en samenwerking

    4.6 Controle en samenwerking

    4.6.1 De politieorganisatie

    Hoewel in ons land geen nationaal politie-apparaat bestaat, zou
    denkbaar zijn dat vanuit de Divisie CRI van het Korps landelijke
    politiediensten (KLPD) een zekere controle werd uitgeoefend op het
    gebruik van informanten. Reeds onder 4.4.1 kwam het nationale
    informantenregister van de bij de CRI ondergebrachte NCID ter
    sprake, waaraan de regionale CID-en geacht worden hun informanten
    te melden; er worden trouwens ook informanten van bijzondere
    opsporingsdiensten geregistreerd al hebben die diensten geen
    CID-status. Zoals reeds vermeld laat de landelijke registratie van
    informanten evenwel te wensen over. De regio’s meldden tot voor
    kort niet aan en omdat de aanmelding in code gebeurt geeft het
    systeem op zichzelf niet de waarborg dat een dubbele melding wordt
    tegengegaan. Enerzijds lijkt er bij de regio’s sprake van
    slordigheid, terwijl anderzijds een rol speelt dat men met het oog
    op de vertrouwelijkheid en de kwetsbaarheid de kring van personen
    die bekend zijn met de informant zo beperkt mogelijk wil houden.
    Ten derde heeft de CRI geen bevoegdheden om correcte meldingen af
    te dwingen.

    lees meer

    Bijlage V – 7.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 7 DE DELTA-METHODE:

    DOORLATEN VAN DRUGS ONDER REGIE VAN POLITIE EN
    JUSTITIE

    7.1 Inleiding

    De commissie heeft intensief onderzoek gedaan naar de methode
    van het bewust doorlaten van drugs onder verantwoordelijkheid van
    politie en justitie, waarbij gestuurde informanten of beter gezegd
    burgerinfiltranten behulpzaam zijn. Deze methode, die bekend is
    geraakt als de Delta-methode, heeft mede ten grondslag gelegen aan
    de opheffing van het interregionaal rechercheteam
    Noord-Holland/Utrecht (IRT), eind 1993. Bij haar aantreden in
    december 1994 stond voor de commissie vast dat ook de methode die
    gebruikt werd door het opgeheven IRT nader onderzocht moest worden.
    Zij kon toen nog niet voorzien dat deze delta-methode ook na de
    opheffing van het IRT door de CID in Kennemerland was voortgezet.
    Daarvoor kreeg zij de eerste aanwijzingen in maart 1995. De
    commissie beschikte over informatie dat een informant in Rotterdam
    actief was geweest bij het doorlaten van drugs nadat het IRT was
    opgeheven. Het ging hier om de zaak die later bekend werd onder de
    naam Bever. Op grond van deze gegevens en nieuwe feiten rond
    sigarettensmokkel is een rijksrecherche-onderzoek begonnen op
    aanvraag van de korpschef en de hoofdofficier van justitie in
    Haarlem en de hoofdofficier te Rotterdam. Nadat deze zaak in de
    openbaarheid was gekomen, heeft het College van procureurs-generaal
    een algemeen rijksrecherche-onderzoek gelast naar het functioneren
    van de CID Kennemerland. Vanaf het begin is de commissie in de
    persoon van haar voorzitter en de vice-voorzitter op de hoogte
    gehouden van de voortgang van het rijksrecherche-onderzoek. De
    commissie heeft gekozen voor een breder onderzoek dan de
    rijksrecherche. Niet alleen de politieregio Kennemerland was
    onderwerp van onderzoek, maar de commissie heeft ook gekeken naar
    enkele andere regio’s waar sprake was van het doorlaten van drugs
    onder regie van de politie, zoals Rotterdam, Gooi en Vechtstreek,
    Twente en Haaglanden. Noot De commissie wilde niet het
    onderzoek van de commissie-Wierenga, die onderzoek deed naar de
    redenen voor de opheffing van het IRT, volledig over te doen. De
    bestuurlijke en organisatorische verhoudingen rondom het IRT zijn
    derhalve geen direct onderwerp van onderzoek geweest van de
    commissie. De methode van het IRT en het oordeel van de
    commissie-Wierenga hierover daarentegen des te meer. Het onderzoek
    van de commissie naar deze methode leverde veel gegevens op. De
    commissie heeft noodgedwongen een selectie moeten maken uit deze
    gegevens. Tijdens het onderzoek naar deze methode werd de commissie
    geconfronteerd met elkaar tegensprekende verklaringen van leden van
    het OM en politiefunctionarissen. Indien mogelijk heeft de
    commissie een oordeel gegeven over de verschillende verklaringen.
    In een aantal gevallen bleek het niet mogelijk tot een oordeel te
    komen. Sommige feiten waren niet meer te achterhalen. Desondanks
    wordt in dit hoofdstuk een zo goed mogelijke chronologische
    weergave gegeven van de gebeurtenissen.

    lees meer

    Bijlage V – 8.5 Verstrekkingen ten behoeve van het bestuur (bestuurlijke rechtshandhaving)

    8.5 Verstrekkingen ten behoeve van het bestuur (bestuurlijke
    rechtshandhaving)

    8.5.1 Inleiding

    Onder bestuurlijke rechtshandhaving wordt verstaan het geheel
    van bestuurlijke maatregelen dat kan worden aangewend ter
    beheersing van de georganiseerde criminaliteit. In zijn
    algemeenheid is het wenselijk om nauwe contacten (verstrengeling)
    tussen overheid en het normale bedrijfsleven en de criminele
    organisaties tegen te gaan.

    lees meer

    Bijlage VI – 11.4 Samenwerking en controle

    11.4 Samenwerking en controle

    11.4.1 Ministerie van Binnenlandse Zaken

    Het ministerie van Binnenlandse Zaken is zeer terughoudend ten
    aanzien van de CID-en en het gebruik van opsporingsmethoden. In een
    interne notitie over de verantwoordelijkheid van de korpschef en
    korpsbeheerder voor de toepassing van opsporingsmethoden komt dit
    tot uiting: de korpsbeheerder kan ten aanzien van CID-activiteiten
    alleen worden aangesproken op de beheersaspecten en niet op de
    inhoud ervan. Het ministerie van Binnenlandse Zaken moet zich naar
    de mening van de korpsbeheerders niet te zeer bewegen op het gebied
    waarvoor de burgemeesters en korpsbeheerders zelf verantwoordelijk
    zijn.

    lees meer

    Bijlage VI – 3.4 Samenwerking

    3.4 Samenwerking

    In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de directe
    samenwerking tussen regionale CID-en en vergelijkbare eenheden
    binnen andere opsporingsdiensten. Vervolgens komt de NCID van het
    Korps landelijke politiediensten (KLPD) aan de orde. Daarbij zal
    uitsluitend worden ingegaan op de cordinatie en facilitering in
    verband met het runnen van informanten en het registreren van
    CID-subjecten. Noot . Aan het slot van deze paragraaf
    wordt ingegaan op de internationale uitwisseling van
    CID-gegevens.

    lees meer

    Bijlage VI – 5.6 Conclusies

    5.6 Conclusies

    1. Een aantal deeltaken is in de loop van de tijd van de
    klassieke recherche afgesplitst. Zij betreffen naast de
    activiteiten rond de inwinning van criminele inlichtingen die een
    speciale expertise vereisen: de observatie (volgerij), het optreden
    in gevaarlijke situaties (aanhouding, maar ook heimelijke betreding
    van plaatsen), het financile onderzoek, het heimelijk plaatsen van
    technische hulpmiddelen (videocamera’s, peilbakens,
    afluisterapparatuur en dergelijke), en de infiltratie. Zij worden
    toegepast achtereenvolgens door de observatieteams (OT), de
    arrestatieteams (AT), de bureaus financile ondersteuning (BFO), de
    secties technische ondersteuning (STO) en de politile infiltratie
    teams (PIT).

    lees meer

    Bijlage VI – 7.8 Conclusies

    7.8 Conclusies

    1. De door de commissie onderzochte bijzondere
    opsporingsdiensten hebben een landelijke taak, worden beheerd door
    een ministerie en hebben een duidelijke gezagslijn met het OM. De
    FIOD, het MBT, de DRZ en in praktijk ook de ECD zijn primair
    opsporingsdiensten; bij de AID is toezicht en opsporing formeel
    verweven maar organisatorisch onderscheiden. De diensten ontlenen
    hun taak aan bijzondere wetten voor de handhaving waarvan hun
    departement verantwoordelijk is. Dit bepaalt hun
    prioriteitenstelling in hoge mate. 2. Strafrechtelijke handhaving
    van bijzondere wetten betreft zaken waarbij grote schadebedragen
    aan de orde kunnen zijn; in verhouding daarmee is de beschikbare
    capaciteit van het OM om vervolg te geven aan het
    opsporingsonderzoek opmerkelijk gering.

    lees meer

    Bijlage VII – I.1. De achtergrond van dit rapport

    I. ALGEMENE INLEIDING

    I.1. De achtergrond van dit rapport

    In het begin van de jaren tachtig begon zowel in de politieke
    kringen als in kringen van politie en justitie de gedachte post te
    vatten dat ook in Nederland de georganiseerde criminaliteit een
    onrustbarend verschijnsel aan het worden was. De regering nam deze
    gedachte over in haar beleidsplan Samenleving en
    criminaliteit
    (1985). In dit plan werd – met het oog op de
    bestrijding van dat probleem – onder meer gepleit voor versterking
    van de bovenlokale, regionale recherchesamenwerking. Gaandeweg
    gingen er bij politie en justitie echter stemmen op dat het nodig
    was om ook interregionaal werkende rechercheteams op te richten. De
    noodzaak hiervan werd het scherpst gevoeld in Amsterdam. En dus was
    het niet zo verwonderlijk dat in november 1987 – naar aanleiding
    van een analyse van de situatie in de stad en haar omgeving – werd
    beslist om het Interregionale Recherche Team Noord-Holland/Utrecht
    (IRT) op te richten. De opheffing van dit team in 1993 leidde tot
    de instelling van de Bijzondere Onderzoekscommissie IRT. In het
    rapport van deze commissie wordt het probleem van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland begrijpelijk niet aan een nader
    onderzoek onderworpen. Tijdens de politieke discussie die volgde op
    de publikatie van dit rapport in maart 1994, werd door alle
    politieke partijen wel bij herhaling gewezen op het probleem van de
    georganiseerde criminaliteit maar ging de meeste aandacht ook nog
    uit naar de opsporingsmethoden die door politie en justitie in de
    sfeer van deze criminaliteit worden gebruikt. Tegen de achtergrond
    hiervan is het niet vreemd dat in het rumoerige Kamerdebat over de
    opheffing van het IRT op 7 april 1994 door de meerderheid een motie
    werd aangenomen waarin wordt gevraagd om een parlementair onderzoek
    naar de bedoelde opsporingsmethoden, het kader waarbinnen hun
    toepassing wordt gecontroleerd en getoetst, en de daadwerkelijke
    hantering van deze methoden. Ter uitvoering van deze motie stelde
    de vaste commissie voor Justitie op 1 juni 1994 een werkgroep onder
    leiding van M. van Traa in om een vooronderzoek te verrichten naar
    de toedracht van de zoven genoemde kwesties – de Werkgroep
    vooronderzoek opsporingsmethoden.

    lees meer

    Bijlage VII – IV.4. De handel in wapens

    IV.4. De handel in wapens

    In het begin van de jaren negentig kwamen verschillende
    onderzoekers tot de vaststelling dat in de loop van de jaren
    tachtig het daadwerkelijk (crimineel) vuurwapengebruik aanzienlijk
    was toegenomen, van 99 schietpartijen in 1983, 152 in 1985, naar
    263 in 1990. Het aantal doden (19 in 1983, 71 in 1990) en gewonden
    (87 in 1985, 170 in 1990) steeg navenant (Kruissink en Wiebrens,
    1992). Nadere analyse van de dodelijke schietpartijen in de jaren
    1985 – 1987 (169 in totaal) wees uit dat deze voor het grootste
    deel in het criminele milieu plaatsvonden. In 17% van de gevallen
    (22) zou het om een liquidatie zijn gegaan (Van den Eshof en
    Bergsma, 1989).

    lees meer

    Bijlage VII – VII. CONTRA DE NEDERLANDSE OVERHEID

    VII. CONTRA DE NEDERLANDSE OVERHEID

    Met name in hoofdstuk IV, waarin de actuele verschijningsvormen
    van traditionele georganiseerde criminaliteit zijn besproken, is
    bij herhaling gewezen op de talrijke manieren waarop criminele
    groepen hun illegale optreden niet alleen proberen te beveiligen
    tegen concurrerende groepen, tegen rippers enzovoort, maar
    ook proberen af te schermen tegen de overheid. De maatregelen die
    hiertoe worden getroffen variren van de voortdurende wisseling van
    auto’s om mogelijke politile observatie te bemoeilijken tot de
    intimidatie van medestanders om tegen te gaan dat zij informanten
    van de politie zouden worden. Al zulke modi operandi kunnen
    algemeen als defensieve voorzorgsmaatregelen worden
    gekenschetst. Het zijn maatregelen die moeten bewerkstelligen dat
    de betrokken illegale activiteiten zoveel mogelijk geheim blijven
    voor de overheid. Typisch voor veel georganiseerde criminaliteit is
    nu echter dat de activiteiten in kwestie welhaast per definitie
    niet geheim kunnen blijven, omdat de goederen en diensten waarom
    het gaat, op enig moment op de markt moeten worden gebracht – het
    weze drugs, het weze vrouwen, het weze wapens. In tegenstelling tot
    wat vaak wordt gedacht, is ook georganiseerde criminaliteit in
    bepaalde opzichten dus zeer zichtbare criminaliteit. En om de grote
    risico’s die haar zichtbaarheid oplevert, te neutraliseren zijn
    groepen die deze criminaliteit bedrijven, steeds enigermate
    genoodzaakt om hun beveiliging op te voeren door in aanvulling op
    defensieve tegenmaatregelen ook offensieve tegenmaatregelen
    te treffen, zeker op momenten waarop de kans toeneemt dat de
    overheid effectief tegen hen in het geweer komt. Dan gaat het niet
    meer om maatregelen die worden getroffen om het eigen optreden voor
    de overheid te verheimelijken, maar om maatregelen die worden
    getroffen om het optreden van de overheid te bestrijden. Mede
    hierom is in de definitie van georganiseerde criminaliteit die in
    dit onderzoek is gehanteerd, ook zo’n belangrijke plaats toegekend
    aan deze maatregelen, die verder als contrastrategien worden
    aangeduid (zie hoofdstuk II).

    lees meer

    Bijlage VIII – 3.3. Een beeld van zeven belangrijke groepen

    3.3. Een beeld van zeven belangrijke groepen

    3.3.1. Octopus: tussen feit en fictie

    In de voorbije jaren is in de media bij herhaling het beeld van
    een octopus gebruikt om de top van de autochtone georganiseerde
    criminaliteit in Nederland te kenschetsen. Helemaal vreemd is het
    gebruik van dit beeld niet. Niet alleen wordt ook internationaal
    door allerhande media en auteurs de gedachte verdedigd dat het
    beeld van de octopus een adequaat middel is om uit te drukken wat
    de georganiseerde criminaliteit in werkelijkheid voorstelt, maar
    ook is het zo dat rond 1990 het onderzoek naar een bepaalde groep
    in de Randstad het octopus-onderzoek werd genoemd. Dus, het valt
    gemakkelijk te begrijpen waarom zelfs in sommige politiekringen nu
    nog wel over de octopus wordt gesproken.

    lees meer

    Bijlage VIII – 1.2. De verdere opbouw van deze studie

    1.2. De verdere opbouw van deze studie

    Om een beeld te geven van de rol die autochtone criminele
    groepen spelen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland, is
    deze studie als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt, zoals al
    eerder werd aangegeven, ingegaan op de geschiedenis van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland. De reden hiervan is niet
    ver te zoeken. Niet alleen de georganiseerde criminaliteit van
    buitenlandse groepen en binnen etnische gemeenschappen heeft een
    geschiedenis, maar ook de georganiseerde criminaliteit die door
    autochtone groepen wordt bedreven. En het is belangrijk om,
    voorzover mogelijk, haar geschiedenis hier te releveren, met name
    om de xenofobe gedachte tegen te gaan dat de criminaliteit in
    kwestie hier de voorbije decennia door vreemdelingen en
    buitenlanders is gemporteerd. Hoofdstuk 3 bevat een analyse van de
    top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze analyse
    komt neer op een beschrijving – zoveel mogelijk conform het
    analyse-schema dat algemeen in dit onderzoeksproject wordt
    gehanteerd – van een klein aantal criminele groepen die in
    Nederland tot de meest belangrijke worden gerekend. Dit hoofdstuk
    biedt dus geen kwantitatief inzicht in de samenstelling van die
    top, maar een kwalitatief inzicht. Mede omdat de onderlinge
    verhoudingen aan de top niet duidelijk zijn, worden, ook bij wijze
    van overgang naar hoofdstuk 5, in hoofdstuk 4 enkele criminele
    netwerken beschreven die functioneren op het midden-niveau van de
    georganiseerde
    criminaliteit. Ogenschijnlijk gaat het hier slechts om een
    wanordelijk samenstel van lokale cliques die interregionaal
    opereren, maar bij nader onderzoek is er op hoger niveau,
    top-niveau, (waarschijnlijk) meer verband dan men zo vermoedt. In
    dit hoofdstuk wordt ook ingegaan op de rol van de Hells Angels, als
    landelijke groepering, in de Nederlandse georganiseerde
    criminaliteit. Hoofdstuk 5 is gewijd aan de basis van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze basis wordt gevormd
    door de honderden lokaal en regionaal opererende criminele groepen
    en criminele figuren, die op zichzelf niet kunnen worden gerekend
    tot wat ook in dit onderzoeksproject de georganiseerde
    criminaliteit wordt genoemd, maar zij bij tijd en wijle allerlei
    hand- en spandiensten verlenen aan de belangrijke autochtone
    criminele groepen, en dat zij ook onophoudelijk zorgen voor hun
    nieuwe aanwas. De top van de georganiseerde criminaliteit in een
    land kan niet bestaan zonder een basis.

    lees meer

    Bijlage VIII – III.4. Turken in Nederland

    III.4. Turken in Nederland

    Per 1 januari 1994 woonden (legaal) 202.604 Turken en Koerden in
    Nederland. Daarvan is nog maar een klein deel wat wij in Nederland
    tweede generatie noemen, 66% procent is van de eerste of de
    anderhalve (dat wil zeggen wel in Turkije geboren, maar als kind
    naar Nederland gekomen) generatie. Hun vestigingspatroon
    correspondeert met de werving van Turkse gastarbeiders in de jaren
    zestig. Er wonen relatief veel Turken in provincies met destijds
    oude en aflopende industrietakken (textiel, metaal): Overijssel,
    Gelderland en Noord-Brabant en in de drie grootste steden,
    respectievelijk Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Zo’n tien jaar
    nadat de stroom van gastarbeiders op gang was gekomen, stelden
    Duitse onderzoekers vast dat de Turken in Duitsland bepaald een
    gunstige sociaal-economische selectie vormden van de bevolking (zie
    voor een recente samenvatting: Centre for Turkish Studies, 1993) en
    in hun voetspoor volgden ook Nederlandse auteurs zoals Penninx en
    Van Renselaar (1978) die meenden dat Nederland als later
    wervingsland Turkse gastarbeiders van een iets lager peil had
    ontvangen dan Duitsland, maar dat het aantal mensen afkomstig uit
    het moderne Westen van Turkije, het aantal geschoolden en het
    aantal mensen met een behoorlijke arbeidservaring tamelijk hoog
    was. Akgndz (1993) heeft deze stelling onlangs nog eens herhaald.
    Het wonderlijke is dat de etnografie van Turkse gemeenschappen in
    Nederland een heel ander beeld te zien geeft. Risvanolu-Bilgin en
    anderen (1986) troffen ook heel eenvoudige en traditionele gezinnen
    aan. De Vries (1987) stuitte op een verstikkende sociale controle
    die eerder past bij een dorpsgemeenschap dan bij een modern
    cultuurpatroon, Feddema (1992) vond naast Westerse ingestelde ook
    heel traditionele en conservatieve Turkse jongeren. Hoe is deze
    discrepantie te verklaren? Yesilgz (1995) heeft de hypothese van de
    positieve selectie aan een grondig onderzoek onderworpen en komt
    tot de conclusie dat die grotendeels berust op schijn. De laatste
    kortdurende vestigingsplaats vr emigratie naar Nederland lag wel
    vaak in het Westen van Turkije, maar de meeste gastarbeiders waren
    afkomstig uit Anatoli. De emigranten hadden wel opgegeven onderwijs
    te hebben genoten, maar dat had niet erg veel voorgesteld; het
    volgen van een kleine cursus was in een bepaalde fase van het
    migratieproces voorwaarde geweest om berhaupt te mogen vertrekken.
    Het hield bijvoorbeeld helemaal niet in dat de abiturinten konden
    lezen en schrijven. Pas gedetailleerde reconstructies van het
    proces van kettingmigratie, zoals ondernomen door Den Exter (1993)
    en Den Exter en Kutlu (1993) laten zien wat er precies is gebeurd.
    Aanvankelijk waren er ondernemende eenlingen die hun geluk
    beproefden door als turist naar Europa te gaan. Daar vonden
    ze werk en ze keerden met de opbrengst daarvan terug. Familieleden
    en andere dorpsbewoners volgden hun welvarende voorbeeld en na het
    sluiten van een wervingsaccoord tussen Turkije en Nederland in 1964
    volgde massa-emigratie. In 1974, na de economische teruggang
    (oliecrisis), stopte de werving. De migratiestroom was heel
    plaatselijk bepaald, inwoners van de stad Eskisehir gingen
    bijvoorbeeld naar Belgi, die van het Zuidoostelijk gelegen
    Gaziantep naar Nederland. De Turken van Hoorn zijn voor 80%
    afkomstig uit Gaziantep, die van Medemblik voor 50% en die van Olst
    eveneens voor 50%. In feite is het dus misleidend om te spreken van
    de Turkse gemeenschap. Zij vormt eerder een staalkaart van
    gemeenschappen uit dorpen, districten en provincies in Turkije. Het
    is een reproduktie van gemeenschappen uit de provincies Konya,
    Kayseri in het Westen en het midden van Anatoli en van de
    oostelijke streek langs de Zwarte Zee en het overwegend door
    Koerden bevolkte Oosten en Zuidoosten van het land. De Turken in
    Nederland leven overwegend in regionaal verband. Zij huwen met
    partners uit dezelfde streek, zij komen in de koffiehuizen met
    streekgenoten samen (vaak aan de naam, bijvoorbeeld Zwarte Zee,
    Kara Deniz, te herkennen) en zij ondernemen gezamenlijk
    bepaalde projecten voor het dorp van herkomst zoals het schenken
    van een ambulance of het zenden van hulp bij een aardbeving. De
    plaatselijke burgemeesters komen bij de emigranten uit hun dorp in
    Nederland op bezoek om hen aan hun afkomst te herinneren. Over en
    weer is tussen verschillende Turkse gemeenschappen vaak heel weinig
    contact, oude negatieve stereotypen overheersen. De immigratie is
    intussen grotendeels voltooid. Na het stoppen van de officile
    werving ging een aantal gastarbeiders terug, maar hun
    gemeenschappen in Nederland groeiden toch als gevolg van
    gezinshereniging en gezinsvorming (mensen met een verblijfstitel
    huwen iemand direct uit Turkije). Verder zijn er toeristen,
    illegale arbeiders en (tegenwoordig) weinig kansrijke asielzoekers
    (Bcker, 1992).

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>