• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (21/28)

    135

    Eindrapport – 10.2 Crisis in de opsporing

    10.2 Crisis in de opsporing

    Voordat de commissie de specifieke conclusies van haar onderzoek
    geeft, wil zij een aantal meer algemene conclusies trekken. De
    commissie is van oordeel dat sprake is van een crisis in de
    opsporing
    . Deze crisis in de opsporing kent drie elementen:
    ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en
    problemen in de gezagsverhoudingen.

    lees meer

    Eindrapport – 2.10 Lokale studies

    2.10 Lokale studies: Amsterdam, Arnhem, Nijmegen en
    Enschede

    2.10.1 Aanleiding lokale onderzoeken

    De onderzoeksgroep Fijnaut heeft ter verdieping en verbreding
    van haar inzichten aan de hand van de landelijke onderzoeken,
    tevens de georganiseerde criminaliteit in een aantal steden meer
    nauwkeurig onderzocht. Amsterdam, Enschede, Arnhem en Nijmegen zijn
    op een systematische wijze bezien op de omvang, aard en ernst van
    de georganiseerde criminaliteit. De keuze voor Amsterdam ligt voor
    de hand. Veel activiteiten van een groot aantal criminele
    organisaties vinden hun oorsprong in Amsterdam. Georganiseerde
    criminaliteit in de rest van Nederland heeft veelal raakvlakken met
    Amsterdam. De steden in het oosten van Nederland zijn onderzocht,
    om tevens een beeld te krijgen van de niet-randstedelijke
    georganiseerde

    criminaliteit. De keuze voor deze steden hangt samen met het feit
    dat de hoogleraren Bruinsma en Van de Bunt in het verleden al
    onderzoek hadden gedaan in deze steden en daardoor goed bekend
    waren met de thematiek.

    lees meer

    Eindrapport – 3.3 Ontstaansgeschiedenis

    3.3 Ontstaansgeschiedenis

    Vanaf het begin van de jaren tachtig werkte het Duitse
    Bundeskriminalamt (BKA) samen met de Nederlandse politie bij
    gecontroleerde afleveringen. Noot Deze gecontroleerde
    afleveringen werden over het algemeen in beslag genomen nadat zij
    door de ontvangende organisatie aan anderen waren doorverkocht.
    Daarbij speelden zowel de lokale CID-en als de NCID een belangrijke
    rol. Het BKA maakte voor de financiering van een deel van dat
    traject gebruik van crimineel geld.

    lees meer

    Eindrapport – 5.4 Casusonderzoek Laundry

    5.4 Casusonderzoek Laundry

    Een casus ter illustratie van een verdovende middelenzaak
    waarin een kroongetuigeregeling

    lees meer

    Eindrapport – 8.3 Tactische recherche

    8.3 Tactische recherche

    8.3.1 Inleiding

    Rond 1900 wordt binnen de politie de scheiding aangebracht
    tussen de algemene politiedienst en de justitile dienst. Later
    groeide dit uit tot de scheiding tussen de surveillancedienst en de
    recherche. De recherche verzamelt inlichtingen over strafbare
    feiten en personen die daarvan verdacht worden, teneinde de
    onderliggende strafzaken bij het OM aan te brengen ter afdoening.
    Noot De tactisch rechercheur is derhalve georinteerd op
    het aanleveren van bewijsmateriaal voor concrete zaken.

    lees meer

    fort1_13

    5 Op  26  juni  1996  stemde  het  college  in  met  de  voorgestane  aanpak  en  gaf  hiermee  definitief  het groene licht voor een strafrechtelijk vervolg aan de tot dan toe bekende feiten en vermoedens over de gebeurtenissen in de periode 1990-1994. Bovendien werd door het college besloten om het tactische onderzoek door het LRT te laten verrichten onder leiding van een officier van het landelijk parket. Voor het andere onderzoek, spoor 2, zou een apart team worden geformeerd, dat organisatorisch los stond van het LRT maar dat evenals het LRT-team (spoor 1) onder het gezag zou vallen van de hoofdofficier van  het  landelijk  parket  Holthuis.  Bij  de  beslissing  om  het  tactische  onderzoek  door  het  LRT  te  laten uitvoeren  dient  te  worden  bedacht  dat  dit  rechercheteam  nog  niet  zo  lang  daarvoor  was  opgericht. Hoewel dat als een nadeel werd gezien, werd overwogen dat het een van de taken van het LRT was om incidenteel “onderzoeken van nationaal belang” te verrichten en dat het post-Fort-onderzoek zeker tot  die  categorie  kon  worden  gerekend.  Een  andere  overweging  was  dat  het  LRT  onder  het  gezag stond  van  het  landelijk  parket  en  dat  door  de  toewijzing  van  spoor  1  aan  het  LRT  de  eenduidige gezagsrelatie  tussen  beide  sporen  was  verzekerd.  Immers,  spoor  2  stond  ook  onder  het  gezag  van het hoofd van het landelijk parket. Maar de belangrijkste principiële keuze die werd gemaakt was om een team in te schakelen dat niet “besmet” was door de IRT-affaire. Om die reden vielen de teams uit de Randstad af en viel de keuze, mede gelet op de zojuist genoemde overwegingen, op het LRT. Niet   lang   na   de   beslissing   om   met   een   tweesporen-aanpak   van   start   te   gaan   werd   aan   de personele  invulling  van  de  beide  teams  gewerkt.  Zwerwer,  die  door  zijn  deelname  aan  het  Fort- onderzoek al langer bij de materie was betrokken, werd belast met het geven van leiding aan spoor 2. De  nog  tamelijk  onervaren  en  niet  door  het  IRT-verleden  belaste  officier  van  justitie  E.  Noordhoek werd aangezocht om het tactische onderzoek te leiden. Het plan van aanpak voor beide sporen Op 4 september 1996 werd het definitieve startsein gegeven door het college, op basis van een plan van  aanpak  van  het  hoofd  van  het  landelijk  parket.  In  dit  plan  werden  de  doelstellingen  van  het strafrechtelijke  onderzoek  omschreven.  Het  onderzoek  zou  zich  moeten  richten  op  de  strafrechtelijke aanpak   van   “een   door   de   Nederlandse   overheid   ingezette   criminele   informant,   die   kennelijk   een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid en van enkele betrokken overheidsfunctionarissen,   indien   althans   kan   worden   vastgesteld   dat   zij   strafbare   feiten   hebben gepleegd”.  Bovendien  zou  het  onderzoek  zich  moeten  richten  op  het  achterhalen  van  “verdwenen geld”,  waarmee  werd  gedoeld  op  de  inkomsten  die  de  vermeende  groei-informant  met  de  invoer  van drugs had behaald. Het    tweede    spoor    werd    gedefinieerd    als    een    “verkennend    onderzoek”    naar    “vooralsnog onopgehelderd  gebleven  punten  uit  het  Fort-onderzoek”.  Het  tweede  spoor  zou  zich  moeten  richten op het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op corruptieproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Overigens werd in het plan van aanpak, waarmee het college zijn instemming  betuigde,  wel  gesteld  dat  beide  sporen  als  één  onderzoek  moesten  worden  beschouwd en   dat   er   dus   sprake   zou   moeten   zijn   van   voortdurende   informatie-uitwisseling   en   maximale afstemming. Ook werd door het college uitgesproken dat de beide teams zo volledig mogelijke  toegang tot de beschikbare informatie zouden moeten verkrijgen, waarbij met name aan het onderzoeksmateriaal van het  Fort-team  werd  gerefereerd.  Het  college  onderstreepte  vervolgens  de  centrale,  coördinerende  rol van  het  LRT  door  te  stellen  dat  elders  lopende  onderzoekstrajecten  die  raakvlakken  hadden  met  het LRT-onderzoek   ofwel   stopgezet   ofwel   overgedragen   moesten   worden   aan   het   LRT.   Dit   besluit onderstreepte  nog  eens  dat  het  college  de  behandeling  van  het  onderzoek  wilde  toevertrouwen  aan de twee teams, met uitsluiting dus van de Randstedelijke korpsen die betrokken waren geweest bij de IRT-gebeurtenissen. Een week later werd tijdens een overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college kort gerefereerd aan het plan van aanpak. De minister stelde blijkens de notulen geen vragen en nam de informatie voor kennisgeving aan.

    fort2_111

    175 — het gebrek aan inzicht in het geldverkeer /de betaling bij parallel-invoer; — corruptie. Kritisch  was  weer  een  ander.  Deze  merkte  op  dat  de  beslissingen  die  werden  voorgelegd  aan  het college   weinig   relatie   hadden   met   de   presentatie.   Alleen   het   verzoek   om   toestemming   voor   het “Schilderstraject”   hield   in   zijn   optiek   rechtstreeks   verband   met   het   gebodene,   voor   de   andere beslispunten – zoals het verzoek om een paspoort te mogen aanvragen voor een informant die in een getuigebeschermingsprogramma  was  opgenomen  –  gold  dat  slechts  in  zeer  beperkte  mate.  Voorts achtte hij de conclusies uit de presentaties niet of nauwelijks gefundeerd. Anderzijds gaven volgens Docters van Leeuwen396: “De  presentaties  die  daar  gehouden  werden  (…)  toch  de  indruk  dat  er  vooruitgang  werd geboekt. Het ging langzaam, maar er zat toch wel schot in.” Het college als geheel kwam aan het einde van de avond tot de volgende slotsom. Centraal stond in de  optiek  van  de  aanwezige  procureurs-generaal  onverkort  de  vraag:  hoe  gaan  we  verder  met  de delen  uit  het  IRT-dossier?  Het  college  vond  dat  de  lijn  moest  worden  vastgehouden  en  besloot  het volgende: 1.     De  betrokken  hoofdofficieren  van  justitie  leggen,  na  overleg  met  de  toezichthoudende  procureur- generaal, beslissingen over verder onderzoek ter bespreking voor aan het college; 2.     In  de  vervolgbespreking  in  het  college  moet  worden  aangegeven  hoe  deze  onderzoeken  worden afgestemd op de onderzoeken die lopen in Den Haag; 3.     Verder  moet  in  deze  bespreking  duidelijk  worden  gemaakt  hoe  men  denkt  invulling  te  geven  aan de vervolgtrajecten, gelet op de diverse sporen. 8.4 De nasleep van het beraad Het   vervolg   op   deze   bijeenkomst   liet   niet   lang   op   zich   wachten.   Op   1   december   1997   hielden Schouten   en   de   Wit   hun   presentatie   ten   overstaan   van   de   leiding   van   het   KLPD.   Verder   bracht Snijders,  conform  de  opdracht  van  het  college,  begin  december  een  werkbezoek  aan  de  officier  van justitie    van    het    Kernteam    Haaglanden    (Prisma-team).    Blijkens    een    memo    van    de    hand    van laatstgenoemde  d.d.  5  december  1997  was  na  dit  bezoek  de  kou  tussen  het  parket  Haarlem  en  het Prisma-team  nog  niet  helemaal  uit  de  lucht.397  Deze  achtte  het  namelijk  niet  wenselijk  om  vanuit Haarlem verder onderzoek te laten plaatsvinden zonder daar het Prisma-team bij te betrekken. Een  tweede  vervolg  op  het  beraad  met  het  college  was  dat  Van  Brummen  en  Holthuis  op  9 december  1997  een  brief  stuurden  naar  de  voorzitter  van  het  college.398  Zoals  we  later  zullen  zien, was  het  bepaald  opmerkelijk  te  noemen  dat  ook  Holthuis  deze  brief  had  ondertekend,  aangezien  hij zich   daarmee   –   en   indirect   ook   zijn   zaaksofficier   Noordhoek   –   committeerde   aan   de   volgende uitgangspunten: — er is in ruimere mate sprake geweest van een hoofdrol van één of meerdere medewerkers van de FIOD en/of de douane bij het doorleveren van drugs vanaf 1992 dan werd aangenomen; — de  Colombianen  voerden  de  regie  bij  de  cocaïne-invoer  met  gebruikmaking  van  in  ieder  geval één dubbelinformant;                                                 396 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 397 Memo d.d. 5 december 1997 aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag (D21). 398 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1, D21).

    fort2_20

    84 overwegingen wilden plaatsen. Wij hadden niet de indruk dat heel expliciet over alle facetten was   nagedacht.   Wij   vonden   dat   op   basis   van   een   globale   presentatie   een   te   snelle besluitvorming   had   plaatsgevonden.   Achteraf   bekeken   is   een   aantal   bezwaren   ook   wel bewaarheid. Bijvoorbeeld de problematische verkrijging van informatie.” Entken’s uitlatingen bevestigen deze stellingname88: “Voor  ons  was  het  een  voldongen  feit  dat  het  landelijk  rechercheteam  het  onderzoek  zou moeten  draaien.  (…)  Ja,  waarom  is  er  aan  het  LRT  gedacht?  Dat  komt  omdat  wij  in  onze taakomschrijving   een   derde   taak   hebben,   namelijk   dat   wij   onderzoek   doen   in   nationaal belang.  Wij  hebben  ons  in  die  tijd  op  het  standpunt  gesteld  dat  het  geen  zin  had  ons  nog langer  te  verzetten  tegen  het  feit  dat  het  LRT  dit  onderzoek  zou  moeten  draaien.  Onze instelling  was:  “laten  we  pogen  om  goede  randvoorwaarden  neer  te  zetten”.  We  waren  in opbouw, en van het hele IRT-schandaal wisten wij helemaal niets.” En Van der Burg, die op dat moment als – enige – zaaksofficier was verbonden aan het LBOM en de hierna  te  bespreken  nota  samen  met  Van  Gemert  ondertekende,  verklaarde  eensgelijk  dat  toen  het onderzoek aan het LRT werd toegewezen, zij een nota hebben geschreven89: “(…)  niet  zozeer  om  dat  voornemen  terug  te  dringen,  dat  lag  toen  toch  al  niet  meer  in  de mogelijkheden,  maar  vanuit  het  motto:  een  gewaarschuwd  mens  telt  voor  twee.  Wij  vonden dat risico’s in beeld moesten worden gebracht”. 3.5.1 De notitie van 6 augustus 1996 betreffende het onderzoek van spoor 1 Met het oog op de vervaardiging van de blauwdruk schreven Van der Burg, officier van justitie bij het LBOM, en Van Gemert op 6 augustus 1996 een notitie waaraan hier niet kan worden voorbijgegaan.90 Na een omschrijving van de context waarin deze notitie tot stand was gekomen gingen zij nader in op de   mogelijke   doelstellingen   van   het   onderzoek.   Naar   hun   mening   konden   die   als   volgt   worden geformuleerd: — vaststellen of en zo ja in hoeverre betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd en de eventuele aanpak daarvan; — strafrechtelijke  aanpak  van  een  door  de  Nederlandse  overheid  ingezette  criminele  infiltrant  en diens   eventuele   organisatie   “die   kennelijk   een   dubbelspel   heeft   gespeeld   ten   nadele   van   de overheid”; — het achterhalen van verdwenen geld; — een combinatie van bovenstaande doelstellingen. Vervolgens somden zij kort de bronnen op waaruit mogelijk gegevens konden worden geput voor het desbetreffende    onderzoek.    Veel    uitvoeriger    werden    door    hen    daarentegen    de    zogenaamde “risicofactoren” besproken. Zij onderscheidden er in totaal acht: 1.     De  status  van  het  basismateriaal.  In  dit  verband  werd  onder  meer  gewezen  op  het  probleem  van de   toezegging   van   de   rijksrecherche   aan   “getuigen   en   betrokkenen”   dat   hun   verklaringen   en gegevens alleen voor het Fort-onderzoek zouden worden gebruikt. Dit was in hun ogen enerzijds een  probleem  omdat  de  beschikbare  informatie  dus  niet  zomaar  kon  worden  gebruikt  als  basis voor  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  anderzijds  omdat  zelfs  in  opeenvolgende  procedures  het                                                 88 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 89 Interview G. Van der Burg d.d. 5 februari 2001. 90 Notitie G. van der Burg en W. van Gemert d.d. 6 augustus 1996 betreffende “blauwdruk vervolgonderzoek door LRT” (F 24).

    fort2_35

    99 4.3.1 De nadere plannen van spoor 1 Op  13  oktober  werd  er  binnen  het  LRT  een  eerste  versie  vervaardigd  voor  een  plan  van  aanpak  voor fase 1.124 Dit plan bestreek de periode 1 november 1996 tot 1 maart 1997. Er werd een onderscheid in gemaakt   tussen   zogenaamde   vooractiviteiten   en   hoofdactiviteiten.   Tot   de   vooractiviteiten   werden gerekend:  de  beantwoording  van  vragen  omtrent  de  bruikbaarheid  van  de  beschikbare  informatie  in relatie tot de status van de leden van het team, de verwerving van de informatie die had gediend voor de  samenstelling  van  het  rapport  van  de  rijksrecherche  (Fort-team),  het  onderbrengen  van  lopende onderzoeken  en  dientengevolge  het  beschikbaar  krijgen  van  de  betrokken  onderzoeksinformatie  en het   scannen   van   open   bronnen.   De   hoofdactiviteiten   omvatten   drie   dingen:   de   inventarisatie   en analyse   van   de   beschikbare   informatie,   de   formulering   van   een   voorstel   met   betrekking   tot   de haalbaarheid   van   een   tactisch   onderzoek   en   het   maken   van   een   projectplan   als   vervolg   op   dit voorstel. De  planning  van  al  deze  activiteiten  werd  in  de  vorm  van  een  stappenplan  gegoten.  De  eerste drie  stappen  die  moesten  worden  gezet  behelsden  de  lezing  van  beschikbare  literatuur,  de  inzage  in de   projecten   die   binnen   het   Fort-onderzoek   hadden   gelopen   en   de   formulering   van   “vragen   en verwonderpunten”   naar   aanleiding   van   de   kennisneming   van   het   Fort-archief.   Hiervoor   werd   de periode  1  november  1996  tot  8  december  1996  ingepland.  In  de  periode  9  december  1996  tot  20 december   1996   zouden   –   de   vierde   stap   –   de   beschikbare   gegevens   worden   aangevuld   via gesprekken   met   rechercheurs   die   aan   het   Fort-onderzoek   hadden   meegewerkt,   het   bijlopen   van lopende onderzoeken, het nalezen van de rapporten van de Commissie-Van Traa en andere. Stap vijf –  de  periode  20  december  1996  t/m  1  januari  1997  –  kwam  neer  op  het  opnieuw  benoemen  van “vragen en verwonderpunten” en op het vaststellen van deelprojecten. Tot 15 januari 1997 – stap zes –  zou  het  archief  opnieuw  in  ogenschouw  worden  genomen  in  functie  van  de  besluiten  uit  de  vorige periode en moest worden gepoogd om de verkregen gegevens te valideren en zo het afbreukrisico te beperken.  De  eerste  mijlpaal  –  stap  zeven  –  in  de  voorbereiding  zou  zijn  om  vanuit  de  doelstellingen 060   en   de   missie   van   het   LRT   de   rendabele   projecten   te   kiezen   en   de   omvang   ervan   en   de verantwoordelijkheid  ervoor  af  te  kaderen.  Stap  acht,  die  zou  duren  tot  15  februari  1997,  zou  in  het teken van het veredelen van de rendabele projecten staan, inclusief een “vermogensrechtelijke toets”. En stap negen tenslotte vormde de tweede “mijlpaal”, namelijk het formuleren van een projectvoorstel. Deze stap werd in de tijd bepaald op 1 maart 1997. Op  26  november  1996,  dus  nadat  men  reeds  enkele  weken  had  kunnen  kennisnemen  van  het Fort-archief,    vond    er    een    teamvergadering    plaats    over    de    concrete    aanpak    van    het    verdere onderzoek.   Op   deze   vergadering   werd   de   volgende   werkwijze   afgesproken:   de   verwonderingen vertalen  in  projecten,  deze  projecten  vervolgens  toewijzen  aan  diverse  personen,  vervolgens  elkeen belasten    met    de    analyse    van    een    deel    van    “de    kast”    voor    alle    projecten,    en    tenslotte    de projectverantwoordelijken  een  verslag  laten  opstellen  omtrent  hun  projecten,  uitmondend  in  concrete projectvoorstellen.   Deze   afspraak   was   niet   direct   voor   ieder   lid   van   het   team   even   helder   en/of geschikt en/of praktisch. Zo werd in het begin van december door een van hen een wat ander voorstel uitgewerkt.  In  dit  plan  werd  geopperd  om  de  informatie  betreffende  een  negental  personen  en  de bijbehorende rechtspersonen in een aparte database op te nemen. Welke informatie? Vooral die over hun  vermogen  (roerende  en  onroerende  goederen),  over  hun  administratieve  en  financiële  identiteit en  natuurlijk  ook  over  de  “verwonderpunten”  die  bij  de  kennisneming  van  het  Fort-archief  waren genoteerd.  Een  ander  drong  erop  aan  –  gegeven  ook  de  grote  tijdsproblemen  –  om  de  analyse  zo                                                 124 KLPD/LRT, “Plan van aanpak fase 1 onderzoek 96060”  d.d..  13  oktober  1996  (C7  en  F13).  Het  hierna  te  bespreken stappenplan maakt deel uit van dit plan. Volgens de beschikbare stukken zijn er overigens geen volgende versies van dit plan van aanpak gemaakt.

    fort2_5

    69 3 De discussie over de inrichting van het onderzoek in de zomer van 1996 3.1 Inleiding Al  tijdens  het  parlementaire  onderzoek  van  de  Commissie-Van  Traa  en  het  feitenonderzoek  van  het Fort-team dat deze commissie voorzag van heel wat belangrijke informatie over het spel en de spelers in  de  IRT-affaire,  zag  het  college  van  procureurs-generaal  zich  geconfronteerd  met  de  vraag:  wat  te doen  na  afloop  van  deze  onderzoeken  die  alle  twee  lang  niet  op  alle  vragen  omtrent  de  werkelijke toedracht  van  deze  affaire  een  bevredigend  antwoord  hebben  gegeven.  Al  vlug  kwam  het  college  tot de  conclusie  dat  een  vervolgonderzoek  niet  alleen  onontkoombaar  maar  ook  wenselijk  was.  Maar deze conclusie riep op haar beurt een aantal nieuwe vragen op: waarom precies een onderzoek? En wat  voor  onderzoek  dan?  Waarnaar?  En  wie  zou  het  kunnen  en/of  moeten  uitvoeren?  Met  welke middelen   en   onder   welke   condities?   Op   welke   termijn?   Het   zijn   deze   en   nog   andere   belangrijke vragen die het stramien vormen van het hiernavolgende hoofdstuk.. 3.2 De aanloop van de discussie In  maart  1996  bereidden  het  college  van  procureurs-generaal  en  het  ministerie  van  Justitie  zich  voor op  de  openbaarmaking  van  het  Fort-rapport.  Een  van  de  belangrijke  vragen  hierbij  was  wat  er  zou (moeten)  worden  gedaan  met  de  bevindingen.  Dit  punt  kwam  voor  het  eerst  formeel  ter  sprake  in  de vergadering  van  de  Regiegroep  Kennemerland  op  6  maart  1996.  Informeel  was  het  al  eerder  aan  de orde gesteld. Voor de eerste keer tijdens een bezoek van Docters van Leeuwen en Gonsalves aan het Fort-team. Docters van Leeuwen zei hierover het volgende36: “Halverwege  dat  onderzoek  zijn  Gonsalves  en  ik  op  bezoek  geweest  bij  het  Fort-team  en heeft   er   een   indringend   gesprek   plaatsgevonden   met   de   heren   Zwerwer   en   Cremers. Eigenlijk  is  toen  de  basis  gelegd  voor  het  post-Fort-traject.  Want  er  bestond  toen  een  zeer sterk  vermoeden  dat  het  hier  om  meer  ging  dan  de  escapades  van  de  direct  betrokkenen: Van V., L. en De J. Het idee was zeer sterk aanwezig dat er meer structurele zaken achter zouden  moeten  schuilen.  We  hadden  slechts  een  klein  deel  van  de  olifant  in  beeld.  De kernvragen   die   toen   opdoemden   betroffen   eigenlijk   twee   zaken.   Waar   komt   het   geld vandaan? Waar gaat het geld naartoe? (…) Het einde van het Fort-rapport werd gemarkeerd door   een   aantal   vragen.   Doelbewust   zijn   die   vragen   zo   open   mogelijk   geformuleerd   om vooral  niet  –  dit  is  met  instemming  van  het  college  zo  gebeurd  –  de  schijn  te  wekken  dat men op dat moment alles al wist, want dat deden we op dat moment zeker niet.” Maar dit was niet het enige strategische doel: “Met  het  bovenhalen  van  die  onderste  steen  kom  ik  bij  het  tweede  belang  dat  ik  voor  ogen had. Het moest onvermijdelijk gepaard gaan met het onder druk zetten van diverse politieke partijen  om  de  voorzieningen  te  creëren  die  je  in  staat  stellen  om  daadwerkelijk  datgene  te                                                 36 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.

    fort2_64

    128 “(…)   geen   bijzondere   status   aan   het   team   geven   (wil   de   minister   persé   niet!).   In   het verlengde hiervan is een art. 18 lid 5 WpolReg. niet meer bespreekbaar. Procureur-generaal Gonsalves  zal  projectvoorstel  toelichten  en  de  noodzaak  van  de  voorgestelde  inbedding benadrukken.” Hij baseerde deze mededeling kennelijk op het gesprek dat hij en de andere teamleiders op diezelfde dag hadden gehad met Gonsalves en Holthuis tijdens hun bezoek aan het team.212 Voormalig minister van Justitie Sorgdrager ontkende tijdens het interview evenwel een zware stempel op dit vraagstuk te hebben gedrukt. Sterker nog213: “Ik  herinner  mij  de  discussie  over  het  al  dan  niet  toekennen  van  de  CID-status  aan  het onderzoek van Zwerwer niet.” Een ander punt dat tijdens het bezoek van Gonsalves en Holthuis aan het team uitvoerig aan de orde is geweest betrof de vraag waarom het onderzoek van spoor 2 niet door het LRT kon worden gedaan. Er werden 6 argumenten genoteerd waarom dit niet kon of althans niet wenselijk was: — het  onderzoek  was  nu  eenmaal  anders  gestart,  met  andere  woorden,  de  politiemensen  waren afgestaan  voor  een  bijzonder  integriteitonderzoek;  zou  het  LRT  het  onderzoek  overnemen  dan zouden die zeker worden teruggehaald; — het was een bijzonder onderzoek, “fenomeenachtig, maar opsporing” en geen “2 kapiteins op een schip” (de notulist plaatste achter deze laatste zinsnede overigens een ?); — omdat   het   twee   verschillende   typen   onderzoek   waren   moesten   ze   ook   beheersmatig   en budgettair gescheiden blijven; — onderbrenging  van  het  onderzoek  bij  het  LRT  zou  betekenen  dat  de  chef  LRT  erover  zou  gaan “en dat geeft problemen (welke? 2 kapiteins op een schip)”: — “wij   zijn   voorbereidend”;   pas   als   het   onderzoek   executief   zou   worden   zou   een   kernteam   of wellicht het LRT het kunnen gaan doen; — en de minister en de Kamer wilden zelf dit onderzoek “en er zal ook wel een resultaat uit rollen”. De   besluitenlijst   van   de   overlegvergadering   tussen   de   minister   van   Justitie   en   het   college   van procureurs-generaal op 12 februari 1997 vermeldt dat het college informatie gaf over de stand van het onderzoek en bevestigde dat er over de ophanging van het team zou worden gesproken in uitgebreid driehoekverband   (kennelijk   doelende   op   het   team   van   spoor   2).   Ook   werd   aangetekend   dat   de opdracht  aan  het  team  was  aangescherpt.  De  eerste  voortgangsrapportage  zou  in  maart  verschijnen en   op   basis   daarvan   zou   worden   bekeken   of   en   zo   ja   in   welke   vorm   de   Kamer   zou   worden geïnformeerd.214   In   de   notulen   van   deze   overlegvergadering   staan   bij   de   besluiten   enkele   niet onbelangrijke aanvullingen. Ten eerste dat – wat betreft de ophanging van het team bij het KLPD – er sprake was van enige weerstand bij leverende regiokorpsen om mee te werken aan een ophanging bij het KLPD/LRT. En ten tweede – in verband met de opdracht – dat de eerste aanwijzingen duidden op grote bereidheid bij de CID-chefs om informatie te verstrekken.215 Wat een en ander concreet betekende werd op 13 februari 1997 door Welschen door middel van een faxbericht doorgegeven aan Godlieb.216 Hierin schreef hij dat door het college was benadrukt dat in  het  voorbereidend  onderzoek  (spoor  2)  zou  worden  getracht  een  beeld  te  krijgen  van  de  bredere achtergronden die het criminele handelen dat in spoor 1 werd onderzocht, hadden gefaciliteerd; deze                                                 212 Van dit bezoek werd door een van de betrokkenen een verslag gemaakt: “Bezoek van Gonsalves en Holthuis” d.d. 10 februari 1997 (C 9). 213 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 214 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (C7). 215 Notulen van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (F1). 216 Brief A. Welschen aan A. Godlieb d.d. 13 februari 1997 (C7).

    fort2_79

    143 van  het  ministerie  van  Justitie  de  ruimte  om  –  dwars  tegen  de  afspraken  van  4  september  1996  in  – zijn  eigen  spoor  in  het  onderzoek  te  trekken.  Sterker  nog,  hij  kon  hiervoor  in  zijn  hiërarchische  lijn rekenen  op  steun  en  sympathie.  Dat  zo  de  eenheid  en  dus  de  voortgang  van  het  onderzoek  nog ernstiger  werden  bedreigd  dan  in  december  al  was  gebleken  realiseerde  zich  op  het  hoogste  niveau kennelijk niemand. Het blijkt hier in elk geval op geen enkel moment in deze periode als een probleem te  zijn  gezien.  Anders  had  Gonsalves  in  de  overlegvergadering  met  de  minister  van  Justitie  van  15 januari  1997  toch  nooit  beweerd  dat  het  onderzoek  organisatorisch  goed  geregeld  was.  Had  ook  hij zich niet in slaap laten sussen door (veel te) positieve geluiden die hem van onderop bereikten? Hoe dan  ook,  op  deze  manier  werd  de  noodzaak  van  een  ingrijpender  en  daadkrachtiger  sturing  van  het onderzoek door of vanuit het college vanzelfsprekend niet gevoeld. En ook niet de noodzaak van een eendrachtige  sturing,  ook  al  bleef  Docters  van  Leeuwen  rechtstreekse  contacten  onderhouden  met zowel   Zwerwer   als   Snijders.   Holthuis   zag   dit   probleem   wel   maar   zag   er   gegeven   de   bestaande (machts)verhoudingen  geen  oplossing  voor  die  voor  hem  aanvaardbaar  was.  Met  de  vuist  op  tafel slaan  was  wellicht  nodig  geweest,  maar  dit  wilde  hij  persé  niet.  En  die  ene  keer  dat  hij  op  een zachtzinnige manier Docters van Leeuwen duidelijk liet blijken het er niet mee eens te zijn werd hij zelf op een hardhandige manier gekapitteld. In dit stadium dreigde het gehele onderzoek te desintegreren. De enige die gaandeweg wellicht nog enig overzicht had, was Docters van Leeuwen: hij was de enige die praatte met iedereen, ook al gebeurde het met de één frequenter en intensiever dan met de ander.

    fort2_93

    157 dat het college van mening was dat er nog steeds geen zicht was op de bron van de ellende en dat er iets aan de hand was waar men de vinger niet achter kon krijgen. Er zou een orgaan moeten komen dat de informatie hierover coördineerde. Het college zag hierin een taak weggelegd voor de BVD. Het materiaal  dat  niet  strafrechtelijk  kon  worden  overgedragen  aan  de  politie  of  rijksrecherche  kon  dan worden overgemaakt aan de BVD. Docters van Leeuwen verklaart achteraf328: “Wat  medio  1997  duidelijk  was:  spoor  2  deed  zoals  gezegd  goed  z’n  best,  maar  men  had gewoon  de  bevoegdheden  en  de  mogelijkheden  niet  om  verder  te  komen.  Ik  heb  indertijd ook tegen Harry Borghouts gezegd: ”er is een actievere inbreng van de BVD nodig, want zo komen we er niet, zo blijft het te dun”. En als het niet via de BVD kan, dan moet er maar een politiële inlichtingendienst komen”. Borghouts had geen hoge dunk van dit spoor329: “Ik  vond  spoor  2  een  fiasco;  opgericht  en  opgeheven  door  het  openbaar  ministerie  zelf,  het departement  is  daar  buiten  gebleven.  Gezien  de  onduidelijke  doelen  vingen  zij  bot  bij  CID- registerbeheerders.” Ficq was eerder opgelucht dat spoor 2 werd opgeheven330: “In spoor 2 werden vele bellen geblazen en als puntje bij paaltje kwam had men toch weinig concreets   in   handen.   Het   traject   van   Zwerwer   was   wazig   en   genereerde   onrust.   De beslissing  in  de  zomer  van  1997  om  dit  traject  af  te  bouwen  kon  dan  ook  mijn  volledige goedkeuring als portefeuillehouder zware criminaliteit wegdragen.” Het  college  verzocht  het  team  verder  om  het  materiaal  zo  te  prepareren  tot  dossiers,  dat  het  in  de vorm van concrete opsporingsonderzoeken zou kunnen worden overgedragen aan andere eenheden. En   tenslotte   dankte   het   college   Zwerwer   voor   zijn   inzet   in   de   voorbije   jaren   met   de   woorden   het Nederlandse volk zowel Zwerwer als Pijl veel dank was verschuldigd.331 De  dag  daarop  –  op  26  juni  1997  –  kwam  het  team  van  spoor  2  samen.  Volgens  het  verslag werden   de   leden   door   Zwerwer   beknopt   geïnformeerd   over   het   besluit   van   het   college.   Op   een belangrijk  punt  lopen  de  verslagen  betreffende  deze  vergadering  uiteen.  Waar  in  de  notulen  van  het college duidelijk werd verwezen naar de BVD als zijnde de meest geschikte instantie om het bedoelde onderzoek   te   doen,   staat   in   het   onderhavige   verslag   dat   de   beoogde   “inlichtingendienst”   bij   de rijksrecherche    diende    te    worden    ondergebracht.    Verder    werd    er    nog    wat    nagepraat    over    de afwikkeling  van  de  eigen  activiteiten  en  over  de  toekomst  van  die  teamleden  die  hun  functie  hadden opgegeven  om  zich  bij  spoor  2  te  vervoegen…332  Wat  deze  verslagen  niet  zeggen  maar  wel  in  de interviews naar boven kwam, is de ontgoocheling die zich ondertussen had meester gemaakt van de leiding van spoor 2. Zo zei Godlieb333: “We   kregen   achteraf   wel   mooie   brieven,   maar   we   wisten   voor   onszelf   wel   beter   wat   de werkelijke  situatie  was.  Was  het  uiteindelijk  toch  niet  allemaal  “window  dressing”  geweest? De  Kamer  was  gelukkig  want  er  was  een  onderzoek  gedaan,  maar  er  was  niets  gevonden. Wij  hadden  ondertussen  echter  het  gevoel  dat  we  misbruikt  waren.  In  goed  vertrouwen  op                                                 328 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 329 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 330 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 331 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 25 juni 1997 (C10). 332 Samenvattend verslag teamvergadering KL 26-01 d.d. 26 juni 1997 (F11). 333 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort3_18

    206 Dit  vormde  voor  het  061-team  voldoende  reden  om  bij  de  CID-Kennemerland,  die  Q  gerund  had,  te informeren of bevestigd kon worden dat met deze codenaam J. bedoeld werd. Voorts wilde het team weten welke informatie uit het CID-register door Q was verstrekt en welke informatie over hem bekend was.452 Zoals  in  de  vorige  subparagraaf  uiteen  is  gezet,  waren  de  betrokken  officieren  van  justitie  in Haarlem     en     de     registerbeheerder     van     het     CID-register,     de     korpschef     van     het     regiokorps Kennemerland   B.   Visser,   van   mening   dat   alleen   bij   voldoende   aanwijzingen   dat   de   informant dubbelspel  had  gespeeld,  het  mogelijk  was  om  de  door  het  061-team  gevraagde  informatie  over  de identiteit van de informant te verstrekken. De   controverse   tussen   Noordhoek   en   Snijders   over   het   gebruik   van   de   NN-verklaringen   ter onderbouwing van een verzoek tot de verstrekking van CID-informatie leidde in juli 1998 tot overleg op het  niveau  van  de  beide  hoofdofficieren,  Holthuis  en  Van  Brummen.  Zij  spraken  hierover  niet  alleen met elkaar, maar ook met korpschef Visser. In het gesprek met Visser zouden afspraken zijn gemaakt over  de  wijze  waarop  het  regiokorps  Kennemerland  de  CID-informatie  ter  beschikking  zou  kunnen stellen  van  het  LBOM/LRT.  Holthuis  verkeerde  na  afloop  van  dit  gesprek  in  de  veronderstelling  dat deze barrière definitief geslecht was, zonder dat er een toezegging was gedaan dat de NN-verklaring moest   worden   gebruikt.   In   een   brief   aan   Ficq   deelde   hij   mee   dat   Visser   zijn   medewerking   had toegezegd en dat de NN-verklaring hierbij buiten schot bleef.453  In  een  brief  aan  Visser  vroeg  Holthuis om de formele verstrekking van de gegevens omtrent de informant teneinde deze in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek te kunnen gebruiken.454 Maar  de  impasse  bleef  voortbestaan.  Ondanks  de  toezegging  van  Noordhoek  in  augustus  1998 om  de  NN-verklaringen  te  gaan  gebruiken,  kreeg  het  LRT  niet  de  beschikking  over  de  gewenste RCID-informatie.   De   zaak   werd   vervolgens   aan   de   orde   gesteld   in   de   collegevergadering   van  6 oktober  1998,  waarin  over  de  voortgang  van  het  060-onderzoek  zou  worden  gesproken.  Zie  hierover meer in hoofdstuk 12. Pas  in  mei  2000  werd  door  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal  besloten  om akkoord te gaan met het gebruik van de NN-verklaringen in het 060-onderzoek. Besloten werd om de beide  getuigen  opnieuw  door  de  rechter-commissaris  te  doen  horen  als  bedreigde  getuigen  in  het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J.455 9.5 Het parallel-proces-verbaal In deel I (hoofdstuk 7) is reeds melding gemaakt van de activiteiten die Van Stormbroek en Schouten aan   de   dag   legden   in   het   kader   van   hun   analyse   van   de   parallel-importen.   Op   19   januari   1998 verscheen   een   tussenrapportage   waarin   de   voorlopige   bevindingen   werden   weergegeven.456   Dit rapport lag mede ten grondslag aan de vordering tot opening van het NN-GVO. Het eindresultaat van deze exercitie verscheen een half jaar later, op 10 juli 1998 om precies te zijn. De bevindingen waren neergelegd in een proces-verbaal (het zogenaamde parallel-pv) en in een daaruit afgeleid rapport.457 In   het   laatstgenoemde   document   werd   een   overzicht   verschaft   van   de   belangrijkste   bevindingen,                                                 452 Op 15 april 1999 stelden P. Entken en J. van Slobbe een memo op voor E. Noordhoek en W. Don waarin de vragen werden geformuleerd die aan de registerbeheerder van het CID-register Kennemerland gesteld zouden kunnen worden (D25). 453 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 454 Brief van H. Holthuis d.d. 22 juli 1998 aan B. Visser (C1). 455 De beslissing werd genomen op basis van een door G. Haverkate opgesteld memorandum d.d. 17 mei 2000 aan J. de Wijkerslooth, D. Steenhuis en T. van Daalen, betreffende “het Haarlemse NN-GVO” (B4). 456 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 457 Gedoeld wordt op respectievelijk het proces-verbaal, opgemaakt op 10-7-98 door A. van Stormbroek en P. Schouten en op het rapport dat door dezelfde personen, op dezelfde dag, is opgemaakt (D5).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>