Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
1 februari 1996
De Enqutecommissie Opsporingsmethoden biedt u hierbij het verslag
aan van het onderzoek dat zij op grond van de haar op 22 november
1994 gegeven opdracht heeft ingesteld. De voorzitter van de
commissie,
M. van Traa
De griffier van de commissie,
N. J. P. Coenen
HOOFDSTUK 1 INLEIDING
1.1 Voorgeschiedenis en instelling
1.1.1 Instelling commissie
Aan het einde van het kamerdebat van 7 april 1994 over de
opheffing van het interregionaal rechercheteam ( IRT)
Noord-Holland/Utrecht nam de Kamer de motie Dijkstal c.s. aan.
Noot Deze motie bracht de wens tot uitdrukking om een
parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die
in Nederland gebruikt worden en de controle erop. Hier ligt het
begin van het werk van de parlementaire enqute opsporingsmethoden.
Het was duidelijk dat de Kamer, tegen de achtergrond van de
IRT-affaire, beter genformeerd wilde zijn over dit onderwerp.
3.11 Totaal aantal containers en kilo’s
Het is duidelijk dat grote hoeveelheden verdovende middelen met
medeweten en onder regie van politie en justitie op de markt
verdwenen zijn. Een dag voor het begin van de openbare verhoren van
de commissie, op 5 september 1995, sprak de minister van Justitie
in de Kamer van 100 tot 400 ton softdrugs die waren doorgeleverd.
Hoeveel daarvan op de markt was gekomen was nog onderwerp van
onderzoek.
4.6 Beoordeling
De commissie heeft geconstateerd dat verschillende
observatiemethoden geen uitdrukkelijke wettelijke basis hebben.
Dwangmiddelen als het tappen van gegevensverkeer, het onderzoek in
geautomatiseerde werken en de postvang zijn wel in de wet geregeld.
Gelet op de nauwkeurige wettelijke normering van bepaalde
dwangmiddelen en het ontbreken van normering van andere
opsporingsmethoden is het beeld onevenwichtig. Voor het gebruik van
bepaalde niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden is in de
rechtspraak een aanzet tot nadere normering gegeven. De
jurisprudentie heeft voorwaarden gesteld aan het gebruik van de
verschillende observatiemethoden. Noot In een enkel
geval, zoals het inkijken, bestaat een interne richtlijn die als
juridische basis wordt gehanteerd voor de inzet van de
observatiemethode.
7.5 Internationale opsporing
7.5.1 Inleiding
In het licht van de bestrijding van de op internationale schaal
opererende criminele organisaties wordt aandacht besteed aan de
praktijk van de internationale opsporing. In dit kader wordt
ingegaan op internationale samenwerking en gegevensuitwisseling.
Tevens komt het functioneren van buitenlandse opsporingsambtenaren
in Nederland en Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland
aan de orde. Er zal geen aandacht worden besteed aan andere vormen
van rechtshulp dan de rogatoire commissie en politile samenwerking.
7.5.2 Juridische structuur en organisatie
Regelmatig blijkt tussen verschillende staten behoefte te
bestaan aan strafprocessuele bijstand in de vorm van kleine
rechtshulp. Kleine rechtshulp vindt plaats op basis van
schriftelijke verzoeken tot het verzamelen van bewijsmateriaal van
de ene justitile autoriteit aan de andere. Dergelijke verzoeken
moeten ex artikel 552 n Sv op een verdrag zijn gebaseerd als zij de
toepassing van dwangmiddelen, zoals inbeslagneming en onvrijwillig
verhoor van personen, vergen. Dergelijke tot Nederland gerichte
verzoeken vragen de inschakeling van de rechter-commissaris. Men
noemt dergelijke verzoeken rogatoire commissies. Er zijn
verschillende rechtshulpverdragen gesloten. Zo is Nederland partij
bij het Europees verdrag aangaande de wederzijdse hulp in
strafzaken (1959), inclusief het protocol (1978), de
Nederlands-Duitse overeenkomst van Wittem (1979), de Schengen
Uitvoeringsovereenkomst. Nederland zal naar verwachting partij
worden bij het Europolverdrag. Indien geen dwangmiddelen nodig zijn
om aan een rechtshulpverzoek tegemoet te kunnen komen, kan sinds
kort de politie zelfstandig, zonder tussenkomst van een officier
van justitie, hieraan gevolg geven (zie art. 552i Sv).
Gegevensverstrekking in het kader van internationale
politiesamenwerking is geregeld in artikel 13 Besluit
politieregisters (1991). Er is geen aparte wettelijke regeling voor
uitgaande rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Hierin is
bepaald dat het optreden van politie/justitie in het buitenland
gehouden is aan het Nederlandse Wetboek van Strafvordering.
i Voorwoord In de afgelopen anderhalf jaar verrichten wij in opdracht van de minister van Justitie een evaluatieonderzoek naar de activiteiten die politie en justitie in de periode 1996-1999 hebben ontplooid om de ware toedracht van de IRT-affaire te achterhalen. Het onderzoek werd door de minister van Justitie in 1999 toegezegd aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie stelde niet alleen vast dat er 15.000 kilo cocaïne door middel van zogenaamde parallel-importen het land was binnengesmokkeld in de IRT-periode, maar ook dat het strafrechtelijk onderzoek hiernaar – het post-Fort-onderzoek – stagneerde. De onderhavige evaluatie richt zich op het laatstgenoemde bevinding: het verloop van het post-Fort- onderzoek in de periode maart 1996 – juni 1999 wordt in dit rapport in kaart gebracht en geanalyseerd. Met de evaluatie is in februari 2000 een aanvang gemaakt. Het rapport is gebaseerd op vele documenten die vanuit diverse bij het post-Fort-onderzoek betrokken instanties werden verstrekt. Daarnaast zijn met de belangrijkste hoofdrolspelers interviews gehouden. De evaluatie was gecompliceerd en belastend, niet in de laatste plaats vanwege de vele emoties die de IRT-affaire en inmiddels ook het post-Fort-onderzoek bleken op te roepen bij onze gesprekspartners. Hoewel het onderzoek in tal van opzichten een eenzaam avontuur was voor ons drieën, zouden we het rapport niet binnen de gestelde termijn hebben kunnen afronden als we niet de steun van tal van personen hadden gehad. In de eerste plaats moet worden vermeld dat vrijwel alle hoofdrolspelers zich zeer coöperatief hebben opgesteld. Behalve dat met hen langdurige interviews zijn gehouden, hebben we gedurende enige tijd gebivakkeerd bij het Landelijk rechercheteam, waar de leden van dat team alle medewerking verleenden die gevraagd werd. Onze thuisbasis was het gerechtsgebouw te Den Bosch, waar een speciale kamer was ingericht voor ons en onze documenten. Ilse van der Wiel heeft daar voor ons snel en accuraat de interviews uitgewerkt. De leden van de begeleidingscommissie, onder voorzitterschap van prof. C. Schuyt, hebben soms onder grote tijdsdruk moeten werken, maar waren niettemin in staat ons van tal van waardevolle raadgevingen te voorzien. Tenslotte een woord van dank aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie. Het WODC heeft niet alleen het onderzoek gefinancierd en één van zijn medewerkers maandenlang vrijgesteld voor het onderzoek, ook in tal van andere opzichten is dit centrum ondersteunend en faciliterend geweest. Zowel aan het begin van het onderzoek – bij het kopiëren van de talrijke stukken – als in de eindfase – bij de opmaak van het rapport – stond het secretariaat van het WODC voor ons klaar. In het bijzonder Vivian van de Broek moet in dit verband worden genoemd. We hopen dat het onderzoek zijn doel niet mist en dat er lering uit het rapport kan worden getrokken voor de aanpak van grote, gecompliceerde opsporingsonderzoeken in de toekomst. Juni 2001 Amsterdam, Tilburg Henk van de Bunt Cyrille Fijnaut Hans Nelen
172 projecten wel die de kern van het IRT-vraagstuk raken: de al dan niet vermeende non-integriteit van ambtenaren in relatie tot de al dan niet betrouwbare CID-berichten hieromtrent. Het “Schilderstraject” was tot op zekere hoogte het vervolg van spoor 2, maar dan georganiseerd in het kader van spoor 3. In dit traject ging het immers opnieuw om verder onderzoek naar het beginstadium van de IRT-affaire op grond van CID-berichten over wat er zich in het begin van de jaren negentig “werkelijk” had voorgedaan op de cocaïnelijn Colombia-Nederland. Dit maakt het ook begrijpelijk waarom het conflict dat zich in 1996-1997 gaandeweg tussen spoor 1 en spoor 2 had ontpopt vrijwel moeiteloos overging in een conflict tussen spoor 1 en spoor 3 in de jaren 1997-1998. Dit had wellicht niet hoeven te gebeuren wanneer in juli-augustus 1997 – in het kader van het topoverleg over het gebruik van het IRT-dossier – enig initiatief was ontplooid om de dreigende nieuwe tweespalt in het onderzoek te overwinnen door het “schone” onderzoek van het LRT naar de laatste ontwikkelingen van de IRT-affaire te combineren met de Amsterdams-Haarlemse “schoning” van het dossier over de beginfase ervan. Een dergelijke eenmaking had ook recht gedaan aan de beslissing van het college van 4 september 1996 om alle relevante onderzoeken te integreren binnen een en hetzelfde project. Het is er echter niet van gekomen. Nergens in de stukken of de interviews wordt in elk geval verwezen naar een discussie over deze kans. Het LRT-onderzoek werd in de genoemde discussie behandeld als een gewoon onderzoek naast alle andere onderzoeken. Van deze handelwijze – of zij nu werd ingegeven door de verschillende visies tussen de betrokken parketten op het verdere onderzoek of niet – mag worden gezegd dat zij wijst op een gebrek aan sturing door het openbaar ministerie van het totale rechercheproces in deze zaak. Die bleef al te zeer beperkt tot het opvolgen van de verschillende onderzoekssporen en leidde ondanks alles – dus ook ondanks de afgang van spoor 2 – nooit tot hun verbinding. Men berustte in de verscheidenheid in plaats van te streven naar meer eenheid. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat het LRT-team in de zomer van 1997 veel werk heeft verzet om de onderzoeken naar twee verdachten en, zijdelings, ook “Taartman” op een systematische manier handen en voeten te geven.
81 Desalniettemin vroeg hij tezelfdertijd aan Holthuis als hoofd van het LBOM om na te gaan in hoeverre het opnieuw entameren van een strafrechtelijk onderzoek juridisch nog wel aan de orde zou kunnen zijn. Op grond van nader onderzoek bij het betrokken kernteam kwam Holthuis te samen met een collega tot de conclusie dat deze vraag pas kon worden beantwoord na overleg met collegae over bepaalde afgeronde onderzoeken. In maart 1996 kwam Ficq – in die tijd procureur-generaal te Amsterdam – op deze kwestie terug. Hij vroeg Holthuis om nadere inlichtingen over onder meer het gebruik van stukken uit het IRT-archief. Op 30 maart 1996 antwoordde deze dat bepaald materiaal inderdaad niet meer kon worden gebruikt en dat het starten van bepaalde onderzoeken niet mogelijk was zonder dat sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Hij voegde hier aan toe dat andere opsporingsresultaten, voor zover het hierbedoelde materiaal niet was “besmet”, dus op onrechtmatige en/of onbehoorlijke wijze zou zijn verkregen, opnieuw zouden kunnen worden gebruikt in andere onderzoeken.
95 het betrokken pand geschikt gemaakt voor de huisvesting van de beide teams. Op 28 oktober kon deze verdieping in gebruik worden genomen. Vaste telefoonverbindingen waren er op dat moment nog niet.102 Op 7 mei 1997 werd voor de huur van deze locatie met terugwerkende kracht voor de periode 1 november 1996 – 31 oktober 1997 een overeenkomst gesloten tussen de korpschef van het KLPD en de regionale directie van de domeinen.103 Ook de bemensing verliep bepaald niet gemakkelijk. Van Brummen – op dat moment verbonden aan de staf van het college van procureurs-generaal – sprak in de vergadering van het college van procureurs-generaal op 25 september zelfs nadrukkelijk zijn zorgen uit over het beschikbaar stellen van politiemensen.104 Het probleem speelde niet zozeer bij de samenstelling van het team voor spoor 1. Dit kon immers grotendeels worden bemand met leden van het LRT. Volgens het voortgangsverslag dat op 27 maart 1997 werd afgerond, bestond dit team in het najaar van 1996 uit de volgende “functionaliteiten”105: — vanuit het LRT: voltijds een teamleider, een projectvoorbereider, een seniorrechercheur fraude, een financieel specialist (econoom), een accountant (AA), en deeltijds het hoofd van de financieel-economische kerngroep, het hoofd van de CID en een medewerker van de CID; — en “anderen”: de zaaksofficier LBOM, een parketsecretaris en een administratief medewerker LBOM, een analist van de CRI (Schouten) en twee liaisons van de rijksrecherche. Omdat er nadien bij voortduring onduidelijk heeft bestaan over de plaats van Schouten in dit verband is het aangewezen hem hier zelf kort over aan het woord te laten106: “Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. (…) Ik was geplaatst in spoor 1 maar was volgens afspraak ook beschikbaar voor vragen van spoor 2. Ik was ook samen met de analist van spoor 2, die de hele materie niet kende, op een kamer geplaatst.” Het LRT-team stond onder de directe leiding van Entken. Zoals Van Gemert zei107: “Hij was verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoek. Mijn verantwoordelijkheid behelsde het functioneren van het LRT in het algemeen. Ik was verantwoordelijk voor de sturing aan en de samenwerking tussen de verschillende partijen. Ik moest er ook voor zorgen dat de randvoorwaarden voor het onderzoek goed vervuld waren.” Opmerkelijk is overigens dat er bij “de anderen” geen melding werd gemaakt van een CID-officier van justitie. Dit wil echter niet zeggen dat er geen was. Formeel trad namelijk De Groot, de CID-officier van het LBOM, als zodanig op. Maar, zo beweerde Entken108: 102 Vergelijk de mutaties in het persoonlijk dagrapport van P. Entken (F24). Ingevolge de vernieuwde regeling d.d. 18 september 1996 voor de toekenning van middelen uit de zogenaamde BOP-pot konden de aanvragen voor het jaar 1996 worden ingediend tot 25 oktober 1996. Zie de Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 2 oktober 1996 aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven (F18). Verder ook de brief van P. Entken d.d. 25 september 1996 aan H. van Brummen over nog een andere militaire locatie (B8). 103 “Akte van administratieve ingebruikgeving” d.d. 7 mei 1997 (F18). 104 Uittreksel vergadering college van procureurs-generaal d.d. 25 september 1996 (B7). Een van de procureurs-generaal wees erop dat de politie mensen moest leveren en dat de minister van Justitie ze desnoods kon opeisen. 105 Rapportage 96060 d.d. 27 maart 1997, blz. 5 (F23). 106 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 107 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 108 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.
110 “gijzeling van de strafrechtsketen” door rapporteur aan de orde gesteld. Aan het eind van het gesprek bracht de heer Borghouts de informant (…) ter sprake. Het bleek toen dat Z. direct een invulling gaf van het scenario welk door rapporteur aan de minister was geschetst. Op verzoek van de minister is toen een onderzoek door rapporteur opgestart naar het gestelde in de door (…) verzonden brief. Voor zo’n onderzoek is het noodzakelijk dat men gebruik maakt van alle relevante, ook besmette, CID informatie. Rapporteur heeft daarbij op dezelfde wijze gewerkt als bij de ambtsberichten voor “Haagse Kees” hetwelk impliceert dat rapporteur kennis heeft genomen van veel informatie uit de IRT periode.” Op één nota van Snijders na aan de toenmalige hoofdofficier van justitie De Beaufort zijn er geen andere stukken over wat er tijdens deze belangrijke vergadering – belangrijk voor het verdere vervolg van het onderzoek – werd besproken en besloten.166 Hoe ruim of hoe eng het mondelinge verzoek van de minister moe(s)t worden begrepen valt op deze manier dus niet uit te maken. Wel is het zo dat Borghouts tegenspreekt dat in de loop van dit onderhoud Snijders werd gevraagd om een (nader) onderzoek in te stellen. Borghouts167: “Snijders heeft op voorspraak van Docters de gelegenheid gekregen zijn visie direct aan de minister te vertellen. Dat was het enige doel van het gesprek; er was geen sprake van dat het gesprek bedoeld was om hem te machtigen voor het doen van onderzoek naar groei- informanten. Ik weet zeker dat het doel van het overleg alleen was om Snijders zijn visie te laten geven. De minister vond het overigens ongeloofwaardig. Ik kan me niet herinneren dat er gesproken is over een opdracht.” Het feit evenwel dat er “veel informatie uit de IRT periode” werd geraadpleegd, suggereert dat Snijders zélf aan het onderhoud met de minister niet alleen een opdracht ontleende maar zijn taak ook breed opvatte. Op 7 oktober 1996 adviseerde hij Docters van Leeuwen en via deze de minister van Justitie uitvoerig hoe in zijn ogen moest worden omgegaan met het verzoek van een informant om financiële schadevergoeding en beveiliging. Samengevat kwam zijn advies erop neer dat er geen reden was om dit verzoek in te willigen.168 In zijn interview werd Snijders gevraagd naar zijn herinneringen aan vorenstaande bijeenkomst. Om te beginnen memoreerde hij hoe de bespreking van het geval van “Haagse Kees” was verlopen: “Tot mijn verrassing zei Docters van Leeuwen gedurende drie kwartier niet veel en was ik vrijwel alleen aan het woord”. Vervolgens nam het gesprek een andere wending169: “De minister en secretaris-generaal wilden wel weten waarom ik eigenlijk was doorgegaan na de beantwoording van de Kamervragen over “Haagse Kees”. Ik heb toen gezegd dat ik niet stop met mijn normale activiteiten op het moment dat in politieke zin de wind gaat liggen. Ik beschouw die activiteiten als een onderdeel van het inlichtingenwerk. En bedenk wel: ik was in die tijd informantenbestanden aan het opruimen. In de paar jaar dat ik daarmee bezig was, was me wel duidelijk geworden dat we als overheid gegijzeld dreigden te worden door voormalige informanten. Ik ben daarover, nadat het hoofdstuk “Haagse Kees” was gesloten, nog drie kwartier aan het woord geweest. Op een gegeven moment haalde Borghouts een brief uit zijn zak afkomstig van (…). Die brief vormde meteen een bevestiging van mijn 166 Nota J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan L. de Beaufort (gevoegd bij interview). 167 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 168 Brief J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan A. Docters van Leeuwen (D6). Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat M. van Traa op 20 september 1996 over deze aangelegenheid een brief schreef aan de minister van Justitie en haar vroeg om te bezien “of het mogelijk is dat een vertegenwoordiger van Justitie met (…) in contact treedt om zijn problemen te bespreken. Hij heeft mij tevens gevraagd U bijgaande brief te overhandigen” (D6). 169 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
124 “(…) de achtergronden van een aantal belangrijke CID-operaties in meer of minder recent verleden in relatie tot het handelen van overheidsfunctionarissen en dat een met het nader onderzoek te belasten opsporingsteam hiertoe kennis moet kunnen nemen van alle relevante (CID)-informatie, waar ook opgeslagen en hoe ook gerubriceerd.” Vervolgens werd in artikel 1, 1e bepaald dat het aangewezen was om een nader onderzoek in te stellen naar personen en/of instellingen “die, gewild of ongewild, actief of passief, bescherming verlenen of support bieden aan criminelen of hun organisaties”. In artikel 1, 3e werd gesteld dat de betrokken opsporingseenheid zou worden geplaatst onder het gezag van de procureur-generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” die zich hierbij zou bedienen van het hoofd van het LBOM. En in artikel 1, 4e dat deze eenheid “in faciliterende zin” zou worden ondergebracht bij het KLPD. In artikel 2 werd ten eerste bepaald dat – gelet op artikel 18, 5e van de Wet op de politieregisters – voor de duur van het onderzoek alle hiervoor van belang zijnde gegevens uit registers gehouden bij de criminele inlichtingendiensten moesten worden verstrekt aan de personen die door de genoemde procureur-generaal waren belast met het doen van het onderzoek, en ten tweede dat iedereen die bij of krachtens de Wet op de politieregisters daartoe was gemachtigd, verplicht was om de hiervoor bedoelde gegevens te verstrekken aan de genoemde personen.201 De volgende dag – 9 januari 1997 – faxte Holthuis de door hem gewijzigde versie van dit concept naar het Argus-team. Opmerkelijk in deze versie is dat het doel van het onderzoek nergens wordt omschreven. En de rol van de procureur-generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” werd tussen haakjes geplaatst. Voor het overige werd – op enkele kleine redactionele aanpassingen na – de tekst van het aangeleverde concept gevolgd.202 5.3.2 De gemengde reacties van het college en de minister van Justitie Op 10 januari 1997 liet Welschen telefonisch weten dat Holthuis akkoord was met het plan van onderzoek en het zou voorleggen aan Gonsalves. Na goedkeuring zou de instellingsbeschikking worden voorgelegd aan de minister van Justitie.203 Op 15 januari 1997, in de overlegvergadering met het college, werd de minister overigens reeds geïnformeerd over de voortgang van het post-Fort-team. Volgens de besluitenlijst sprak een van de procureurs-generaal bij deze gelegenheid uitvoerig over de stand van zaken met betrekking tot de onderzoeken I en II. Wat dit laatste onderzoek betreft werd het besluit opgetekend dat over de ophanging van het team en de regeling van (CID) bevoegdheden door de secretaris-generaal Borghouts het initiatief zou worden genomen tot een LRT-driehoek (De Wijs, Holthuis, Borghouts) waaraan ook door Gonsalves zou worden deelgenomen.204 De notulen van deze vergadering geven evenwel een beter en ten dele ook een ander beeld van hetgeen er werd besproken. Betreffende het onderzoek naar spoor I meldden de notulen dat de samenwerking tussen Kennemerland en Amsterdam goed was, dat er overleg werd gevoerd tussen Holthuis en Vrakking over samenwerking met het kernteam Amsterdam-Amstelland en dat ook het kernteam Haaglanden meewerkte. Organisatorisch was het onderzoek goed geregeld, zo was de conclusie. Uiteraard lag de zaak in Haarlem aanvankelijk gevoelig, maar de samenwerking tussen Holthuis en kernteamofficier Gonzales was ook goed. De voortgang van onderzoek II lag volgens de notulen gecompliceerder. De samenstelling van het team was wel verzekerd, maar toekenning van de CID-status was nodig om informatie te kunnen onderzoeken. Bovendien moest op korte termijn worden besloten hoe het team organisatorisch moest worden opgehangen: bij het LRT-team, ergens anders bij het KLPD, of nog 201 Het “Concept instellingsbeschikking” bevindt zich in F18. Hierbij kan worden opgemerkt dat S. Zwerwer reeds op 29 november 1996 een conceptbeschikking op grond van artikel 18 lid 5 van de Wet op de politieregisters aan H. Holthuis had overgemaakt (F18). 202 Ook deze “concept-instellingsbeschikking” bevindt zich in F18. 203 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 januari 1997 (F7). 204 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7).
139 punt na geen nieuwe inzichten waren verkregen in de zaak van “Haagse Kees” en dat er evenmin iemand een verwijt kon worden gemaakt betreffende zijn/haar optreden in deze zaak. Onder verwijzing naar andere “netelige dossiers van voormalige infiltranten en informanten” bracht Docters van Leeuwen verder naar voren dat in verband met deze dossiers, ondanks allerhande voorzorgsmaatregelen, toch “politiek/publicitair zeer gevoelige incidenten” konden ontstaan en dat een adequate verzameling van feiten tot op het hoogste niveau dus van groot belang was. Wat in dit verband nog ontbrak, zo meende Docters van Leeuwen, was “een efficiënte en effectieve aansluiting van college en minister” aan het platform van CID-officieren. Om dit tekort te repareren stelde hij voor om een beleidsgroep te vormen waarin ook een of meer medewerkers van het departement zouden zitten. Na het nodige vooroverleg op het departement schreef de minister van Justitie op 28 mei 1997 aan Docters van Leeuwen dat zij instemde met zijn voorstel om een “werkgroep” in te stellen. Op de andere punten in de laatstgenoemde brief kwam zij niet terug.264 Wel liet zij op dezelfde dag de voorzitter van de Tweede Kamer weten dat het nadere onderzoek dat zij had laten instellen naar aanleiding van Kamervragen over de verblijfplaats van een voormalige informant geen nieuwe inzichten hieromtrent had verschaft.265 5.7 De opkomst van het derde spoor De hevige aanvaring die zich in januari 1997 voordeed tussen Zwerwer en Noordhoek omtrent de contacten met een bepaalde informant vormde in zekere zin slechts de manifestatie van een veel belangrijkere ontwikkeling: de opkomst van een derde spoor ( afgezien nog van de activiteiten op het Amsterdamse parket die wellicht als een vierde spoor kunnen worden gekenschetst). Wat was er namelijk aan de hand? De betrokken informant had naar aanleiding van het verhoor van een overheidsfunctionaris bij de Commissie-Van Traa contact gezocht met het ministerie van Justitie. In de brief die hij – inmiddels “Fokker” gedoopt – aan de minister schreef beweerde hij te weten hoe het er in de IRT-tijd werkelijk aan toe was gegaan en dat hij bereid was om hierover verklaringen af te leggen, wanneer dit zou gebeuren in het bijzijn van een hoge ambtenaar. “Fokker” suggereerde in het bijzonder dat (iemand van) de FIOD een hoogstbedenkelijke rol had gespeeld in de drugstransporten. Een van de redenen waarom het parket Haarlem werd benaderd om met deze persoon aan de praat te gaan was de eerdere betrokkenheid van Snijders bij de afwikkeling van informantenkwesties.266 Naar zijn eigen zeggen kreeg hij namelijk van Borghouts zelf het verzoek om met betrokkene te gaan spreken. En het was Snijders die vervolgens Zwerwer aansprak om de rol van hoge ambtenaar te spelen. Verder betrok hij niet alleen De Wit maar ook Schouten bij de zaak. De Wit omdat hij wilde voorkomen dat de RCID Kennemerland in dit verband een rol zou gaan spelen.267 De aanwezigheid van Schouten vond hij nodig om een veiligheidsrisico-analyse te maken.268 Het is niet onbelangrijk om te weten waarom rondom het verhoor van deze briefschrijver zoveel onderzoeksactiviteiten werden ontplooid. Voor Holthuis was het duidelijk269: “Dat is eigenlijk helemaal absurd. Op een bepaald moment meldt een bron zich rechtstreeks bij de minister en zegt dat hij wel weet hoe het in de IRT-periode precies gegaan is. Omdat 264 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal) d.d. 28 mei 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 265 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal) d.d. 28 mei 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 266 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 267 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 268 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 269 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
73 “Het zijn interessante analyses vanuit het oog punt van inlichtingenwerk, maar een proces- verbaal als dusdanig, dat al die analyses onderbouwt, is er volgens mij niet. Komt hier natuurlijk wel bij dat er een grote kloof is tussen analyses gebaseerd op inlichtingen en het strafrechtelijk bewijs tegen misdadigers. Die inlichtingen, die analyses, zijn zo niet bruikbaar. Het zijn wel aardige hypotheses, maar dat is het dan ook wel.” Maar de boodschap in deze presentatie was duidelijk: de informant van de Nederlandse politie werkte voor een Colombiaans kartel en heeft vanaf het begin dubbelspel gespeeld; de betrokken politiemensen zouden “plat” zijn. Waarbij De Wit in zijn interview aantekende dat het, gegeven bepaalde verklaringen en gegevens, duidelijk was 53: “(…) dat de ellende niet begonnen is bij de RCID-Kennemerland, maar al veel eerder bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in de jaren tachtig.” Met het oog op de concretisering van de plannen hadden Zwerwer, Cremers en Pijl op 13 juni 1996 een onderhoud met Docters van Leeuwen. Op de vraag naar wat er moest gebeuren kwamen zij volgens Zwerwer tot de volgende conclusie54: “Wij vonden het verstandig dat er een onderzoek kwam los van het strafrechtelijk onderzoek. Overigens zagen wij voor ons geen rol weggelegd in dit onderzoek. Het onderzoek zou moeten gaan om integriteit. Integriteitkwesties rond overheidsambtenaren. Wij vonden het nodig dat de dingen nog verder op een rij werden gezet.” Dit was dus een ander advies dan hetwelk zij gaven in hun brief van 13 maart 1996: hierin is geen sprake van een niet-strafrechtelijk onderzoek. Gelet op de lijn van het nieuwe advies is het niet verwonderlijk dat er tijdens dat onderhoud ook werd gesproken over de vraag of (het) gezien de aard van het te verrichten onderzoek niet zinvol zou zijn dat er op enigerlei wijze een samenwerking zou ontstaan met de BVD. Deze vraag werd positief beantwoord en kort daarop had Docters van Leeuwen een onderhoud met het hoofd van de BVD, zijn opvolger op die plaats. Het resultaat van hun overleg was volgens Zwerwer55: “(…) dat wij over en weer via een liaison bij elkaar in de keuken mochten kijken doch dat wij – en dat gold ook voor de BVD – in operationele zin niets met de informatie mochten doen. Indien en voorzover er informatie kon worden gegenereerd welke tactisch of anderszins bruikbaar was zou dat via de gebruikelijke weg worden geoperationaliseerd. Ter concretisering van deze afspraak heb ik op 28 juni 1996 in Utrecht een gesprek gevoerd met (…), een vertegenwoordiger van de BVD.” Ondertussen werd er door Zwerwer samen met Holthuis gewerkt aan de formulering van het plan van aanpak. Op 19 juni 1996 faxten zij de eerste versie hiervan aan Docters van Leeuwen en (in kopie) aan Gonsalves. Twee dagen later kregen dezen langs dezelfde weg “een enigszins aangepaste tekst van het scenario” toegefaxt. Het betreft hier geen omvangrijk plan. Al bij al beslaat het twee kantjes. Het draagt de titel: “Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team”. Alvorens in te gaan op dit scenario en de bespreking hiervan in de loop van juni-juli door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie, past het om erop te wijzen dat Docters 53 Interview J. de Wit d.d. 30 januari 2001. 54 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 55 Nota S. Zwerwer aan het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1999 (gevoegd bij interview).
202 “De betrokkene (…) wist dat de status van bedreigde getuige verloren zou gaan wanneer hij/zij onwaarheid zou spreken. En het is aan de rechter-commissaris om te toetsen of de getuige een betrouwbare verklaring aflegt. Op dat punt waren we het in december 1997 ook allemaal eens.” Zoals te doen gebruikelijk gaf de rechter-commissaris aan het eind van de getuigenverklaring een beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige. Zij merkte op dat gezien de wijze waarop het verhoor was gelopen en de inhoud van hetgeen was verklaard de getuige NN op haar betrouwbaar was overgekomen.437 In het najaar van 1998 werd de tweede anonieme getuige gehoord. Omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige kwam de rechter-commissaris tot dezelfde conclusie als bij NN1.438 Tot slot zij opgemerkt dat diverse respondenten er op hebben gewezen dat in de vaak heftige discussies die rondom de totstandkoming en het gebruik van de NN-verklaringen zijn gevoerd, het element van de betrouwbaarheid van de getuigen van ondergeschikt belang was. Zoals Schouten het verwoordde439: “De vraag of de persoon in kwestie al dan niet betrouwbaar was heeft in de discussie geen enkele rol van betekenis gespeeld. Dit element is pas weer naar boven gekomen ten tijde van het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek.” 9.4.7 Discussie over het gebruik van de getuigenverklaringen Toen de verklaring van NN1, en naderhand die van NN2, was opgenomen, ontspon zich een langdurige discussie over het gebruik ervan. De Haarlemse officieren hebben nooit de intentie gehad om met het starten van het NN-GVO in Haarlem een begin te maken met een eigen opsporingsonderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek was bedoeld om ten overstaan van de rechter- commissaris twee getuigenverklaringen op te doen nemen ten behoeve van het 060-onderzoek. Hoewel de informatie van de getuigen wellicht de bewijslast had kunnen ondersteunen in andere strafzaken, zag Snijders hiervan naar eigen zeggen bewust af. In eigen woorden440: “Het is wrang te constateren dat we indertijd de NN-verklaringen doelbewust niet hebben ingebracht in de zaak van U. Dat had de bewijsvoering in die zaak kunnen ondersteunen. Het feit dat wij dat niet hebben gedaan had alles te maken met het voornemen om het 060- onderzoek niet negatief te beïnvloeden. Ik heb er, gelet op de huidige gang van zaken in de afwikkeling van de onderzoeken, nu spijt van als haren op mijn hoofd.” Volgens van Straelen is het echter nooit de bedoeling geweest om de NN-verklaringen in de zaak van U. te gebruiken441: “De NN-verklaringen zijn niet gebruikt in het onderzoek tegen U. en daar waren drie redenen voor. De eerste reden was dat het onderzoek tegen U. betrekking had op feiten na 1 januari 1994. Wij wilden geen problemen met besmette feiten. De NN-verklaringen hadden juist betrekking op een periode daaraan voorafgaand. De tweede reden was dat in het gehele onderzoek tegen U. hard drugs nauwelijks een rol speelden. In de NN-verklaringen 437 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN1 (D19). 438 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN2 (D19). 439 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 440 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 441 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.