10.3 Aard, ernst en omvang van de georganiseerde
criminaliteit
A. Definitie
2.4 Onderzoek georganiseerde criminaliteit
De commissie heeft de vier hoogleraren gevraagd onderzoek te
doen naar drie onderdelen:
3.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche
3.7.1 Doorlaten van containers
De douane en de douanerecherche waren van wezenlijk belang voor de
uitvoering van deze methode. De douane diende op verzoek van de
politie controle van bepaalde containers achterwege te laten, ook
al waren er signalen dat zich in de containers drugs bevonden. Het
Douane Informatie Centrum (DIC) selecteerde de containers waarmee
mogelijk iets aan de hand was. Ongeveer 30 tot 40 % van de
geselecteerde containers werd op verzoek van de politie
doorgelaten.
6.3 Bevindingen
6.3.1 Pseudo-koop en pseudo-verkoop
In het midden van de jaren zeventig werd in Nederland
pseudo-koop ingezet bij de bestrijding van de drughandel. Inmiddels
vindt het middel pseudo-koop nog slechts incidenteel toepassing. De
effectiviteit is in de loop der tijd geringer geworden aangezien de
criminelen goed op de hoogte zijn van het gebruik van dit middel.
Dat neemt niet weg dat in combinatie met andere vormen van
infiltratie pseudo-koop is aangetroffen. Met enige regelmaat worden
vertrouwensaankopen of proefaankopen gedaan door infiltranten om te
kunnen beslissen of overgegaan moet worden tot een gecontroleerde
aflevering of doorlating. Hiermee zijn nog aanzienlijke bedragen
gemoeid:
8.7 Koninklijke marechaussee en Rijksrecherche
164 chef het daadwerkelijke onderzoek voor zijn rekening nemen.352 Deze inperking van de over te dragen onderzoeken werd door Welschen enigermate betreurd. In het bijzonder had hij moeite met het feit dat er geen werk werd gemaakt van het project inzake VdP., terwijl diens rol naar zijn mening vrijwel even belangrijk was geweest als die van L. en Van V.353 Hoe dan ook, op vrijdag 26 september 1997 eindigde het onderzoek van spoor 2 in omstandigheden waarin het was ontstaan: bij een diner ter gelegenheid van de afsluitende bijeenkomst van het team.354 7.3 Het vervolg van spoor 1: de voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J. Hiervoor werd reeds aangegeven dat op 23 juni 1997 – op grond van de ingekomen berichten – werd beslist om het vervolgonderzoek te concentreren op J., L. en Van V. en het – naar aanleiding van het drugsonderzoek in Haarlem – eveneens te richten op de “Taartman”. Verder onderzoek naar De J. werd op dat moment niet als een prioriteit bestempeld. Dit plan werd op 31 juli 1997 aanzienlijk bijgesteld. De reden hiervan was een proces-verbaal van een medewerker van de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van de CRI d.d. 31 juli 1997 waarin een ambtsbericht van de BVD was opgenomen dat handelde over De J. en een familielid.355 Concreet werd in dit bericht gesteld dat De J. zich op aangeven van dit familielid zou hebben verrijkt door zijn diensten aan te bieden bij criminele entrepreneurs – en er werden er enkelen met naam en toenaam in het bericht genoemd. De illegale fondsen die op deze manier werden verworven zou De J. met behulp van een vriend een legale bestemming hebben gegeven. Dit bericht was reden voor de teamleiding om een van de misdaadanalisten al op 30 juli 1997 te verzoeken een analyse te vervaardigen betreffende de genoemde personen, hun onderlinge relaties en die tot de genoemde bedrijven, et cetera.356 Beziet men vervolgens de onderzoeksactiviteiten die in de zomer van 1997 werden ontplooid dan komt men tot de vaststelling dat het betrokken team zich in deze periode heeft geconcentreerd op J., De J. en de “Taartman”. Van gericht onderzoek met betrekking tot L. en Van V. is nauwelijks een spoor te ontdekken. Het voornaamste deelonderzoek dat in hun richting werd uitgevoerd, vond plaats in september 1997 en had betrekking op hun vermogen. Hieromtrent werden inlichtingen verzameld via het Kadaster en de Kamer van Koophandel.357 De stukken waarover wij beschikken bieden geen verklaring voor deze “bijstelling” van het onderzoeksplan die zeker zo ingrijpend was als die ten aanzien van De J. Maar in de interviews is de achtergrond ervan meer dan eens aan de orde gesteld. Volgens Van Gemert waren de voornaamste redenen358: “Al uit de eerste inventarisatie (van het Fort-dossier) bleek dat hierin de meeste informatie over J. zat. Dat was eigenlik de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te gaan verhoren. We wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen.” 352 Brief D. Pijl d.d. 1 oktober 1997 aan het college van procureurs-generaal (C1). 353 Memo A. Welschen d.d. 15 september 1997 aan H. Holthuis (C1). 354 Nota A. Welschen d.d. 12 september 1997 (C9). 355 Proces-verbaal Nr. 1997C3524 d.d. 31 juli 1997 (F4). 356 Misdaadanalyse d.d. 23 augustus 1997 (C3). 357 Zie het journaal d.d. 1 oktober 1997 (F23). 358 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
179 Conclusie deel I Wat in een terugblik over de periode maart 1996 – november 1997 op strategisch niveau ten eerste in het oog springt, is niet alleen dat de institutionele doelstelling van het vervolgonderzoek eigenlijk niet werd geconcretiseerd, maar dat ook zijn inhoudelijke doelstelling in die novembermaand nog verre van bereikt was. Na maanden van moeizaam rechercheren was het LRT-team er toen pas in geslaagd om een deugdelijke grondslag voor een gerechtelijk vooronderzoek tegen slechts één van de oorspronkelijk zes onderzoekssubjecten bij elkaar te puzzelen; nader onderzoek in de richting van de al dan niet vermeend corrupte overheidsdienaren lag op dat moment niet in het verschiet. De oorzaken van deze trage gang van zaken werden door Van Gemert en Van der Burg eigenlijk al in hun “blauwdruk” van augustus 1996 geformuleerd: omdat veel (potentieel) direct bewijs niet (meer) voorhanden was en bepaalde belangrijke bronnen van bewijs niet of nauwelijks konden worden gebruikt kon er alleen maar via een omweg terug naar de tijd van de IRT-affaire worden gerechercheerd. En dit moest dan ook nog gebeuren door een relatief klein team-in-oprichting dat als zodanig in het geheel niet vertrouwd was met deze affaire. Het gaat dan ook niet te ver om te stellen dat de beslissing van het college van procureurs-generaal om het LRT alleen het strafrechtelijk vervolgonderzoek te laten doen niet zo’n gelukkige beslissing was. Evenmin was het verstandig dat het onderzoek werd opgesplitst in twee deelonderzoeken met elk een eigen team. Gelet op de grote verscheidenheid aan zowel strafrechtelijk relevante als strafrechtelijk irrelevante vragen die overbleven na het Fort-onderzoek viel er in het begin misschien wel wat te zeggen voor een dergelijke – ook organisatorische – verkaveling van het onderzoek. Maar men had zich ook toen al meer rekenschap kunnen en moeten geven van de complicaties die de bedachte constructie met zich bracht inzake onder meer de inbedding van de beide teams in de politiële en justitiële organisatie, de toegang van hun leden tot alle mogelijke bronnen, de wederzijdse coördinatie van gevoelige onderzoeksactiviteiten en de presentatie van het gezamenlijke onderzoek naar “het veld”. Met allerhande risico’s vandien: conflicten tussen de teams, huiver bij politie en justitie om medewerking te verlenen, et cetera. Tezamen met de onduidelijke onderzoeksopdracht en de aanzienlijke problemen bij de kwantitatieve en kwalitatieve bemensing van de beide teams – zowel op politieel niveau als op justitieel niveau – hebben deze moeilijkheden er uiteindelijk voor gezorgd dat het team van spoor 2 maar bleef zwerven en na een jaar diep gefrustreerd moest worden opgedoekt omdat het op dood spoor was geraakt. Ook het besluit om de korpsen en parketten van Amsterdam en Haarlem die rechtstreeks belanghebbenden waren bij (de uitslag van) het vervolgonderzoek noch formeel noch materieel een rol te laten spelen in (de besluitvorming over) de organisatie en werking van dit onderzoek laat zich op het eerste zicht goed verdedigen: waarom het vanaf het begin belasten met hun onderlinge conflicten? Hier staat echter tegenover dat – gelet op wat er was voorgevallen na de Commissie- Wierenga en de Commissie-Van Traa – niet mocht worden verwacht dat zij zich onbetuigd zouden laten en, ondanks de beslissing van het college om alle relevante onderzoeken te integreren in het nieuwe onderzoek, toch niet zouden proberen om hun eigen onderzoekslijnen uit te zetten. Dit is dan ook wat zij volop hebben gedaan en wat – mirabile dictu – door (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal bovendien werd geaccepteerd en zelfs gestimuleerd. De gevolgen hiervan laten zich raden: onophoudelijk spanningen en conflicten tussen de diverse sporen ten detrimente van het officiële onderzoek, met name op het punt van de te volgen strategie en tactiek en de uitwisseling van informatie. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de meer en minder verdoken operaties die vanuit Amsterdam en Haarlem werden opgezet om de IRT-affaire op te helderen in de hier besproken periode evenmin tot enig resultaat hebben geleid. Deze feiten roepen dus al met al de vraag op of het wel zo wijs was om het vervolgonderzoek zonder de “Randstad” te organiseren en desalniettemin te verwachten dat het hoofd van het LBOM die in geen enkel opzicht iets te vertellen
88 “Het “tweede spoor” (o.l.v. AG Zwerwer), behelzend een verder verkennend onderzoek naar en naar aanleiding van vooralsnog onopgehelderd gebleven punten uit het rijksrecherche- onderzoek, zal vanwege de verknochtheid met het tactisch-operationele onderzoek, onder het gezag van het hoofd LBOM tot een voortdurende informatie-uitwisseling en maximale afstemming moeten leiden. Het geheel moet als één onderzoek worden beschouwd. In de samenstelling van de twee teams zal dat waar mogelijk tot uiting moeten komen.” Niet minder belangrijk is dat in het plan van aanpak voor het college van procureurs-generaal de belangrijkste conclusie van Van der Burg en Van Gemert niet werd overgenomen, namelijk dat de hoofddoelstelling van het onderzoek nog steeds niet duidelijk was, maar dat zij er – gelet op de omstandigheden – de voorkeur aan gaven om een onderzoek te starten naar de mogelijke criminele activiteiten van de vermeende groei-informant na 1995 en op een later tijdstip te bezien of het moest worden uitgebreid naar de betrokken ambtenaren. De rubrieken die in de notitie van 6 augustus vanzelfsprekend nog ontbraken, hadden betrekking op de nadere invulling van fase 1 en op de begroting. Wat de organisatie van fase 1 betreft werd voorgesteld om het team als volgt samen te stellen: — 7 medewerkers van het LRT — 1 medewerker van de CRI (voormalig lid Fort-team) — 1 medewerker van de rijksrecherche (voormalig lid Fort-team) — 1 officier van justitie LBOM (Noordhoek) — 1 parketsecretaris LBOM — 1 administratieve kracht In totaal dus 12 personen. Dit team moest gelet op “de banden tussen de “twee sporen” worden gehuisvest op dezelfde locatie als waarop het andere team zou worden ondergebracht. Men had hiervoor een bepaald gebouw in de buurt van de vestigingsplaats van het LRT op het oog. Verder werd voorgesteld om fase 1 te laten ingaan op 1 oktober 1996 en het team maandelijks te laten rapporteren over de voortgang. De afronding van deze fase en de start van de fasen 2 en 3 werd voorzien voor uiterlijk medio januari 1997. Het plan werd afgerond met een lijstje van gevraagde beslissingen. Deze beslispunten hadden natuurlijk betrekking op de instemming met het plan van aanpak als zodanig en op de instemming met de volledige detachering respectievelijk beschikbaarstelling van de bedoelde teamleden, met de financiering en met de locatiekeuze. Opmerkelijk is dat afzonderlijk aandacht werd gevraagd voor: — het doen stopzetten respectievelijk opnemen binnen het onderhavige onderzoek van elders lopende onderzoekstrajecten (behoudens het meineedonderzoek); — een zo volledig mogelijke toegankelijkheid van de beschikbare informatie (hierbij werd in een voetnoot verwezen naar de bronnen die ook al in de notitie van 6 augustus werden vermeld); — en de vaststelling van beleid ten aanzien van voorlichting en omgang met de media. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 2 De “Notitie betreffende de start van het REPO-team” van 21 augustus 1996 was wellicht niet de eerste notitie die door Zwerwer werd geschreven. In het interview gaf hij aan dat hij reeds op 7 augustus een startnotitie vervaardigde die op 4 september 1996 door het college werd besproken. Maar het kan natuurlijk zijn dat de eerstgenoemde notitie een bewerkte versie van de laatstgenoemde was.95 Hoe dan ook, de notitie van de 21e augustus werd door Zwerwer zelf vervaardigd, zij het ook in overleg met 95 Omdat betrokkene ons geen exemplaar van deze notitie ter hand wilde stellen zijn wij niet in de gelegenheid geweest om uit te maken hoe deze twee stukken zich tot elkaar verhouden.
103 Met betrekking tot de methode van onderzoek werd tot slot opgemerkt dat de aard van de te onderzoeken materie het nog niet mogelijk maakte “om een fraai ingekaderde en zich beperkende onderzoeksopdracht te formuleren”. Het team zou gaandeweg en in wisselwerking met spoor 1 het pad verder moeten verkennen. Bij deze verkenning zouden naast de hiervoor al genoemde onderzoeksactiviteiten ook een rol kunnen spelen: contacten met wetenschappers, het maken van een overzicht van liquidaties in relatie tot het onderzoeksveld, het maken van een inventarisatie van ex-politiemensen die in de privé-sector werkzaam zijn en het doorlichten van dossiers in enkele recente grote zaken.133 De notities van 1 november en 29 november 1996 zouden de indruk kunnen wekken dat team 2 zich in deze maand enkel bezighield met de bestudering van het Fort-archief. Uit het journaal van wat inmiddels ook wel het “Argus”-team werd genoemd, blijkt echter dat er meer gebeurde. In het bijzonder Zwerwer had in deze weken vrij intensief contact met Snijders over informatie en informanten in de sfeer van de drugshandel tussen Zuid-Amerika en Europa/Nederland en met hoofden van diverse RCID’en in het land over (de liquidatie van) informanten en bedenkelijke contacten van een politieman. Ook had hij een uitvoerig gesprek met wijlen Maarten Van Traa. Martena bracht op 27 november een uitvoerig bezoek aan het kernteam van Amsterdam. Op 4 december confereerden Zwerwer en Godlieb met de leiding van de CRI en kwamen volgens het journaal tot de conclusie: “spoor 2 en de CRI zijn zeer gebaat bij een innige samenwerking, hetgeen over en weer is toegezegd”. Er werd afgesproken dat waar nodig tussentijds overleg zou plaatsvinden en verder dat conceptrapportages zouden worden voorbesproken. Daarenboven werd de afspraak gemaakt dat er naast De Wit nog een tweede liaison bij het team zou worden geplaatst om de bij het team binnenkomende informatie frequent te kunnen matchen met CRI-bestanden.134 De contacten zoals die in de loop van november her en der in het land plaatsvonden deden de behoefte aan een reguliere toegang tot de CID-registers alleen nog maar scherper gevoelen. Zwerwer stuurde op 29 november 1996 een brief aan Holthuis met het verzoek om ervoor te zorgen dat alle leden van spoor 2 (voorzover nodig) een beschikking van de minister van Justitie zouden ontvangen op grond van art. 18, lid 5 Wet politieregisters. Een model voor een dergelijke beschikking had hij bijgevoegd.135 Docters van Leeuwen herinnert zich nog heel goed dat136: “Zwerwer een soort BVD-achtige status (wilde) hebben (…). Ze wilden in spoor 2 steeds meer bevoegdheden en ik hamerde er maar op in hun richting: “Begin nou maar gewoon en dan zien we wel waar het schip strandt”. Binnen spoor 2 had men veel moeite met het feit dat men geen rechtstreekse toegang had tot CID-registers.” Dit laatste was en is niet onbegrijpelijk als men weet wat Holthuis in dit verband naar voren bracht137: “Een van de problemen van spoor 2 was dat men niet binnen kwam bij de CID. Als men daar aan kwam dan werd gezegd dat de teamleden geen CID-status hadden, whatever it may be. Uiteindelijk kregen zij geen toegang tot de CID-bestanden. Ik denk dat de CID-chefs daartegen waren. Het team werd beschouwd als een bedreiging voor velen. De term pottenkijkers en matennaaiers werd al vrij snel gebruikt.” En ook Godlieb moest vaststellen138: 133 Een belangrijk deel van deze punten kwam al aan de orde in het teamoverleg dat plaatsvond op 19 november 1996. Zie “Besprekingspunten teamoverleg spoor 2 op 19/11//1996” (F11). 134 Journaal “Argus team” 1996/1997 (F7). 135 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F18). 136 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 137 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 138 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
117 het onderzoek en dit zeker niet onder regie van leden van de reguliere politie. Het gevolg was dat het toch al niet zo grote team van Zwerwer op slag nagenoeg vleugellam raakte en wellicht nog grote onderzoeksplannen kon koesteren maar die zo vlug niet meer ten volle kon realiseren. De status aparte van de rijksrecherche binnen het Nederlandse politie- en justitiebestel speelde het post-Fort- project dus ernstig parten, ook al was het goeddeels de erfopvolger van het Fort-project dat voor een groot deel wel een rijksrecherche-aangelegenheid was geweest. Maar het personeelsprobleem manifesteerde zich ook vrijwel direct in relatie tot spoor 1. Alleen kwam het hier niet tot uitdrukking op het niveau van de politie maar op dat van het openbaar ministerie. Concreet was het probleem dat er aan het LRT-team slechts één zaaksofficier – Noordhoek – was toegevoegd en geen twee zaaksofficieren zoals bij spoor 2. Verder was het voor spoor 1 een groot probleem dat de CID-officier bij het landelijk parket naar het team toe niet als zodanig kon functioneren omdat hij in deze hoedanigheid door de andere parketten niet werd geaccepteerd. Noordhoek wilde – hierin gesterkt door de opvattingen terzake in Amsterdam – deze handicap best compenseren door ook als CID- officier op te treden maar daar wilde het team zelf niets van weten. Dat hing de opvatting aan zoals die bij het parket Haarlem en vele andere parketten wordt gehuldigd, namelijk dat het hier om twee heel verschillende taken gaat die door twee verschillende personen gescheiden moeten worden vervuld. Voor spoor 1 was het niet zo moeilijk om vanuit zijn operationele doelstelling aan de slag te gaan. Het werk dat in eerste orde moest worden verricht stond netjes geordend in de kast. Het enige discussiepunt was dan ook hoe de analyse van het Fort-dossier methodisch en praktisch het beste kon worden georganiseerd. Voor spoor 2 lag dit in het verlengde van zijn nieuwe strategische optie natuurlijk een stuk moeilijker. Niet wat de analyse van het Fort-archief betreft natuurlijk want daarvoor waren zij op dezelfde voet gemachtigd als de leden van spoor 1. Maar op welke titel waren zij gemachtigd om zelfstandig belangrijke vertrouwelijke externe bronnen – CID-registers voorop – te consulteren? En al zouden ze – strikt formeel gesproken – gemachtigd zijn zouden de betrokken beheerders alom in den lande – en dus ook die in de Randstad – daarmee dan instemmen? Het team was zich bewust van deze grote problemen en drong niet voor niets sterk aan op zowel de verlening van de CID-status als op de bekendmaking van het onderzoek onder de politie-autoriteiten, maar het kreeg die status voorlopig niet en ook de berichtgeving naar de autoriteiten bleef uit. Hiermee ontstond de op zijn zachtst gezegd eigenaardige situatie dat een team dat volgens de plannen CID-matig onderzoek moest doen werd afgehouden van zijn belangrijkste bron: de CID-registers. Dat deze onlogische beslissing voor de teamleiding reden was om ernstig te twijfelen aan de zin van het onderzoek is niet onbegrijpelijk. Dat spoor 1 op dit punt ook een probleem had, was voor haar allicht een schrale troost, maar het hielp haar eigen onderzoek niet veel verder. Hierom valt het wel te begrijpen dat Zwerwer coalities trachtte te smeden met Snijders en met de CRI en zo – misschien onbedoeld – alvast het terrein effende voor een nauwe samenwerking tussen Snijders en (medewerkers van) de CRI want beide hadden één ding gemeen: een grote interesse voor de organisatie van de handel in cocaïne tussen Colombia en Nederland in het begin van de jaren negentig. Maar zodoende bracht Zwerwer zijn onderzoek natuurlijk ook weer in het vaarwater van spoor 1 en nam hij dus het risico dat het latente conflict tussen de beide teams zou escaleren tot een manifest conflict, dankzij – en niet ondanks – de afspraak dat men elkaar steeds ten volle zou briefen over vertrouwelijke informatie. Want wanneer bekend zou worden dat deze afspraak door een van de partijen niet werd nagekomen gingen de poppen gegarandeerd aan het dansen. Hoe hoog de conflictstof lag opgetast rond het probleem van de uitwisseling van vertrouwelijke informatie bleek ook uit de poging tot coördinatie die Holthuis begin december 1996 ondernam, vanuit het besef dat er diverse aanpalende onderzoeken liepen die op de een of andere manier allemaal te maken hadden met het post-Fort-traject. De betrokken vergadering verliep op zich in een positieve sfeer maar hoe grimmig buiten de deur de werkelijkheid was, werd overduidelijk gedemonstreerd door de afwezigheid van het parket Amsterdam en duidelijker nog door de onderhandelingen die enkele dagen later werden gevoerd door Teeven en Noordhoek over de toegang tot en uitwisseling van (CID- )informatie. Die liepen stuk op de eis van Amsterdam om toegang te krijgen tot het (staatsgeheime)
132 De methode die wel min of meer systematisch werd toegepast was die van het interview. In totaal werden er in de periode 20 december 1996 – 14 februari 1997 22 interviews afgenomen van politiemensen – vooral hoofden van divisies georganiseerde criminaliteit of criminele inlichtingendiensten – en ervaren (zaaks- en/of CID-)officieren van justitie. Er waren er aanvankelijk 28 gepland. Van al deze interviews – voor het grootste deel opgebouwd rond de stellingen die in de plannen van aanpak waren neergezet – werd een proces-verbaal opgemaakt; de verslagen van de interviews werden er als bijlagen aan toegevoegd.231 De lengte van deze verslagen varieert nogal en ook hun inhoud. In sommige verslagen worden bij bepaalde zaken man en paard genoemd, in andere blijft het veeleer bij algemeenheden; er zijn er echter ook waarin beide voorkomen. De ene keer wordt veelvuldig verwezen naar andere personen die meer zouden afweten van bepaalde verwonderlijke kwesties, de andere keer blijft dit soort verwijzingen zo goed als achterwege. Wat de verslagen natuurlijk gemeen hebben, zijn de blijken van grote interesse van de interviewers voor niet-integere en/of corruptieve relaties van politiemensen, justitiefunctionarissen, advocaten, medewerkers van de douane en ook wel leden van het openbaar bestuur. Tientallen (verhalen over) voorbeelden van (mogelijks) zulke relaties werden tijdens de interviews genoemd. Waarbij moet worden aangetekend dat geen enkele keer bewijs werd aangedragen voor grootschalige of indringende corruptie bij de overheid of aan de kant van individuele ambtenaren. Diverse van de meer belangrijke gevallen werden trouwens ook reeds in het kader van de werkzaamheden van de Commissie-Van Traa openlijk en binnenkamers genoemd of zijn anderszins – via de normale perskanalen – bekend geworden. Overigens werd in diverse rapporten wel gewezen op mogelijk belangrijke bronnen van corruptie, bedenkelijke contacten met criminelen en ondoorzichtige subsidieregelingen. De verslagen van de teamvergaderingen die op gezette tijden – om de week, meestal echter om de twee en soms drie weken – werden gehouden, verschaffen eveneens een beeld van de al met al schaarse onderzoeksactiviteiten die door het (kleine) team werden ondernomen. Hieruit blijkt dat er op een gegeven moment over werd gedacht om dossiers over onder meer advocaten samen te stellen. Verder werd gepoogd inzicht te krijgen in de rol van buitenlandse inlichtingendiensten op Nederlandse bodem. Ook wordt af en toe gemeld dat er bezoeken werden afgelegd bij andere teams zoals het Prisma-team in Den Haag. Geregeld werd er interesse aan de dag gelegd voor het fenomeen van de liquidaties. En bij gelegenheid werden er kennelijk eveneens meer strategische kwesties besproken. Begin maart 1997 rees bijvoorbeeld de vraag of het team zich toch niet meer op de periode voor 1992 moest richten. Volgens een van de deelnemers lag “daar de oplossing”.232 Ook het dagjournaal van het Argus team dat tot 11 maart 1997 onder deze naam werd bijgehouden, werpt enig bijkomend licht op de onderzoeksactiviteiten.233 Wat het onder meer beter dan de vergaderverslagen laat zien, zijn zowel de moeilijkheden die het team ondervond bij de start van zijn onderzoek als de medewerking die het op andere plaatsen ondervond. Zo werd op 12 december 1996 gemuteerd dat het bezoek van de leiding van het LRT en spoor 1 aan het kernteam Amsterdam “ook voor spoor 2 een blokkade (met instemming van hoofdofficier Amsterdam)” had opgeleverd. Daarentegen werd op 20 december 1996 vastgelegd dat het interview met de leiding van de recherchedienst in Gooi- en Vechtstreek plezierig verliep. Op 27 januari 1997 bleek echter dat dit gesprek de nodige deining had veroorzaakt en moest worden stilgelegd. Het interview met een bepaalde officier van justitie had dan wel weer onbelemmerd kunnen plaatsvinden en veel informatie gegenereerd. Tevens laat dit journaal zien dat het team – kennelijk in het verlengde van de eerder gemaakte afspraken – af en toe van de CRI inderdaad de beschikking kreeg over uiterst vertrouwelijke informatie. In aansluiting hierop kan worden vastgesteld dat Zwerwer in de loop van januari 1997 werd betrokken bij besprekingen met een informant die door de CRI zouden worden “begeleid”. 231 De onderhavige processen-verbaal en verslagen zijn opgenomen in een apart bestand “Interviews “Argus team” (F7). 232 Deze verslagen bevinden zich onder meer in F11. 233 Dit journaal bevindt zich in F7.
146 — de instemming van de directeur rijksrecherche met een samenwerkingsverband “waar het te vervolgen ambtenaren betreft”; — de bevoegdheid van de leden van de beide onderzoeksteams om kennis te nemen van het dossier van de Commissie-Van Traa omdat dit kon leiden tot verduidelijking van de feiten die zijn opgenomen in het Fort-dossier; — en de beëindiging van de rubricering “stg.-geheim” van het Fort-dossier. Wat deze voorwaarden aangaat is het allereerst van belang op te merken dat de bedoelde begroting alleen betrekking had op het onderzoek van spoor 1. Hieruit mag echter niet worden afgeleid dat op dat moment al werd gedacht aan de opheffing van het team dat het andere spoor – spoor 2 – onderzocht. Op 17 april 1997 stuurde Holthuis ook een begroting voor dit team in bij het parket- generaal en deze begroting was opgemaakt voor de periode maart-december 1997.277 Met het oog op de invulling van de twee laatstgenoemde voorwaarden schreef Holthuis op dezelfde dag een tweede brief aan Docters van Leeuwen waarin hij hem meer en detail over de beide kwesties informeerde en waarbij hij concepten voegde van de beoogde verzoekschriften aan respectievelijk de voorzitter van de Tweede Kamer en de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie.278 Wat de deelname van de rijksrecherche betreft stuurde Pijl op 9 april 1997 een brief aan Steenhuis waarin hij deze – naar aanleiding van een verzoek van Noordhoek en Entken d.d. 3 april 1997 – niet alleen van advies diende omtrent de deelname van de rijksrecherche aan een opsporingsonderzoek “als follow-up van het voorbereidend onderzoek 060” maar ook omtrent de opheffing van de rubricering staatsgeheim.279 Inzake het laatste punt gaf Pijl aan dat hij niet ten volle kon overzien welke consequenties de opheffing van die rubricering in juridisch opzicht allemaal zou hebben maar hij neigde niettemin toch naar het standpunt dat Noordhoek c.s. onder stringente voorwaarden – onder meer dat het gebruik van de informatie de levens van burgers en politiepersoneel niet in gevaar mocht brengen en dat naar derden toe de bron van de informatie in beginsel niet mocht worden genoemd – gebruik zouden moeten kunnen maken van de informatie in het Fort-archief. Wat het tweede punt betreft vond hij deelname van de rijksrecherche – omwille van haar kennis van het Fort-dossier en omwille van de hieraan verbonden corrumptieve aspecten – gewenst. Hij wilde dan ook graag twee rijksrechercheurs ter beschikking stellen, maar wel onder bepaalde voorwaarden … Een van de voorwaarden was dat dezen de mogelijkheid behielden om zich via de eigen rijksrecherchelijn te wenden tot het college van procureurs-generaal, dat zij in formele zin niet zouden worden aangestuurd door de LRT-leiding maar – praktisch gesproken – wel uitvoerende recherchewerkzaamheden zouden verrichten en ook optimaal zouden samenwerken binnen het betrokken team. Verder moesten zij in de gelegenheid worden gesteld aanwezig te zijn bij de bespreking van de teamleiding met het openbaar ministerie en hierbij hun mening te kunnen geven. Ook de inlichtingendienst van de rijksrecherche tenslotte zou het onderzoek op informatieve wijze ondersteunen. De notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal op 15 april 1997 – die ook werd bijgewoond door Holthuis, Noordhoek, en Entken – hebben vooral betrekking op het overleg inzake de voortzetting van het 060-onderzoek. Belangrijk is eerst en vooral dat het college blijkens deze notulen akkoord ging met het aangegeven projectvoorstel en de daaruit voortvloeiende organisatorische consequenties. Wat de verzoekschriften aan de Tweede Kamer en het departement van Justitie betreft koos het college voor een meer behoedzame benadering. Wat het eerstbedoelde verzoekschrift betreft wilde het college eerst het advies inwinnen van het departement. Ten aanzien van het laatstbedoelde verzoekschrift vond het college dat er nader advies moest worden gevraagd bij 277 Brief H. Holthuis d.d. 17 april 1997 (C9). Opmerkelijk is wel dat Holthuis in deze brief opmerkte dat hij graag zag dat de begrotingen van de beide teams gescheiden werden gehouden “tot de definitieve positionering van beide onderzoeken duidelijk is”. 278 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). 279 Brief D. Pijl d.d. 9 april 1997 aan D. Steenhuis (C3).
161 van de IRT-affaire alsmaar scherpere en manifestere vormen aannam. Het college zag toen in dat het Zwerwer-team in de gegeven omstandigheden nimmer kon slagen in (het algemene deel van) haar opdracht en een deel van het IRT-probleem dreigde te worden in plaats van een deel van zijn oplossing. De opheffing ervan was met andere woorden een welhaast onvermijdelijke en alleen al hierom begrijpelijke beslissing. Maar het was ook een pijnlijke beslissing, niet alleen voor de betrokken onderzoekers die het terrein volkomen gedesillusioneerd verlieten, maar ook tegen de achtergrond van de “blauwdruk” uit augustus 1996 waarin met klem van argumenten was afgeraden om een dergelijk team op te richten. De onvoldoende voorbereiding van het project wreekte zich hier op een pregnante manier. Het is verder duidelijk dat spoor 1 aanzienlijk in zijn bedrijvigheid werd geremd door de hypotheken die rustten op het Fortarchief. En die hypotheken wogen des te meer omdat het betrokken team zich van meet af aan had voorgenomen om zoveel mogelijk in het geheim te opereren. Hierom was het – ironisch genoeg – zeker in de lange aanloop van het onderzoek juist erg aangewezen op de informatie die zich in dit dossier bevond maar die slechts na veel vijven en zessen mondjesmaat kon worden benut. Dat het LRT-team alleen al hierom haast niet anders kon dan ook andere bronnen aan te boren spreekt welhaast voor zichzelf. In zekere zin nieuw was wel de manier waarop binnen het team de te volgen tactiek werd geëxpliciteerd. Werd in de “blauwdruk” gesuggereerd dat het onderzoek naar de groei-informant zou moeten worden gericht op zijn gedragingen van na 1995, nu werd zonder omhaal uitgesproken dat zowel ten aanzien van hem als ten aanzien van Van V. de te volgen tactiek was om het onderzoek te richten op actuele strafbare feiten en hen zo te bewegen tot het afleggen van verklaringen over het IRT-gebeuren. Het uiteindelijke strategische doel, zoals dat ook door Docters van Leeuwen in het voorjaar van 1996 was geformuleerd, bleef dus onveranderd hetzelfde. Dit verklaart ook waarom het LRT-team de zaak van de “Taartman” zo gretig oppakte: op hem kon deze tactiek vrijwel direct worden toegepast. Hier werd het team een uitgelezen kans geboden om “schoon” te beginnen. Maar het had tot op zekere hoogte wel buiten de waard gerekend: de Randstad, de parketten van Amsterdam en Haarlem. Die wilden ook “schoon” beginnen maar wel door met behulp van de bedreigingszaak het IRT-dossier te schonen, dit wil zeggen te ontdoen van zijn besmetverklaring, en zo de sleutel in handen te krijgen om de IRT-affaire rechtstreeks op te helderen. En daarmee diende zich een nieuw levensgroot conflict aan: dat tussen het LRT-team en de “Randstad” die men in den beginne nu juist met opzet buiten het hele onderzoek had gehouden maar desondanks elke kans aangreep om haar gelijk te bevechten en hiervan ook niet werden afgehouden van hogerhand. Integendeel! Telkens opnieuw kregen de betrokken parketten de gelegenheid om te proberen het onderzoek naar zich toe te trekken. Dit conflict – het is niet overbodig om hier nadrukkelijk op te wijzen – was dus geen conflict over het strategische doel: de opheldering van de IRT-affaire. Het was een conflict over de wijze waarop dit doel bereikt moest worden. Kennelijk vonden, vreesden, Amsterdam en Haarlem, dat het LRT-team onnodig een te indirecte weg bewandelde, daarmee dreigde te vervallen in een “gewoon drugsonderzoek” op irrelevante criminelen en zodoende wellicht nooit het uiteindelijke doel zou bereiken. Misschien zagen zij ook niet graag dat een “B-elftal uit de provincie” hun affaire moest ophelderen en dachten ze dat zelf beter te kunnen doen. Waarbij dan wel niet uit het oog mag worden verloren dat de eendracht tussen spoor 3 en spoor 4 van betrekkelijke korte duur was, omdat zij op hun beurt ook ernstig met elkaar gebrouilleerd zouden raken.
209 Enkele Colombiaanse bedrijven, die als afzenders bij containers met soft drugs betrokken waren, fungeerden later ook als afzender van containers waarin cocaïne werd aangetroffen. Aan de andere kant bleek dat een aantal Nederlandse bedrijven dat werd gebruikt als ontvanger van de containers met marihuana later wederom gebruikt werd als ontvanger voor één of meer containers met verdovende middelen (meestal marihuana). 9.5.3 Het vervolg op en het gebruik van het parallel-proces-verbaal In een samenwerkingsverband tussen het LRT en de rijksrecherche werd medio 1998 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de mogelijke in- en uitvoer van verdovende middelen in Nederland met behulp van zeecontainers. Dit onderzoek van het onderzoeksteam 96061 was een vervolg op het hierboven beschreven parallel-proces-verbaal. Het onderzoek werd ingesteld om te komen tot een verdere onderbouwing van de in het genoemde proces-verbaal beschreven parallel-importen. De betrokkenheid van de rijksrecherche (met vijf rechercheurs) vloeide voort uit het streven om de rol van ambtenaren van politie en douane/FIOD binnen deze trajecten nader te onderzoeken.464 Hoewel, zoals eerder geschetst, de aandacht van het LRT in het 061-onderzoek inmiddels verschoven was naar actuele strafbare handelingen van J., kan uit het feit dat toch een nader onderzoek werd ingesteld naar de parallel-importen worden afgeleid dat de deur naar het verleden door Noordhoek nog niet definitief in het slot was gegooid. Begonnen werd om voor elke in dat proces-verbaal genoemde container een spreadsheet te maken waarop alle bekende gegevens van deze container, zoals de verzender, de ontvanger, de tussenpersoon, de inhoud, de verklaringen over de container, et cetera werden verzameld. Hierbij werd gebruik gemaakt van: — De Fort-team administratie, met uitzondering van het gedeelte dat in beheer was van de CID- LRT; — De administratie van voormalig FIOD-medewerker De J.; — De door de Districts Informatie Afdeling van de douane te Amsterdam (DIA) beschikbaar gestelde informatiemappen. Hierin zijn containers opgenomen die in de Amsterdamse haven binnenkwamen gedurende de jaren 1991-1995. Hierbij speelde De J. een rol. In totaal werden in de periode juli 1998 – december 1998 door het onderzoeksteam ongeveer 50 dossiermappen nauwkeurig doorgenomen op de aanwezigheid van informatie over de containers genoemd in het parallel-proces-verbaal. Na bestudering van deze gegevens bleek de onderbouwing van de parallel-importen in recherchetactische zin evenwel nog te zwak. Het onderzoeksteam van de rijksrecherche had de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over deze containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter aangewezen op de CID-sectie van het LRT. In hoofdstuk 13 zal worden geschetst in hoeverre het LRT bereid en in staat was de betreffende CID-informatie te vergaren. 9.6 Conclusie De gebeurtenissen in 1998 maken duidelijk dat het strategische doel, inzicht verschaffen in de werkelijke gang van zaken in de IRT-periode, binnen de diverse sporen nog steeds gedeeld werd, maar dat de opvattingen over de wijze waarop deze doelstelling gerealiseerd kon worden steeds sterker divergeerden. Als gevolg van het feit dat de oorspronkelijke bronnen, die tot de start van het 061-onderzoek hadden geleid, waren “opgedroogd”, werd in april 1998 ingezet op het intensief 464 Rapport van twee rijksrechercheurs van het onderzoeksteam 061 d.d. 24 maart 1999 (C8).