
10.2 Crisis in de opsporing
Voordat de commissie de specifieke conclusies van haar onderzoek
geeft, wil zij een aantal meer algemene conclusies trekken. De
commissie is van oordeel dat sprake is van een crisis in de
opsporing. Deze crisis in de opsporing kent drie elementen:
ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en
problemen in de gezagsverhoudingen.
2.10 Lokale studies: Amsterdam, Arnhem, Nijmegen en
Enschede
2.10.1 Aanleiding lokale onderzoeken
De onderzoeksgroep Fijnaut heeft ter verdieping en verbreding
van haar inzichten aan de hand van de landelijke onderzoeken,
tevens de georganiseerde criminaliteit in een aantal steden meer
nauwkeurig onderzocht. Amsterdam, Enschede, Arnhem en Nijmegen zijn
op een systematische wijze bezien op de omvang, aard en ernst van
de georganiseerde criminaliteit. De keuze voor Amsterdam ligt voor
de hand. Veel activiteiten van een groot aantal criminele
organisaties vinden hun oorsprong in Amsterdam. Georganiseerde
criminaliteit in de rest van Nederland heeft veelal raakvlakken met
Amsterdam. De steden in het oosten van Nederland zijn onderzocht,
om tevens een beeld te krijgen van de niet-randstedelijke
georganiseerde
criminaliteit. De keuze voor deze steden hangt samen met het feit
dat de hoogleraren Bruinsma en Van de Bunt in het verleden al
onderzoek hadden gedaan in deze steden en daardoor goed bekend
waren met de thematiek.
3.3 Ontstaansgeschiedenis
Vanaf het begin van de jaren tachtig werkte het Duitse
Bundeskriminalamt (BKA) samen met de Nederlandse politie bij
gecontroleerde afleveringen. Noot Deze gecontroleerde
afleveringen werden over het algemeen in beslag genomen nadat zij
door de ontvangende organisatie aan anderen waren doorverkocht.
Daarbij speelden zowel de lokale CID-en als de NCID een belangrijke
rol. Het BKA maakte voor de financiering van een deel van dat
traject gebruik van crimineel geld.
5.4 Casusonderzoek Laundry
Een casus ter illustratie van een verdovende middelenzaak
waarin een kroongetuigeregeling
8.3 Tactische recherche
8.3.1 Inleiding
Rond 1900 wordt binnen de politie de scheiding aangebracht
tussen de algemene politiedienst en de justitile dienst. Later
groeide dit uit tot de scheiding tussen de surveillancedienst en de
recherche. De recherche verzamelt inlichtingen over strafbare
feiten en personen die daarvan verdacht worden, teneinde de
onderliggende strafzaken bij het OM aan te brengen ter afdoening.
Noot De tactisch rechercheur is derhalve georinteerd op
het aanleveren van bewijsmateriaal voor concrete zaken.
5 Op 26 juni 1996 stemde het college in met de voorgestane aanpak en gaf hiermee definitief het groene licht voor een strafrechtelijk vervolg aan de tot dan toe bekende feiten en vermoedens over de gebeurtenissen in de periode 1990-1994. Bovendien werd door het college besloten om het tactische onderzoek door het LRT te laten verrichten onder leiding van een officier van het landelijk parket. Voor het andere onderzoek, spoor 2, zou een apart team worden geformeerd, dat organisatorisch los stond van het LRT maar dat evenals het LRT-team (spoor 1) onder het gezag zou vallen van de hoofdofficier van het landelijk parket Holthuis. Bij de beslissing om het tactische onderzoek door het LRT te laten uitvoeren dient te worden bedacht dat dit rechercheteam nog niet zo lang daarvoor was opgericht. Hoewel dat als een nadeel werd gezien, werd overwogen dat het een van de taken van het LRT was om incidenteel “onderzoeken van nationaal belang” te verrichten en dat het post-Fort-onderzoek zeker tot die categorie kon worden gerekend. Een andere overweging was dat het LRT onder het gezag stond van het landelijk parket en dat door de toewijzing van spoor 1 aan het LRT de eenduidige gezagsrelatie tussen beide sporen was verzekerd. Immers, spoor 2 stond ook onder het gezag van het hoofd van het landelijk parket. Maar de belangrijkste principiële keuze die werd gemaakt was om een team in te schakelen dat niet “besmet” was door de IRT-affaire. Om die reden vielen de teams uit de Randstad af en viel de keuze, mede gelet op de zojuist genoemde overwegingen, op het LRT. Niet lang na de beslissing om met een tweesporen-aanpak van start te gaan werd aan de personele invulling van de beide teams gewerkt. Zwerwer, die door zijn deelname aan het Fort- onderzoek al langer bij de materie was betrokken, werd belast met het geven van leiding aan spoor 2. De nog tamelijk onervaren en niet door het IRT-verleden belaste officier van justitie E. Noordhoek werd aangezocht om het tactische onderzoek te leiden. Het plan van aanpak voor beide sporen Op 4 september 1996 werd het definitieve startsein gegeven door het college, op basis van een plan van aanpak van het hoofd van het landelijk parket. In dit plan werden de doelstellingen van het strafrechtelijke onderzoek omschreven. Het onderzoek zou zich moeten richten op de strafrechtelijke aanpak van “een door de Nederlandse overheid ingezette criminele informant, die kennelijk een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid en van enkele betrokken overheidsfunctionarissen, indien althans kan worden vastgesteld dat zij strafbare feiten hebben gepleegd”. Bovendien zou het onderzoek zich moeten richten op het achterhalen van “verdwenen geld”, waarmee werd gedoeld op de inkomsten die de vermeende groei-informant met de invoer van drugs had behaald. Het tweede spoor werd gedefinieerd als een “verkennend onderzoek” naar “vooralsnog onopgehelderd gebleven punten uit het Fort-onderzoek”. Het tweede spoor zou zich moeten richten op het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op corruptieproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Overigens werd in het plan van aanpak, waarmee het college zijn instemming betuigde, wel gesteld dat beide sporen als één onderzoek moesten worden beschouwd en dat er dus sprake zou moeten zijn van voortdurende informatie-uitwisseling en maximale afstemming. Ook werd door het college uitgesproken dat de beide teams zo volledig mogelijke toegang tot de beschikbare informatie zouden moeten verkrijgen, waarbij met name aan het onderzoeksmateriaal van het Fort-team werd gerefereerd. Het college onderstreepte vervolgens de centrale, coördinerende rol van het LRT door te stellen dat elders lopende onderzoekstrajecten die raakvlakken hadden met het LRT-onderzoek ofwel stopgezet ofwel overgedragen moesten worden aan het LRT. Dit besluit onderstreepte nog eens dat het college de behandeling van het onderzoek wilde toevertrouwen aan de twee teams, met uitsluiting dus van de Randstedelijke korpsen die betrokken waren geweest bij de IRT-gebeurtenissen. Een week later werd tijdens een overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college kort gerefereerd aan het plan van aanpak. De minister stelde blijkens de notulen geen vragen en nam de informatie voor kennisgeving aan.
175 — het gebrek aan inzicht in het geldverkeer /de betaling bij parallel-invoer; — corruptie. Kritisch was weer een ander. Deze merkte op dat de beslissingen die werden voorgelegd aan het college weinig relatie hadden met de presentatie. Alleen het verzoek om toestemming voor het “Schilderstraject” hield in zijn optiek rechtstreeks verband met het gebodene, voor de andere beslispunten – zoals het verzoek om een paspoort te mogen aanvragen voor een informant die in een getuigebeschermingsprogramma was opgenomen – gold dat slechts in zeer beperkte mate. Voorts achtte hij de conclusies uit de presentaties niet of nauwelijks gefundeerd. Anderzijds gaven volgens Docters van Leeuwen396: “De presentaties die daar gehouden werden (…) toch de indruk dat er vooruitgang werd geboekt. Het ging langzaam, maar er zat toch wel schot in.” Het college als geheel kwam aan het einde van de avond tot de volgende slotsom. Centraal stond in de optiek van de aanwezige procureurs-generaal onverkort de vraag: hoe gaan we verder met de delen uit het IRT-dossier? Het college vond dat de lijn moest worden vastgehouden en besloot het volgende: 1. De betrokken hoofdofficieren van justitie leggen, na overleg met de toezichthoudende procureur- generaal, beslissingen over verder onderzoek ter bespreking voor aan het college; 2. In de vervolgbespreking in het college moet worden aangegeven hoe deze onderzoeken worden afgestemd op de onderzoeken die lopen in Den Haag; 3. Verder moet in deze bespreking duidelijk worden gemaakt hoe men denkt invulling te geven aan de vervolgtrajecten, gelet op de diverse sporen. 8.4 De nasleep van het beraad Het vervolg op deze bijeenkomst liet niet lang op zich wachten. Op 1 december 1997 hielden Schouten en de Wit hun presentatie ten overstaan van de leiding van het KLPD. Verder bracht Snijders, conform de opdracht van het college, begin december een werkbezoek aan de officier van justitie van het Kernteam Haaglanden (Prisma-team). Blijkens een memo van de hand van laatstgenoemde d.d. 5 december 1997 was na dit bezoek de kou tussen het parket Haarlem en het Prisma-team nog niet helemaal uit de lucht.397 Deze achtte het namelijk niet wenselijk om vanuit Haarlem verder onderzoek te laten plaatsvinden zonder daar het Prisma-team bij te betrekken. Een tweede vervolg op het beraad met het college was dat Van Brummen en Holthuis op 9 december 1997 een brief stuurden naar de voorzitter van het college.398 Zoals we later zullen zien, was het bepaald opmerkelijk te noemen dat ook Holthuis deze brief had ondertekend, aangezien hij zich daarmee – en indirect ook zijn zaaksofficier Noordhoek – committeerde aan de volgende uitgangspunten: — er is in ruimere mate sprake geweest van een hoofdrol van één of meerdere medewerkers van de FIOD en/of de douane bij het doorleveren van drugs vanaf 1992 dan werd aangenomen; — de Colombianen voerden de regie bij de cocaïne-invoer met gebruikmaking van in ieder geval één dubbelinformant; 396 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 397 Memo d.d. 5 december 1997 aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag (D21). 398 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1, D21).
84 overwegingen wilden plaatsen. Wij hadden niet de indruk dat heel expliciet over alle facetten was nagedacht. Wij vonden dat op basis van een globale presentatie een te snelle besluitvorming had plaatsgevonden. Achteraf bekeken is een aantal bezwaren ook wel bewaarheid. Bijvoorbeeld de problematische verkrijging van informatie.” Entken’s uitlatingen bevestigen deze stellingname88: “Voor ons was het een voldongen feit dat het landelijk rechercheteam het onderzoek zou moeten draaien. (…) Ja, waarom is er aan het LRT gedacht? Dat komt omdat wij in onze taakomschrijving een derde taak hebben, namelijk dat wij onderzoek doen in nationaal belang. Wij hebben ons in die tijd op het standpunt gesteld dat het geen zin had ons nog langer te verzetten tegen het feit dat het LRT dit onderzoek zou moeten draaien. Onze instelling was: “laten we pogen om goede randvoorwaarden neer te zetten”. We waren in opbouw, en van het hele IRT-schandaal wisten wij helemaal niets.” En Van der Burg, die op dat moment als – enige – zaaksofficier was verbonden aan het LBOM en de hierna te bespreken nota samen met Van Gemert ondertekende, verklaarde eensgelijk dat toen het onderzoek aan het LRT werd toegewezen, zij een nota hebben geschreven89: “(…) niet zozeer om dat voornemen terug te dringen, dat lag toen toch al niet meer in de mogelijkheden, maar vanuit het motto: een gewaarschuwd mens telt voor twee. Wij vonden dat risico’s in beeld moesten worden gebracht”. 3.5.1 De notitie van 6 augustus 1996 betreffende het onderzoek van spoor 1 Met het oog op de vervaardiging van de blauwdruk schreven Van der Burg, officier van justitie bij het LBOM, en Van Gemert op 6 augustus 1996 een notitie waaraan hier niet kan worden voorbijgegaan.90 Na een omschrijving van de context waarin deze notitie tot stand was gekomen gingen zij nader in op de mogelijke doelstellingen van het onderzoek. Naar hun mening konden die als volgt worden geformuleerd: — vaststellen of en zo ja in hoeverre betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd en de eventuele aanpak daarvan; — strafrechtelijke aanpak van een door de Nederlandse overheid ingezette criminele infiltrant en diens eventuele organisatie “die kennelijk een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid”; — het achterhalen van verdwenen geld; — een combinatie van bovenstaande doelstellingen. Vervolgens somden zij kort de bronnen op waaruit mogelijk gegevens konden worden geput voor het desbetreffende onderzoek. Veel uitvoeriger werden door hen daarentegen de zogenaamde “risicofactoren” besproken. Zij onderscheidden er in totaal acht: 1. De status van het basismateriaal. In dit verband werd onder meer gewezen op het probleem van de toezegging van de rijksrecherche aan “getuigen en betrokkenen” dat hun verklaringen en gegevens alleen voor het Fort-onderzoek zouden worden gebruikt. Dit was in hun ogen enerzijds een probleem omdat de beschikbare informatie dus niet zomaar kon worden gebruikt als basis voor een strafrechtelijk onderzoek en anderzijds omdat zelfs in opeenvolgende procedures het 88 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 89 Interview G. Van der Burg d.d. 5 februari 2001. 90 Notitie G. van der Burg en W. van Gemert d.d. 6 augustus 1996 betreffende “blauwdruk vervolgonderzoek door LRT” (F 24).
99 4.3.1 De nadere plannen van spoor 1 Op 13 oktober werd er binnen het LRT een eerste versie vervaardigd voor een plan van aanpak voor fase 1.124 Dit plan bestreek de periode 1 november 1996 tot 1 maart 1997. Er werd een onderscheid in gemaakt tussen zogenaamde vooractiviteiten en hoofdactiviteiten. Tot de vooractiviteiten werden gerekend: de beantwoording van vragen omtrent de bruikbaarheid van de beschikbare informatie in relatie tot de status van de leden van het team, de verwerving van de informatie die had gediend voor de samenstelling van het rapport van de rijksrecherche (Fort-team), het onderbrengen van lopende onderzoeken en dientengevolge het beschikbaar krijgen van de betrokken onderzoeksinformatie en het scannen van open bronnen. De hoofdactiviteiten omvatten drie dingen: de inventarisatie en analyse van de beschikbare informatie, de formulering van een voorstel met betrekking tot de haalbaarheid van een tactisch onderzoek en het maken van een projectplan als vervolg op dit voorstel. De planning van al deze activiteiten werd in de vorm van een stappenplan gegoten. De eerste drie stappen die moesten worden gezet behelsden de lezing van beschikbare literatuur, de inzage in de projecten die binnen het Fort-onderzoek hadden gelopen en de formulering van “vragen en verwonderpunten” naar aanleiding van de kennisneming van het Fort-archief. Hiervoor werd de periode 1 november 1996 tot 8 december 1996 ingepland. In de periode 9 december 1996 tot 20 december 1996 zouden – de vierde stap – de beschikbare gegevens worden aangevuld via gesprekken met rechercheurs die aan het Fort-onderzoek hadden meegewerkt, het bijlopen van lopende onderzoeken, het nalezen van de rapporten van de Commissie-Van Traa en andere. Stap vijf – de periode 20 december 1996 t/m 1 januari 1997 – kwam neer op het opnieuw benoemen van “vragen en verwonderpunten” en op het vaststellen van deelprojecten. Tot 15 januari 1997 – stap zes – zou het archief opnieuw in ogenschouw worden genomen in functie van de besluiten uit de vorige periode en moest worden gepoogd om de verkregen gegevens te valideren en zo het afbreukrisico te beperken. De eerste mijlpaal – stap zeven – in de voorbereiding zou zijn om vanuit de doelstellingen 060 en de missie van het LRT de rendabele projecten te kiezen en de omvang ervan en de verantwoordelijkheid ervoor af te kaderen. Stap acht, die zou duren tot 15 februari 1997, zou in het teken van het veredelen van de rendabele projecten staan, inclusief een “vermogensrechtelijke toets”. En stap negen tenslotte vormde de tweede “mijlpaal”, namelijk het formuleren van een projectvoorstel. Deze stap werd in de tijd bepaald op 1 maart 1997. Op 26 november 1996, dus nadat men reeds enkele weken had kunnen kennisnemen van het Fort-archief, vond er een teamvergadering plaats over de concrete aanpak van het verdere onderzoek. Op deze vergadering werd de volgende werkwijze afgesproken: de verwonderingen vertalen in projecten, deze projecten vervolgens toewijzen aan diverse personen, vervolgens elkeen belasten met de analyse van een deel van “de kast” voor alle projecten, en tenslotte de projectverantwoordelijken een verslag laten opstellen omtrent hun projecten, uitmondend in concrete projectvoorstellen. Deze afspraak was niet direct voor ieder lid van het team even helder en/of geschikt en/of praktisch. Zo werd in het begin van december door een van hen een wat ander voorstel uitgewerkt. In dit plan werd geopperd om de informatie betreffende een negental personen en de bijbehorende rechtspersonen in een aparte database op te nemen. Welke informatie? Vooral die over hun vermogen (roerende en onroerende goederen), over hun administratieve en financiële identiteit en natuurlijk ook over de “verwonderpunten” die bij de kennisneming van het Fort-archief waren genoteerd. Een ander drong erop aan – gegeven ook de grote tijdsproblemen – om de analyse zo 124 KLPD/LRT, “Plan van aanpak fase 1 onderzoek 96060” d.d.. 13 oktober 1996 (C7 en F13). Het hierna te bespreken stappenplan maakt deel uit van dit plan. Volgens de beschikbare stukken zijn er overigens geen volgende versies van dit plan van aanpak gemaakt.
69 3 De discussie over de inrichting van het onderzoek in de zomer van 1996 3.1 Inleiding Al tijdens het parlementaire onderzoek van de Commissie-Van Traa en het feitenonderzoek van het Fort-team dat deze commissie voorzag van heel wat belangrijke informatie over het spel en de spelers in de IRT-affaire, zag het college van procureurs-generaal zich geconfronteerd met de vraag: wat te doen na afloop van deze onderzoeken die alle twee lang niet op alle vragen omtrent de werkelijke toedracht van deze affaire een bevredigend antwoord hebben gegeven. Al vlug kwam het college tot de conclusie dat een vervolgonderzoek niet alleen onontkoombaar maar ook wenselijk was. Maar deze conclusie riep op haar beurt een aantal nieuwe vragen op: waarom precies een onderzoek? En wat voor onderzoek dan? Waarnaar? En wie zou het kunnen en/of moeten uitvoeren? Met welke middelen en onder welke condities? Op welke termijn? Het zijn deze en nog andere belangrijke vragen die het stramien vormen van het hiernavolgende hoofdstuk.. 3.2 De aanloop van de discussie In maart 1996 bereidden het college van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie zich voor op de openbaarmaking van het Fort-rapport. Een van de belangrijke vragen hierbij was wat er zou (moeten) worden gedaan met de bevindingen. Dit punt kwam voor het eerst formeel ter sprake in de vergadering van de Regiegroep Kennemerland op 6 maart 1996. Informeel was het al eerder aan de orde gesteld. Voor de eerste keer tijdens een bezoek van Docters van Leeuwen en Gonsalves aan het Fort-team. Docters van Leeuwen zei hierover het volgende36: “Halverwege dat onderzoek zijn Gonsalves en ik op bezoek geweest bij het Fort-team en heeft er een indringend gesprek plaatsgevonden met de heren Zwerwer en Cremers. Eigenlijk is toen de basis gelegd voor het post-Fort-traject. Want er bestond toen een zeer sterk vermoeden dat het hier om meer ging dan de escapades van de direct betrokkenen: Van V., L. en De J. Het idee was zeer sterk aanwezig dat er meer structurele zaken achter zouden moeten schuilen. We hadden slechts een klein deel van de olifant in beeld. De kernvragen die toen opdoemden betroffen eigenlijk twee zaken. Waar komt het geld vandaan? Waar gaat het geld naartoe? (…) Het einde van het Fort-rapport werd gemarkeerd door een aantal vragen. Doelbewust zijn die vragen zo open mogelijk geformuleerd om vooral niet – dit is met instemming van het college zo gebeurd – de schijn te wekken dat men op dat moment alles al wist, want dat deden we op dat moment zeker niet.” Maar dit was niet het enige strategische doel: “Met het bovenhalen van die onderste steen kom ik bij het tweede belang dat ik voor ogen had. Het moest onvermijdelijk gepaard gaan met het onder druk zetten van diverse politieke partijen om de voorzieningen te creëren die je in staat stellen om daadwerkelijk datgene te 36 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
128 “(…) geen bijzondere status aan het team geven (wil de minister persé niet!). In het verlengde hiervan is een art. 18 lid 5 WpolReg. niet meer bespreekbaar. Procureur-generaal Gonsalves zal projectvoorstel toelichten en de noodzaak van de voorgestelde inbedding benadrukken.” Hij baseerde deze mededeling kennelijk op het gesprek dat hij en de andere teamleiders op diezelfde dag hadden gehad met Gonsalves en Holthuis tijdens hun bezoek aan het team.212 Voormalig minister van Justitie Sorgdrager ontkende tijdens het interview evenwel een zware stempel op dit vraagstuk te hebben gedrukt. Sterker nog213: “Ik herinner mij de discussie over het al dan niet toekennen van de CID-status aan het onderzoek van Zwerwer niet.” Een ander punt dat tijdens het bezoek van Gonsalves en Holthuis aan het team uitvoerig aan de orde is geweest betrof de vraag waarom het onderzoek van spoor 2 niet door het LRT kon worden gedaan. Er werden 6 argumenten genoteerd waarom dit niet kon of althans niet wenselijk was: — het onderzoek was nu eenmaal anders gestart, met andere woorden, de politiemensen waren afgestaan voor een bijzonder integriteitonderzoek; zou het LRT het onderzoek overnemen dan zouden die zeker worden teruggehaald; — het was een bijzonder onderzoek, “fenomeenachtig, maar opsporing” en geen “2 kapiteins op een schip” (de notulist plaatste achter deze laatste zinsnede overigens een ?); — omdat het twee verschillende typen onderzoek waren moesten ze ook beheersmatig en budgettair gescheiden blijven; — onderbrenging van het onderzoek bij het LRT zou betekenen dat de chef LRT erover zou gaan “en dat geeft problemen (welke? 2 kapiteins op een schip)”: — “wij zijn voorbereidend”; pas als het onderzoek executief zou worden zou een kernteam of wellicht het LRT het kunnen gaan doen; — en de minister en de Kamer wilden zelf dit onderzoek “en er zal ook wel een resultaat uit rollen”. De besluitenlijst van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal op 12 februari 1997 vermeldt dat het college informatie gaf over de stand van het onderzoek en bevestigde dat er over de ophanging van het team zou worden gesproken in uitgebreid driehoekverband (kennelijk doelende op het team van spoor 2). Ook werd aangetekend dat de opdracht aan het team was aangescherpt. De eerste voortgangsrapportage zou in maart verschijnen en op basis daarvan zou worden bekeken of en zo ja in welke vorm de Kamer zou worden geïnformeerd.214 In de notulen van deze overlegvergadering staan bij de besluiten enkele niet onbelangrijke aanvullingen. Ten eerste dat – wat betreft de ophanging van het team bij het KLPD – er sprake was van enige weerstand bij leverende regiokorpsen om mee te werken aan een ophanging bij het KLPD/LRT. En ten tweede – in verband met de opdracht – dat de eerste aanwijzingen duidden op grote bereidheid bij de CID-chefs om informatie te verstrekken.215 Wat een en ander concreet betekende werd op 13 februari 1997 door Welschen door middel van een faxbericht doorgegeven aan Godlieb.216 Hierin schreef hij dat door het college was benadrukt dat in het voorbereidend onderzoek (spoor 2) zou worden getracht een beeld te krijgen van de bredere achtergronden die het criminele handelen dat in spoor 1 werd onderzocht, hadden gefaciliteerd; deze 212 Van dit bezoek werd door een van de betrokkenen een verslag gemaakt: “Bezoek van Gonsalves en Holthuis” d.d. 10 februari 1997 (C 9). 213 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 214 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (C7). 215 Notulen van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (F1). 216 Brief A. Welschen aan A. Godlieb d.d. 13 februari 1997 (C7).
143 van het ministerie van Justitie de ruimte om – dwars tegen de afspraken van 4 september 1996 in – zijn eigen spoor in het onderzoek te trekken. Sterker nog, hij kon hiervoor in zijn hiërarchische lijn rekenen op steun en sympathie. Dat zo de eenheid en dus de voortgang van het onderzoek nog ernstiger werden bedreigd dan in december al was gebleken realiseerde zich op het hoogste niveau kennelijk niemand. Het blijkt hier in elk geval op geen enkel moment in deze periode als een probleem te zijn gezien. Anders had Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie van 15 januari 1997 toch nooit beweerd dat het onderzoek organisatorisch goed geregeld was. Had ook hij zich niet in slaap laten sussen door (veel te) positieve geluiden die hem van onderop bereikten? Hoe dan ook, op deze manier werd de noodzaak van een ingrijpender en daadkrachtiger sturing van het onderzoek door of vanuit het college vanzelfsprekend niet gevoeld. En ook niet de noodzaak van een eendrachtige sturing, ook al bleef Docters van Leeuwen rechtstreekse contacten onderhouden met zowel Zwerwer als Snijders. Holthuis zag dit probleem wel maar zag er gegeven de bestaande (machts)verhoudingen geen oplossing voor die voor hem aanvaardbaar was. Met de vuist op tafel slaan was wellicht nodig geweest, maar dit wilde hij persé niet. En die ene keer dat hij op een zachtzinnige manier Docters van Leeuwen duidelijk liet blijken het er niet mee eens te zijn werd hij zelf op een hardhandige manier gekapitteld. In dit stadium dreigde het gehele onderzoek te desintegreren. De enige die gaandeweg wellicht nog enig overzicht had, was Docters van Leeuwen: hij was de enige die praatte met iedereen, ook al gebeurde het met de één frequenter en intensiever dan met de ander.
157 dat het college van mening was dat er nog steeds geen zicht was op de bron van de ellende en dat er iets aan de hand was waar men de vinger niet achter kon krijgen. Er zou een orgaan moeten komen dat de informatie hierover coördineerde. Het college zag hierin een taak weggelegd voor de BVD. Het materiaal dat niet strafrechtelijk kon worden overgedragen aan de politie of rijksrecherche kon dan worden overgemaakt aan de BVD. Docters van Leeuwen verklaart achteraf328: “Wat medio 1997 duidelijk was: spoor 2 deed zoals gezegd goed z’n best, maar men had gewoon de bevoegdheden en de mogelijkheden niet om verder te komen. Ik heb indertijd ook tegen Harry Borghouts gezegd: ”er is een actievere inbreng van de BVD nodig, want zo komen we er niet, zo blijft het te dun”. En als het niet via de BVD kan, dan moet er maar een politiële inlichtingendienst komen”. Borghouts had geen hoge dunk van dit spoor329: “Ik vond spoor 2 een fiasco; opgericht en opgeheven door het openbaar ministerie zelf, het departement is daar buiten gebleven. Gezien de onduidelijke doelen vingen zij bot bij CID- registerbeheerders.” Ficq was eerder opgelucht dat spoor 2 werd opgeheven330: “In spoor 2 werden vele bellen geblazen en als puntje bij paaltje kwam had men toch weinig concreets in handen. Het traject van Zwerwer was wazig en genereerde onrust. De beslissing in de zomer van 1997 om dit traject af te bouwen kon dan ook mijn volledige goedkeuring als portefeuillehouder zware criminaliteit wegdragen.” Het college verzocht het team verder om het materiaal zo te prepareren tot dossiers, dat het in de vorm van concrete opsporingsonderzoeken zou kunnen worden overgedragen aan andere eenheden. En tenslotte dankte het college Zwerwer voor zijn inzet in de voorbije jaren met de woorden het Nederlandse volk zowel Zwerwer als Pijl veel dank was verschuldigd.331 De dag daarop – op 26 juni 1997 – kwam het team van spoor 2 samen. Volgens het verslag werden de leden door Zwerwer beknopt geïnformeerd over het besluit van het college. Op een belangrijk punt lopen de verslagen betreffende deze vergadering uiteen. Waar in de notulen van het college duidelijk werd verwezen naar de BVD als zijnde de meest geschikte instantie om het bedoelde onderzoek te doen, staat in het onderhavige verslag dat de beoogde “inlichtingendienst” bij de rijksrecherche diende te worden ondergebracht. Verder werd er nog wat nagepraat over de afwikkeling van de eigen activiteiten en over de toekomst van die teamleden die hun functie hadden opgegeven om zich bij spoor 2 te vervoegen…332 Wat deze verslagen niet zeggen maar wel in de interviews naar boven kwam, is de ontgoocheling die zich ondertussen had meester gemaakt van de leiding van spoor 2. Zo zei Godlieb333: “We kregen achteraf wel mooie brieven, maar we wisten voor onszelf wel beter wat de werkelijke situatie was. Was het uiteindelijk toch niet allemaal “window dressing” geweest? De Kamer was gelukkig want er was een onderzoek gedaan, maar er was niets gevonden. Wij hadden ondertussen echter het gevoel dat we misbruikt waren. In goed vertrouwen op 328 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 329 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 330 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 331 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 25 juni 1997 (C10). 332 Samenvattend verslag teamvergadering KL 26-01 d.d. 26 juni 1997 (F11). 333 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
206 Dit vormde voor het 061-team voldoende reden om bij de CID-Kennemerland, die Q gerund had, te informeren of bevestigd kon worden dat met deze codenaam J. bedoeld werd. Voorts wilde het team weten welke informatie uit het CID-register door Q was verstrekt en welke informatie over hem bekend was.452 Zoals in de vorige subparagraaf uiteen is gezet, waren de betrokken officieren van justitie in Haarlem en de registerbeheerder van het CID-register, de korpschef van het regiokorps Kennemerland B. Visser, van mening dat alleen bij voldoende aanwijzingen dat de informant dubbelspel had gespeeld, het mogelijk was om de door het 061-team gevraagde informatie over de identiteit van de informant te verstrekken. De controverse tussen Noordhoek en Snijders over het gebruik van de NN-verklaringen ter onderbouwing van een verzoek tot de verstrekking van CID-informatie leidde in juli 1998 tot overleg op het niveau van de beide hoofdofficieren, Holthuis en Van Brummen. Zij spraken hierover niet alleen met elkaar, maar ook met korpschef Visser. In het gesprek met Visser zouden afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop het regiokorps Kennemerland de CID-informatie ter beschikking zou kunnen stellen van het LBOM/LRT. Holthuis verkeerde na afloop van dit gesprek in de veronderstelling dat deze barrière definitief geslecht was, zonder dat er een toezegging was gedaan dat de NN-verklaring moest worden gebruikt. In een brief aan Ficq deelde hij mee dat Visser zijn medewerking had toegezegd en dat de NN-verklaring hierbij buiten schot bleef.453 In een brief aan Visser vroeg Holthuis om de formele verstrekking van de gegevens omtrent de informant teneinde deze in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek te kunnen gebruiken.454 Maar de impasse bleef voortbestaan. Ondanks de toezegging van Noordhoek in augustus 1998 om de NN-verklaringen te gaan gebruiken, kreeg het LRT niet de beschikking over de gewenste RCID-informatie. De zaak werd vervolgens aan de orde gesteld in de collegevergadering van 6 oktober 1998, waarin over de voortgang van het 060-onderzoek zou worden gesproken. Zie hierover meer in hoofdstuk 12. Pas in mei 2000 werd door de voorzitter van het college van procureurs-generaal besloten om akkoord te gaan met het gebruik van de NN-verklaringen in het 060-onderzoek. Besloten werd om de beide getuigen opnieuw door de rechter-commissaris te doen horen als bedreigde getuigen in het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J.455 9.5 Het parallel-proces-verbaal In deel I (hoofdstuk 7) is reeds melding gemaakt van de activiteiten die Van Stormbroek en Schouten aan de dag legden in het kader van hun analyse van de parallel-importen. Op 19 januari 1998 verscheen een tussenrapportage waarin de voorlopige bevindingen werden weergegeven.456 Dit rapport lag mede ten grondslag aan de vordering tot opening van het NN-GVO. Het eindresultaat van deze exercitie verscheen een half jaar later, op 10 juli 1998 om precies te zijn. De bevindingen waren neergelegd in een proces-verbaal (het zogenaamde parallel-pv) en in een daaruit afgeleid rapport.457 In het laatstgenoemde document werd een overzicht verschaft van de belangrijkste bevindingen, 452 Op 15 april 1999 stelden P. Entken en J. van Slobbe een memo op voor E. Noordhoek en W. Don waarin de vragen werden geformuleerd die aan de registerbeheerder van het CID-register Kennemerland gesteld zouden kunnen worden (D25). 453 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 454 Brief van H. Holthuis d.d. 22 juli 1998 aan B. Visser (C1). 455 De beslissing werd genomen op basis van een door G. Haverkate opgesteld memorandum d.d. 17 mei 2000 aan J. de Wijkerslooth, D. Steenhuis en T. van Daalen, betreffende “het Haarlemse NN-GVO” (B4). 456 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 457 Gedoeld wordt op respectievelijk het proces-verbaal, opgemaakt op 10-7-98 door A. van Stormbroek en P. Schouten en op het rapport dat door dezelfde personen, op dezelfde dag, is opgemaakt (D5).
