225 11 De ontwikkeling van andere onderzoeken 11.1 Inleiding In de periferie van het 060-onderzoek speelden ook de parketten Amsterdam en Haarlem een belangrijke rol. Zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden, was in het bijzonder het parket Haarlem nadrukkelijk bij een aantal post-Fort-activiteiten betrokken. Zo is in deel I gewezen op de rol van Snijders bij de afbouw van informanten uit het IRT-tijdperk, op het rapport dat hij samen met Teeven schreef naar aanleiding van de bedreiging van een officier van justitie en – in hoofdstuk 9 – op het dossier “Rollaag”. Het laatstgenoemde dossier bevat de aanwijzingen – onder meer gebaseerd op de twee besproken NN-verklaringen en het parallel-proces-verbaal – omtrent het bestaan van de parallel-importen. Snijders c.s. hadden in het najaar van 1997 ook een begin gemaakt met het zogenaamde “Schilderstraject”. Aan het einde van het eerste deel van dit rapport (hoofdstuk 8) is reeds vastgesteld dat het college van procureurs-generaal en de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie eind 1997 hun toestemming verleenden om de oriëntatiefase van dit traject – dat kort gezegd neerkwam op het voeren van gesprekken met een aantal buitenlandse ingewijden in de cocaïnehandel – in te gaan. De activiteiten van Snijders c.s. beperkten zich echter niet tot cocaïnetransporten in relatie tot Zuid-Amerika. Naast het dossier “Rollaag” en het “Schilderstraject” vormde het zogenaamde XTC/Van T.-dossier een andere belangrijke hoofdactiviteit. Ook inventariseerde het “team-Snijders” aanwijzingen over allerhande vormen van corruptie en/of compromitterende kwesties. Een deel van dit materiaal was afkomstig uit het “besmette” IRT-dossier. Het parket Amsterdam was op een andere wijze bij de post-Fort-activiteiten betrokken. In hoofdstuk 9 is reeds vermeld dat Teeven medio 1998 een proces-verbaal met operationeel bruikbare informatie over J. aan het LRT ter beschikking stelde. Aan het parket Amsterdam was evenwel ook een zelfstandige rol toebedeeld in het kader van het post-Fort-traject. Eind 1997 was immers besloten – zie paragraaf 7.4 – dat Teeven als zaaksofficier leiding zou geven aan een nader onderzoek in de XTC-zaak en aan het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden. De laatste activiteit die in het kader van dit rapport van belang is, betreft de pre-deal die door het Amsterdamse parket werd gesloten met K. In dit hoofdstuk wordt het verloop van de hierboven aangestipte onderzoeken nader beschreven. Paragraaf 11.2 staat in het teken van het verloop van het “Schilderstraject”. Paragraaf 11.3 is gereserveerd voor het onder gezag van Snijders samengestelde XTC/Van T.-dossier. De relatie met het 063-onderzoek van het LRT komt in deze paragraaf ook aan bod. In paragraaf 11.4 wordt aandacht besteed aan de activiteiten die onder auspiciën van het parket Amsterdam werden geïnitieerd. 11.2 Het “Schilderstraject” In hoofdstuk 8 is vastgesteld dat eind 1997 zowel het college van procureurs-generaal als secretaris- generaal Borghouts toestemming gaven voor de oriënterende fase van het zogenaamde “Schilderstraject”. Langs informele weg was vanuit het college het licht reeds eerder op groen gezet, getuige het feit dat een delegatie van Nederlandse opsporingsambtenaren en officieren van justitie reeds naar Zuid-Amerika was afgereisd om dit traject nader vorm te geven voordat het
239 12 De informatievoorziening aan het college van procureurs-generaal 12.1 Inleiding De beschrijving in de vorige hoofdstukken van de commotie die het NN-GVO, de verklaringen van de bedreigde getuigen, het parallel-proces-verbaal, de deal met R. in het 062-onderzoek en de pre-deal met K. in Amsterdam veroorzaakten, maakt reeds duidelijk dat de verhouding tussen Noordhoek en Snijders, alsmede die tussen Teeven en Snijders ernstig onder druk was komen te staan. De vertroebelde werkrelatie tussen het eerstgenoemde tweetal drong in de zomer van 1998 ook door tot Ficq. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens beschreven hoe het college werd geïnformeerd over de voortgang en in het bijzonder de knelpunten die zich voordeden en welke initiatieven vervolgens werden ontplooid om de ernst van de situatie in te schatten en een verdere escalatie te voorkomen. Eén van deze initiatieven betrof het beleggen van een bijeenkomst op 6 oktober 1998, waarop Noordhoek en Snijders in de gelegenheid werden gesteld in de vorm van presentaties het college van procureurs-generaal te informeren. Met de bespreking van deze presentaties – waarvan er één, te weten die van Noordhoek, ook werd gehouden ten overstaan van de minister van Justitie en de secretaris-generaal van Justitie – wordt het hoofdstuk afgesloten. 12.2 De inventarisatie van de gerezen problemen in de zomer van 1998 Op 3 juli 1998 vond een periodiek overleg plaats tussen Ficq, Holthuis en Noordhoek. Ficq leidde uit die bijeenkomst af dat de verhouding tussen een aantal leden van het landelijk parket en het parket Haarlem behoorlijk vertroebeld was geraakt. Tevens werd hem duidelijk dat de landsadvocaat door de verschillende partijen over de gang van zaken was geïnformeerd. In een handgeschreven briefje aan een ambtenaar van het parket-generaal van een dag later sprak Ficq zijn zorgen uit over de ontstane situatie en deed hij het verzoek om bij de landsadvocaat te informeren wat hij precies had meegekregen van de controverse.532 De betreffende ambtenaar reageerde op 30 juli 1998 via een vertrouwelijke nota. Een gesprek met de landsadvocaat op 6 juli 1998 had hem duidelijk gemaakt dat533: — zowel Snijders als Noordhoek de landsadvocaat gebruikten als uitlaatklep voor kritiek op elkaar; in mildere vorm had dat volgens de landsadvocaat wel eens eerder gespeeld, maar hij schatte de zaak dit keer veel ernstiger in en meende daarom dat van hogerhand moest worden ingegrepen; — Snijders en Noordhoek wel met elkaar praatten, maar elkaar niet wilden verstaan; — beiden te weinig vertrouwen hadden in elkaars professionaliteit; — de landsadvocaat een tekort signaleerde aan communicatie van beide zijden; — Van Brummen en Holthuis dringend en indringend met elkaar in gesprek moesten. Tot nader overleg tussen Holthuis en Van Brummen kwam het al snel. In juli 1998 voerden zij diverse gesprekken. Uit de correspondentie die hieromtrent voorhanden is, ontstaat de indruk dat de lucht tijdelijk was geklaard. In een brief van Holthuis aan Ficq van 30 juli 1998 wordt bijvoorbeeld uiteengezet dat alle aspecten van het 060-onderzoek werden besproken, incluis de moeizame 532 Handgeschreven brief van C. Ficq d.d. 4 juni 1998 (B2). 533 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2).
254 Figuur 2 13.3 Het verloop van het onderzoek Naarmate de taps meer informatie opleverden over de mogelijke betrokkenheid van J. en zijn kompanen bij het organiseren van cocaïnetransporten, deed de betrekkelijk geringe omvang van het LRT-team zich in negatieve zin gevoelen. Zoals uit figuur 2 is af te leiden, was er vooral in het eerste half jaar van 1999 onvoldoende mankracht om relevante informatie “uit te rechercheren”. Het was, met andere woorden, nauwelijks mogelijk om de verkregen informatie te verdiepen door de inzet van andere methoden, zoals observatie of het horen van personen. Overigens speelde bij dit laatste ook mee dat men met het onderzoek nog niet naar buiten wilde treden. Het was door de veelheid van informatie nauwelijks meer mogelijk om verkregen tapgegevens te relateren aan drugstransporten. Een complicatie hierbij was dat er voortdurend diverse drugstrajecten tegelijkertijd liepen, zodat het moeilijk was te weten op welk transport een afgeluisterd gesprek betrekking had. Naast taps werden er ook peilbakens gezet op auto’s waarmee verdachten reden en werd geregeld het observatieteam ingezet om na te gaan waar en met wie J. en zijn medeverdachten kontakten hadden. Ook werden in november 1998 de eerste strafrechtelijke financiële onderzoeken (SFO’s) gestart tegen J. en enkele medeverdachten. Deze SFO’s waren gericht op het in kaart brengen van bezittingen van onder meer J. (onroerend goed), en het traceren van gelden/bestedingen/stortingen waarvan de herkomst onduidelijk was. Deze SFO’s zouden pas na de aanhouding van de verdachten in februari 2000 verder worden geactiveerd omdat de huiszoekingen in februari 2000 aanknopingspunten boden voor gerichter financieel onderzoek. Uit de SFO’s tegen J. en zijn echtgenote vloeiden twaalf rechtshulpverzoeken voort.580 580 Volgens de financiële rechercheurs zou tot dusverre (december 2000) zo’n 10 tot 12 miljoen gulden aan bestedingen (inclusief investeringen) door J. in de afgelopen jaren zichtbaar zijn te maken. In de uitvoering van het financiële onderzoek lopen de rechercheurs tegen tal van problemen aan die tijdvertragend werken, zoals rechtshulpverzoeken en vermeende schuilconstructies met rechtspersonen. Als gevolg van deze vertragingen loopt het financiële onderzoek qua timing uit de pas met het tactische onderzoek. TIJD 40 30 20 10
268 Peter Snijders, want die heeft het een aantal keren met mij over dat onderwerp gehad, dat bij die mensen het idee leefde dat het college ook niet door wilde pakken, dat het eigen leden “buiten schot” zou willen laten. Maar dat idee heeft nooit geleefd, niet bij mij, noch bij Gonsalves, noch bij René Ficq. Als er aanleiding toe was geweest, was een strafrechtelijke vervolging op zich denkbaar geweest, maar dan moest er wel een gegronde verdenking liggen en die was er op dat moment niet. Behalve met Snijders heb ik over dit onderwerp ook indringend gesproken met Maarten van Traa, een maand voor z’n overlijden. Van Traa was op dit punt ook behoorlijk in zijn wiek geschoten. Hij vond dat bepaalde officieren van justitie met fluwelen handschoenen werden aangepakt. Ik heb daar stelling tegen genomen en gezegd dat ik individuen niet laat boeten voor organisatorische gebreken. Ik moest er ook rekening mee houden dat bij een aantal mensen zeer sterk het idee leefde van: “houdt het nou nooit op?”. Bij het college was zeer sterk het idee aanwezig van: “we gaan geen mensen naar de slachtbank leiden”. Je moet wat dat betreft ook voor je mensen kunnen en willen gaan staan. Die overtuiging leefde bij mij en overigens ook bij Winnie Sorgdrager. Ze heeft dat standpunt ook voluit in de Kamer verdedigd.” In de vergadering van het college van procureurs-generaal op 2 maart 1999 kregen Holthuis en Van der Burg uiteindelijk de opdracht mee om aan Snijders voor te leggen of hij de analyse van Van der Burg deelde met betrekking tot het feitencomplex inzake verder onderzoek in de XTC-trajecten en om het college over de uitkomst daarvan te berichten.615 Op een andere plaats in de notulen van deze vergadering wordt deze opdracht overigens nader gespecificeerd. Van der Burg moest bij Snijders nagaan of deze zijn analyse deelde dat er geen sprake was van “nieuwe feiten” in de vorm van andere, tot dan toe onbekende transporten, van indicaties van parallel-transporten of van aanwijzingen dat P. criminele activiteiten had ontplooid waarvan de destijds betrokken officieren van justitie geen weet hadden en die zij dus ook niet voor hun rekening hadden genomen.616 Inzake de (veronderstelde) bedreigingen van P. in de richting van Van T. was het college van mening dat het departement stappen diende te ondernemen om de Engelse autoriteiten te bewegen Van T. zijn straf in Nederland te laten uitzitten. Het openbaar ministerie zag het bovendien als zijn juridische plicht om P. terzake van de bedreigingen te vervolgen. Zoals Ficq het verwoordde617: “Het beeld dat Van T. doelbewust zijn hoofd door de strop had gestoken, moest behoorlijk worden bijgesteld. Later kregen we informatie dat er sprake zou zijn geweest van dwang. Neem daarbij nog eens de figuur van P., die de kluit natuurlijk behoorlijk had belazerd. Wat het college betreft mocht elke strohalm, om hem alsnog strafrechtelijk te vervolgen, worden aangegrepen mits er natuurlijk concrete aanwijzingen waren.” 14.4 Het vervolg van het 063-onderzoek Naar aanleiding van de besluitvorming in het college van procureurs-generaal op 2 maart 1999 hielden Van der Burg en Snijders op 18 maart 1999 spoedberaad. Snijders uitte tijdens deze bespreking zijn ongenoegen over de tot dan toe door Van der Burg gevolgde werkwijze en over de in de collegevergadering van 2 maart 1999 getrokken conclusie dat er geen sprake zou zijn van nieuwe feiten. 615 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 616 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 617 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
283 In een rechercheonderzoek is het proces van informatie-inwinning en vervolgens de eliminatie van informatie van groot belang. Na een fase van divergentie volgt onvermijdelijk een fase van convergentie. Het afscheid nemen van bepaalde veronderstellingen is een moeilijk en veelal ook een pijnlijk proces. Niettemin wordt de kwaliteit van de besluitvorming hierdoor goeddeels bepaald. Het besluit om bepaalde veronderstellingen als niet aannemelijk terzijde te leggen en daarmee bepaalde onderzoekslijnen af te kappen veronderstelt immers een gedegen onderbouwing. Voor het verloop van een strafrechtelijk onderzoek is het van groot belang dat onbewijsbare stellingen worden verworpen, wilde speculaties definitief naar het rijk der fabelen worden verwezen en uiteindelijk de harde bewijsbare gegevens zich uitkristalliseren en de basis gaan vormen voor de verdere interpretaties. In het post-Fort-onderzoek heeft deze filtering in onvoldoende mate plaatsgevonden. Te lang is “te veel voor waar” aangenomen, of wellicht beter, “te weinig voor onwaar”. Zo zijn gedurende de gehele post-Fort-periode enkele hoofdrolspelers er primair op gericht geweest om een bevestiging te vinden voor de hypothese van de parallel-importen. Voor informatie die duidde op een mogelijke falsificatie van deze hypothese hadden deze personen nauwelijks oog. Aan zulke selectieve percepties van de “gelovigen” werd ook onvoldoende tegenwicht geboden door de “sceptici”. Noordhoek c.s. hebben nagelaten gericht onderzoek te doen naar de houdbaarheid van de door Snijders c.s. aangereikte aanknopingspunten en daarmee de kans voorbij laten gaan om een zekere reductie van onzekerheid te bewerkstelligen. Uit het conflict tussen “Haarlem” en het landelijk parket over de NN-verklaringen is ook een andere les te trekken. De relatie tussen een CID-officier en een zaaksofficier staat of valt bij een basaal vertrouwen in elkaars professionaliteit. In de onderhavige situatie was al snel duidelijk dat dit vertrouwen aan weerszijden ontbrak. Daarbij kwam dat Noordhoek in eigen kring niet kon terugvallen op een CID-officier die door Snijders en Teeven als zodanig werd geaccepteerd. De opstelling van Noordhoek was wellicht minder rigide geweest wanneer een collega van het landelijk parket inzage had gehad in de veiligheidsanalyse die ten grondslag lag aan de NN-verklaringen. Dreef de controverse over de NN-verklaringen – en later over het parallel-proces-verbaal – Noordhoek en Snijders ver uiteen, tegelijkertijd vond weer toenadering plaats tussen Noordhoek en Teeven. Het verhaal van de post-Fort-onderzoeken laat zich lezen als dat van wisselende combines. Waar in deel I nog werd vastgesteld dat Snijders en Teeven elkaar hadden gevonden bij de analyse van het “besmette” IRT-dossier, werden de verhoudingen tussen Haarlem en Amsterdam in 1998 weer zwaar op de proef gesteld. De pre-deal met K. was het sluitstuk in een proces van verwijdering tussen Snijders en Teeven. Laatstgenoemde haalde daarop weer de banden aan met Noordhoek. De externe impuls die Teeven medio 1998 gaf aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking van een CID-bericht vanuit het regiokorps Amsterdam-Amstelland, kwam dan ook geenszins uit de lucht vallen. Het wederzijdse gebrek aan vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland van/over de vermeende groei-informant, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en de controverse tussen “Haarlem” en “Amsterdam” over de verstrekking van informatie uit het IRT-dossier, zijn even zovele voorbeelden van de “Chinese walls” die door de betrokkenen rondom hun eigen informatiepositie werden opgetrokken. Tijdens de openbare verhoren door Commissie-Van Traa kwamen enkele overheidsfunctionarissen ter sprake van wie werd vermoed dat zij een dubieuze rol hadden gespeeld bij de Delta-methode. Zij werden met naam en toenaam genoemd: Van V. en L. van de CID Kennemerland en de FIOD-ambtenaar De J. Ondanks het feit dat zij – uiteraard – van het begin af aan hebben behoord tot de belangrijkste (potentiële) verdachten, moet na ruim drie jaar post- Fortonderzoek worden vastgesteld dat er relatief weinig strafrechtelijke activiteiten jegens hen zijn ontplooid. Vanuit het perspectief van het naar boven halen van de “onderste steen” is het onbevredigend en onbegrijpelijk dat de personen die (vermoedelijk) het meeste zouden kunnen
3.10 Internationale samenwerking
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
zijdelings aandacht besteed aan verschillende aspecten van
internationale samenwerking met betrekking tot bijzondere
opsporingsmethoden. De commissie werd in haar evaluatie-onderzoek
vele malen geconfronteerd met het belang van internationale
samenwerking op dit gebied. Ten aanzien van de internationale
samenwerking constateert de commissie de volgende problemen. In de
eerste plaats is het onduidelijk welk recht geldt bij de opsporing
in Nederland door buitenlandse opsporingsorganisaties. In de tweede
plaats doen zich vele problemen voor rond de praktische
samenwerking tussen de regio’s en het buitenland. Tenslotte blijkt
de organisatie van de rechtshulpverlening niet goed te
functioneren.
HOOFDSTUK 5 BIJZONDERE BEVINDINGEN
5.1 Inleiding
5.2 Voorgeschiedenis
5.3 Informatie aan de Tweede Kamer
5.4 Verschillende onderzoeken
5.5 De bevindingen
5.6 Conclusie en aanbeveling
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 8
7 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 7 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. mr. G.J.M. Corstens
Aanvang 16.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 24
18 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 18 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. J. Koers
Zie ook: Tweede verhoor mr. J. Koers (red.)
Aanvang 14.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 40
4 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 4 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
J.M. Valente
Zie ook: Tweede verhoor mr. J.M. Valente (red.)
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 56
16 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 16 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
M.A. Straver
Aanvang 11.45 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 72
27 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 27 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
J.M. Valente
Zie ook: Eerste verhoor mr. J.M. Valente (red.)
Aanvang 11.05 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 88
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. drs. L.C. Brinkman
Aanvang 14.20 uur