2.7 Kennis van norrnering en opleidingen
In het onderzoek van de commissie is expliciet aandacht besteed
aan de kennis van opsporingsambtenaren van de geldende normering in
het bijzonder, en opleidingen van personen betrokken bij het
recherchewerk in het algemeen. Eerst zal de in de praktijk
aangetroffen kennis van de geldende regelingen en wetgeving worden
besproken (paragraaf 2.6.1). Vervolgens komt de opleiding van
politieambtenaren aan de orde (paragraaf 2.6.2). Tenslotte komt de
opleiding van leden van het openbaar ministerie aan bod (paragraaf
2.6.3).
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 6
7 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 7 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. dr. H. van de Bunt
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 22
18 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 18 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord
worden de heren J.C. van Looijen en D. van Teijlingen
Aanvang 9.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 38
2 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 2 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
M.A.A. van Capelle
Aanvang 14.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 54
12 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 12 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. R. de Groot
Aanvang 16.45 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 70
23 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 23 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord worden mr.
H.P. Wooldrik en mr. A. Zwanenburg
Zie ook: Eerste verhoor mr. H.P. Wooldrik (red.)
Aanvang 16.20 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 86
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. drs. G.J. Wolffensperger
Aanvang 10.00 uur
4.3. De tuchtrechtspraak
Tot september 1993 hadden de NOvAA en het NIVRA ieder een eigen
tuchtrechtspraak. Voor de AA’s werd de tuchtrechtspraak in eerste
instantie uitgeoefend door de raad van tucht en in tweede instantie
door het college van beroep van het bedrijfsleven. Voor de RA’s
werd dit gedaan door de raad van tucht en door de raad van beroep.
Sindsdien zijn de RA’s een AA’s onderworpen aan een gezamenlijk
wettelijk geregeld tuchtrecht en wordt dit voor beide
beroepsgroepen uitgeoefend door de raden van tucht en het college
van beroep voor het bedrijfsleven. Maatregelen die door beide
instanties kunnen worden opgelegd, zijn: schriftelijke
waarschuwing, schriftelijke berisping, schorsing voor maximaal zes
maanden en doorhaling in het accountantsregister. Naast de direct
betrokkene kunnen ook het bestuur van de beroepsvereniging en de
OvJ een klacht indienen over de gedragingen van een accountant. Wij
hebben de tuchtrechtspraak – in beide instanties – van de twee
beroepsorganisaties bekeken over de periode 1990 tot medio 1995,
Noot met als doel voorbeelden van verwijtbare
betrokkenheid van accountants bij criminele organisaties op het
spoor te komen. De bestudeerde uitspraken vielen onder het oude
regime omdat de uitspraken die op 10 september 1993 reeds aanhangig
waren, nog door de desbetreffende instanties werden
afgehandeld.
4.3. Enkele basiskenmerken van de daders
De vorige paragraaf heeft duidelijk gemaakt dat fraudeurs
moeilijk over n kam te scheren zijn. Hieronder wordt deze bevinding
nader uitgewerkt aan de hand van de presentatie van een aantal
achtergrondgegevens van de bij de bestudeerde fraudezaken betrokken
daders. Deze gegevens zijn afkomstig uit de zaaksdossiers en de
aantekeningen van de vraaggesprekken en uit uittreksels uit het
justitile documentatieregister. Het laatste bestand is geraadpleegd
om inzicht te verkrijgen in de justitile antecedenten van de
personen die door de opsporingsambtenaren als hoofdverdachten waren
aangemerkt.
7.3. Overige rechtspersonen
7.3.1. De stichting
Naarmate de mogelijkheden tot het plegen van criminaliteit met
behulp van BV’s worden ingeperkt, zullen des te meer malafide
personen geneigd zijn hun toevlucht te zoeken tot andere
rechtsvormen teneinde hun praktijken in rookgordijnen te hullen. De
stichting vormt in dit verband in meer dan n opzicht een geschikt
alternatief.
11.3. Het overdragen van vermogen
Het overdragen van vermogen van de ene naar de andere persoon
kan onder verschillende wettelijke titels plaats vinden,
namelijk:
* het schenken van vermogen
* het ontvangen van gelden in het kader van gokken
* het lenen van gelden.
3.2. De drugshandel
Het drugsbeleid wordt in Nederland niet alleen gemaakt op het
niveau van het rijk. De afzonderlijke gemeenten ontwikkelen binnen
landelijke kaders ook hun eigen beleid. De nationale
wetgevingsprocedure is log en tijdrovend, de speelruimte van de
centrale overheid wordt door de internationale verdragen beperkt.
Maar op het niveau van de gemeenten, waar men daadwerkelijk wordt
geconfronteerd met overlast in de buurt en met de vraag om medische
en andere hulp, is het mogelijk om flexibel en pragmatisch te werk
te gaan. Het opportuniteitsbeginsel vormt de basis waarop binnen
het zogenaamde driehoeksoverleg beslissingen kunnen worden genomen
die zulk een werkwijze mogelijk maken. Maar ook de financiering van
de drugshulpverlening wordt als beleidsinstrument gebruikt.
Amsterdam liep in de jaren zestig voorop met het feitelijk gedogen
van het gebruik van hash en marihuana. Er kwamen coffeeshops waar
zogenaamde huisdealers werden toegelaten. Andere grote steden
volgden. Zo werd het beleid dat in de grote steden was ontwikkeld,
langzamerhand verheven tot nationaal beleid. Een belangrijke pijler
daarvan is dat een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen hard en
soft drugs. Het is een verschil dat buitenlanders vaak ontgaat,
maar door het beleid op dit verschil af te stemmen, wordt
geprobeerd de circuits van beide gebruikerscategorien te scheiden.
Dat is goed gelukt. Een andere pijler waarop het Nederlandse beleid
is gebaseerd, is het onderscheid tussen het gebruik van drugs en de
handel daarin. Dit onderscheid is gebaseerd op de acceptatie van
een gebruikersmarkt die in wezen goedmoedig is en een uitvloeisel
van de vrije jaren zestig. Hier openbaart zich echter ook volop de
tegenstrijdigheid van het gevoerde beleid: de handel in een goed
waarvan het gebruik wordt toegestaan, wordt fel bestreden.
5.5. Tot besluit
Wanneer we in dit besluit terugkeren naar de reden waarom dit
hoofdstuk werd geschreven – is er in het Wallen-gebied sprake van
(economische) machtsposities die (mede) via drugsgelden zijn
verworven -, dan kan worden gesteld dat dit beslist een valabele
reden was om nader onderzoek naar de toedracht van de problemen in
het Wallen-gebied te doen. Met nadruk schrijven we nader onderzoek
omdat elkeen die ook maar enigermate weet wat er allemaal in dit
gebied gaande is, beseft dat meer onderzoek zal moeten worden
verricht om daar een grondig inzicht in te kunnen krijgen. Maar het
inzicht dat ons onderzoek heeft opgeleverd, volstaat ruimschoots om
te kunnen stellen dat wat eerder al – voor de stad in haar geheel –
met betrekking tot de horeca werd geconstateerd, zich op en rondom
de Wallen in een nog veel geconcentreerdere vorm voordoet, namelijk
dat criminele figuren en groepen hier, dankzij hun illegaal
opgebouwde vermogens, een groot deel van de (economische) macht in
handen hebben gekregen, zodoende de jure et de facto tot op zekere
hoogte kunnen uitmaken wie er verder nog welke (illegale en/of
legale) activiteiten kunnen ontplooien en uiteindelijk dus ook in
hoge mate de graad van publieke (wan-)orde in dit gebied bepalen.
Met andere woorden: op grond van hun machtspositie regisseren de
betrokken ondernemers/ondernemingen niet alleen voor een belangrijk
stuk het economische leven in de buurt, maar markeren zij ook de
grenzen waarbinnen bestuur en politie nog vrijelijk kunnen
handelen. Terecht roept dit alles bij menigeen de vraag op of de
laatste jaren op de Wallen niet de omgekeerde wereld is geschapen.
En in de mate dat dit inderdaad het geval is, kan worden gezegd dat
hier – ook zonder dat er sprake is van wijdverspreide
politiek-bestuurlijke corruptie, enzovoort – momenteel een situatie
bestaat die in elk geval in economisch opzicht veel gemeen heeft
met toestanden die in landen als Itali en de Verenigde Staten voor
brandhaarden van georganiseerde criminaliteit worden gehouden. En
ook nu weer een situatie die niet is gecreerd door buitenlandse
en/of allochtone misdaadgroepen, maar hoofdzakelijk door
sleutelfiguren uit de Hollandse netwerken van Amsterdam, gewoon
Amsterdammers dus. Misschien is hierin ook een belangrijk deel van
de verklaring gelegen voor het merkwaardige feit dat deze
verregaande criminalisering van de Wallen heeft plaatsgevonden
zonder dat de lokale overheid hiertegen in het geweer is gekomen.
Heeft zij zich in de voorbije jaren niet altijd laten (mis)leiden
door de gedachte dat georganiseerde criminaliteit een verschijnsel
is uit verre landen, bedreven door aanhangers van sinistere
genootschappen, dat ook hier in de stad het best door een militaire
politiemacht kan worden bestreden?