• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De branches horeca en gokautomaten – LITERATUUR

    LITERATUUR

    A. Appel en J. Rijnaarts, Omgaan met alcohol, drugs- en
    gokverslaving,
    SVH Uitgeverij, Zoetermeer, 1993 Bedrijfschap
    Horeca, Horeca Barometer vierde kwartaal 1994, Bedrijfschap
    Horeca, Zoetermeer, 1995 Bedrijfschap Horeca, Horeca in
    cijfers
    , Bedrijfschap Horeca, Zoetermeer, 1994 Bedrijfschap
    Horeca, Criminaliteitspreventie in de horeca; Maatregelen in de
    praktijk
    Bedrijfschap Horeca, Zoetermeer, 1994

    lees meer

    IX – De bouwnijverheid – 4.6. Bomaanslagen en brandstichtingen

    4.6. Bomaanslagen en brandstichtingen

    Bomaanslagen op bouwterreinen of tegen aannemers en
    vakbondsleden zijn er in Nederland de afgelopen vijf jaren niet
    geweest.
    Brandstichting op bouwterreinen komt wel voor, maar zelden. In de
    twee slachtofferenqutes, die uit 1988 (Bureau
    Criminaliteitspreventie, 1990, p. 36) en die uit 1994 (Van Dijk en
    Terlouw, 1995) wordt brandstichting in de bouw niet als vorm van
    slachtofferschap gerapporteerd. Volgens verzekeringsmaatschappijen
    is opzettelijke brandstichting eerder een vorm van
    organisatiecriminaliteit om de administratie te laten verdwijnen,
    dan een vorm van criminaliteit die door buitenstaanders wordt
    gepleegd.

    lees meer

    IX – De bouwnijverheid – 2.4. De hoge kosten van vertragingen

    2.4. De hoge kosten van vertragingen

    Het bouwproces staat altijd onder grote tijdsdruk. Wanneer niet
    op tijd wordt opgeleverd moeten door de aannemers boetes worden
    betaald aan de opdrachtgever. Het bouwproces moet dus zo gladjes
    mogelijk verlopen en het liefst zonder vertraging. De kosten van
    vertragingen zijn namelijk hoog. Naast de eventuele hoge boetes
    voor te late oplevering, kost elke vertraging handen vol geld aan
    de aannemer: kapitaalgoederen worden niet gebruikt (renteverlies),
    arbeid ligt stil (zeer hoge uitgaven voor niet-produktieve arbeid)
    en bouwmaterialen worden daardoor te vroeg geleverd
    (renteverlies).

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES

    7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES

    De afvalbranche heeft zich in Nederland in relatief korte tijd
    kunnen ontwikkelen van een marginale bezigheid naar een krachtige
    economische sector. De omzet is groot en er valt veel geld te
    verdienen aan de restanten van de welvaartsmaatschappij. Afval is
    een inelastisch goed waardoor de bedrijven in zekere zin zelf de
    prijs voor de verwerking kunnen bepalen. Het milieubeleid van de
    Nederlandse overheid heeft aan de ene kant geleid tot het
    opschroeven van de eisen die aan de verwerking van het afval werden
    gesteld en aan de andere kant heeft zij aangestuurd op een
    verregaande vorm van zelfregulering en privatisering zonder voor
    een adequaat controlesysteem te zorgen. Bepaalde condities in de
    afvalverwerkingsbranche hebben zich jarenlang redelijk ongestoord
    kunnen ontwikkelen waardoor een gelegenheidsstructuur is ontstaan
    die een voedingsbodem voor zware milieucriminaliteit vormt. Er zijn
    veel instanties bij betrokken die door de branche-organisaties en
    handige afvalverwerkers tegen elkaar worden uitgespeeld. In deze
    branche zijn bedrijven actief die een monopoliepositie in de
    afvalketen nastreven. Daarmee kan de prijs van afvalverwerking
    worden verhoogd en kunnen (overheids)controles worden
    bemoeilijkt.

    lees meer

    IX – De verzekeringsbranche – 3. VERZEKERINGSFRAUDE NADER GEANALYSEERD

    3. VERZEKERINGSFRAUDE NADER GEANALYSEERD

    Onder verzekeringsfraude wordt verstaan het verrichten van een
    handeling bij de totstandkoming en/of bij de uitvoering van een
    verzekeringsovereenkomst, die erop is gericht een uitkering te
    verwerven waarop geen recht bestaat, of zich een
    verzekeringsdekking te verschaffen onder vals voorwendsel.
    Verzekeringsfraude kan worden gepleegd door de direct bij de
    uitvoering van de verzekeringsovereenkomst betrokkenen, of door
    intermediairen (tussenpersonen, assuradeuren en expertisebureaus)
    of gevolmachtigden. In het eerste geval is sprake van
    externe fraude, in het tweede geval van interne
    fraude ( Westerman, 1992, p.103). Naast dit onderscheid kan
    verzekeringsfraude worden getypeerd op basis van vier criteria: (1)
    het tijdstip waarop fraude wordt gepleegd, (2) de aard van de
    fraude, en (3) het type fraudeurs dat de fraude pleegt (Westerman,
    1994) en (4) de soort verzekering waarom het gaat. Fraude kan in de
    eerste plaats betrekking hebben op het tijdstip in de
    afwikkeling van de overeenkomst tussen verzekeraar en
    verzekeringnemer. Er kan gefraudeerd worden ten tijde van het
    sluiten van de overeenkomst, tijdens de aangifte van het
    schadevoorval en tijdens het claimen van een schadevergoeding.
    Gedacht kan worden aan het frauderen met de provisie (door een
    verzekeringsagent), met het geven van een verkeerde voorstelling
    van zaken met betrekking tot de verzekering (maatschappij) en door
    het onderdrukken of vervalsen van informatie die relevant is voor
    de beoordeling van de polisaanvraag (verzekeringnemer). Bovendien
    kan er worden gefraudeerd met de omvang en hoogte van de geleden
    schade, er kan opzettelijk schade worden geleden om voor vergoeding
    in aanmerking te komen of een schadeclaim kan worden voorgewend
    (Wittkmper, 1990, p. 24).

    lees meer

    IX – De illegale handel in nucleair materiaal – LITERATUUR

    LITERATUUR

    H. Abadinsky, Organized Crime, Nelson-Hall, Chicago,
    19913. CBO, Landelijke inventarisatie criminele
    groeperingen 1995
    , CRI, Zoetermeer, 1995 CRI, Risico analyse
    afvalmarkt
    , CRI, Zoetermeer, 1992.

    lees meer

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (1/28)

    115

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (17/28)

    131

    Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

    Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
    1 februari 1996
    De Enqutecommissie Opsporingsmethoden biedt u hierbij het verslag
    aan van het onderzoek dat zij op grond van de haar op 22 november
    1994 gegeven opdracht heeft ingesteld. De voorzitter van de
    commissie,

    M. van Traa
    De griffier van de commissie,
    N. J. P. Coenen

    lees meer

    Eindrapport – 1.1 Voorgeschiedenis en instelling

    HOOFDSTUK 1 INLEIDING

    1.1 Voorgeschiedenis en instelling

    1.1.1 Instelling commissie

    Aan het einde van het kamerdebat van 7 april 1994 over de
    opheffing van het interregionaal rechercheteam ( IRT)
    Noord-Holland/Utrecht nam de Kamer de motie Dijkstal c.s. aan.
    Noot Deze motie bracht de wens tot uitdrukking om een
    parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die
    in Nederland gebruikt worden en de controle erop. Hier ligt het
    begin van het werk van de parlementaire enqute opsporingsmethoden.
    Het was duidelijk dat de Kamer, tegen de achtergrond van de
    IRT-affaire, beter genformeerd wilde zijn over dit onderwerp.

    lees meer

    Eindrapport – 3.11 Totaal aantal containers en kilo’s

    3.11 Totaal aantal containers en kilo’s

    Het is duidelijk dat grote hoeveelheden verdovende middelen met
    medeweten en onder regie van politie en justitie op de markt
    verdwenen zijn. Een dag voor het begin van de openbare verhoren van
    de commissie, op 5 september 1995, sprak de minister van Justitie
    in de Kamer van 100 tot 400 ton softdrugs die waren doorgeleverd.
    Hoeveel daarvan op de markt was gekomen was nog onderwerp van
    onderzoek.

    lees meer

    Eindrapport – 4.6 Beoordeling

    4.6 Beoordeling

    De commissie heeft geconstateerd dat verschillende
    observatiemethoden geen uitdrukkelijke wettelijke basis hebben.
    Dwangmiddelen als het tappen van gegevensverkeer, het onderzoek in
    geautomatiseerde werken en de postvang zijn wel in de wet geregeld.
    Gelet op de nauwkeurige wettelijke normering van bepaalde
    dwangmiddelen en het ontbreken van normering van andere
    opsporingsmethoden is het beeld onevenwichtig. Voor het gebruik van
    bepaalde niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden is in de
    rechtspraak een aanzet tot nadere normering gegeven. De
    jurisprudentie heeft voorwaarden gesteld aan het gebruik van de
    verschillende observatiemethoden. Noot In een enkel
    geval, zoals het inkijken, bestaat een interne richtlijn die als
    juridische basis wordt gehanteerd voor de inzet van de
    observatiemethode.

    lees meer

    Eindrapport – 7.5 Internationale opsporing

    7.5 Internationale opsporing

    7.5.1 Inleiding

    In het licht van de bestrijding van de op internationale schaal
    opererende criminele organisaties wordt aandacht besteed aan de
    praktijk van de internationale opsporing. In dit kader wordt
    ingegaan op internationale samenwerking en gegevensuitwisseling.
    Tevens komt het functioneren van buitenlandse opsporingsambtenaren
    in Nederland en Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland
    aan de orde. Er zal geen aandacht worden besteed aan andere vormen
    van rechtshulp dan de rogatoire commissie en politile samenwerking.

    7.5.2 Juridische structuur en organisatie

    Regelmatig blijkt tussen verschillende staten behoefte te
    bestaan aan strafprocessuele bijstand in de vorm van kleine
    rechtshulp. Kleine rechtshulp vindt plaats op basis van
    schriftelijke verzoeken tot het verzamelen van bewijsmateriaal van
    de ene justitile autoriteit aan de andere. Dergelijke verzoeken
    moeten ex artikel 552 n Sv op een verdrag zijn gebaseerd als zij de
    toepassing van dwangmiddelen, zoals inbeslagneming en onvrijwillig
    verhoor van personen, vergen. Dergelijke tot Nederland gerichte
    verzoeken vragen de inschakeling van de rechter-commissaris. Men
    noemt dergelijke verzoeken rogatoire commissies. Er zijn
    verschillende rechtshulpverdragen gesloten. Zo is Nederland partij
    bij het Europees verdrag aangaande de wederzijdse hulp in
    strafzaken (1959), inclusief het protocol (1978), de
    Nederlands-Duitse overeenkomst van Wittem (1979), de Schengen
    Uitvoeringsovereenkomst. Nederland zal naar verwachting partij
    worden bij het Europolverdrag. Indien geen dwangmiddelen nodig zijn
    om aan een rechtshulpverzoek tegemoet te kunnen komen, kan sinds
    kort de politie zelfstandig, zonder tussenkomst van een officier
    van justitie, hieraan gevolg geven (zie art. 552i Sv).
    Gegevensverstrekking in het kader van internationale
    politiesamenwerking is geregeld in artikel 13 Besluit
    politieregisters (1991). Er is geen aparte wettelijke regeling voor
    uitgaande rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Hierin is
    bepaald dat het optreden van politie/justitie in het buitenland
    gehouden is aan het Nederlandse Wetboek van Strafvordering.

    lees meer

    fort1_1

    i Voorwoord In    de    afgelopen    anderhalf    jaar    verrichten    wij    in    opdracht    van    de    minister    van    Justitie    een evaluatieonderzoek   naar   de   activiteiten   die   politie   en   justitie   in   de   periode   1996-1999   hebben ontplooid   om   de   ware   toedracht   van   de   IRT-affaire   te   achterhalen.   Het   onderzoek   werd   door   de minister  van  Justitie  in  1999  toegezegd  aan  de  Tweede  Kamer  naar  aanleiding  van  de  bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie stelde niet alleen vast dat er 15.000 kilo cocaïne door middel  van  zogenaamde  parallel-importen  het  land  was  binnengesmokkeld  in  de  IRT-periode,  maar ook    dat    het    strafrechtelijk    onderzoek    hiernaar    –    het    post-Fort-onderzoek     –    stagneerde.    De onderhavige  evaluatie  richt  zich  op    het  laatstgenoemde  bevinding:  het  verloop  van  het  post-Fort- onderzoek   in   de   periode   maart   1996   –   juni   1999   wordt   in   dit   rapport   in   kaart   gebracht   en geanalyseerd. Met  de  evaluatie  is  in  februari  2000  een  aanvang  gemaakt.  Het  rapport  is  gebaseerd  op  vele documenten   die   vanuit   diverse   bij   het   post-Fort-onderzoek   betrokken   instanties   werden   verstrekt. Daarnaast    zijn    met    de    belangrijkste    hoofdrolspelers    interviews    gehouden.    De    evaluatie    was gecompliceerd  en  belastend,  niet  in  de  laatste  plaats  vanwege  de  vele  emoties  die  de  IRT-affaire  en inmiddels ook het post-Fort-onderzoek bleken op te roepen bij onze gesprekspartners. Hoewel  het  onderzoek  in  tal  van  opzichten  een  eenzaam  avontuur  was  voor  ons  drieën,  zouden we  het  rapport  niet  binnen  de  gestelde  termijn  hebben  kunnen  afronden  als  we  niet  de  steun  van  tal van personen hadden gehad. In de eerste plaats moet worden vermeld dat vrijwel alle hoofdrolspelers zich  zeer  coöperatief  hebben  opgesteld.  Behalve  dat  met  hen  langdurige  interviews  zijn  gehouden, hebben we gedurende enige tijd gebivakkeerd bij het Landelijk rechercheteam, waar de leden van dat team  alle  medewerking  verleenden  die  gevraagd  werd.  Onze  thuisbasis  was  het  gerechtsgebouw  te Den Bosch, waar een speciale kamer was ingericht voor ons en onze documenten. Ilse van der Wiel heeft daar voor ons snel en accuraat de interviews uitgewerkt. De leden van de begeleidingscommissie, onder voorzitterschap van prof. C. Schuyt, hebben soms onder grote tijdsdruk moeten werken, maar waren niettemin in staat ons van tal van waardevolle raadgevingen te voorzien. Tenslotte een woord  van  dank  aan  het  Wetenschappelijk  Onderzoek-  en  Documentatiecentrum (WODC)  van  het  ministerie  van  Justitie.  Het  WODC  heeft  niet  alleen  het  onderzoek  gefinancierd  en één   van   zijn   medewerkers   maandenlang   vrijgesteld   voor   het   onderzoek,   ook   in   tal   van   andere opzichten   is   dit   centrum   ondersteunend   en   faciliterend   geweest.   Zowel   aan   het   begin   van   het onderzoek  –  bij  het  kopiëren  van  de  talrijke  stukken  –  als  in  de  eindfase  –  bij  de  opmaak  van  het rapport  –  stond  het  secretariaat  van  het  WODC  voor  ons  klaar.  In  het  bijzonder  Vivian  van  de  Broek moet in dit verband worden genoemd. We  hopen  dat  het  onderzoek  zijn  doel  niet  mist  en  dat  er  lering  uit  het  rapport  kan  worden getrokken voor de aanpak van grote, gecompliceerde opsporingsonderzoeken in de toekomst. Juni 2001 Amsterdam, Tilburg Henk van de Bunt Cyrille Fijnaut Hans Nelen

    fort2_108

    172 projecten  wel  die  de  kern  van  het  IRT-vraagstuk  raken:  de  al  dan  niet  vermeende  non-integriteit  van ambtenaren in relatie tot de al dan niet betrouwbare CID-berichten hieromtrent. Het “Schilderstraject” was tot op zekere hoogte het vervolg van spoor 2, maar dan georganiseerd in  het  kader  van  spoor  3.  In  dit  traject  ging  het  immers  opnieuw  om  verder  onderzoek  naar  het beginstadium van de IRT-affaire op grond van CID-berichten over wat er zich in het begin van de jaren negentig   “werkelijk”   had   voorgedaan   op   de   cocaïnelijn   Colombia-Nederland.   Dit   maakt   het   ook begrijpelijk  waarom  het  conflict  dat  zich  in  1996-1997  gaandeweg  tussen  spoor  1  en  spoor  2  had ontpopt  vrijwel  moeiteloos  overging  in  een  conflict  tussen  spoor  1  en  spoor  3  in  de  jaren  1997-1998. Dit   had   wellicht   niet   hoeven   te   gebeuren   wanneer   in   juli-augustus   1997   –   in   het   kader   van   het topoverleg   over   het   gebruik   van   het   IRT-dossier   –   enig   initiatief   was   ontplooid   om   de   dreigende nieuwe  tweespalt  in  het  onderzoek  te  overwinnen  door  het  “schone”  onderzoek  van  het  LRT  naar  de laatste  ontwikkelingen  van  de  IRT-affaire  te  combineren  met  de  Amsterdams-Haarlemse  “schoning” van  het  dossier  over  de  beginfase  ervan.  Een  dergelijke  eenmaking  had  ook  recht  gedaan  aan  de beslissing van het college van 4 september 1996 om alle relevante onderzoeken te integreren binnen een  en  hetzelfde  project.  Het  is  er  echter  niet  van  gekomen.  Nergens  in  de  stukken  of  de  interviews wordt  in  elk  geval  verwezen  naar  een  discussie  over  deze  kans.  Het  LRT-onderzoek  werd  in  de genoemde discussie behandeld als een gewoon onderzoek naast alle andere onderzoeken. Van deze handelwijze – of zij nu werd ingegeven door de verschillende visies tussen de betrokken parketten op het  verdere  onderzoek  of  niet  –  mag  worden  gezegd  dat  zij  wijst  op  een  gebrek  aan  sturing  door  het openbaar ministerie van het totale   rechercheproces   in   deze   zaak.   Die   bleef   al   te   zeer   beperkt   tot   het   opvolgen   van   de verschillende onderzoekssporen en leidde ondanks alles – dus ook ondanks de afgang van spoor 2 – nooit  tot  hun  verbinding.  Men  berustte  in  de  verscheidenheid  in  plaats  van  te  streven  naar  meer eenheid. Hierbij  mag  echter  niet  over  het  hoofd  worden  gezien  dat  het  LRT-team  in  de  zomer  van  1997 veel  werk  heeft  verzet  om  de  onderzoeken  naar  twee  verdachten  en,  zijdelings,  ook  “Taartman”  op een systematische manier handen en voeten te geven.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>