IX – De branches horeca en gokautomaten – LITERATUURJanuary 1, 1999
LITERATUUR
A. Appel en J. Rijnaarts, Omgaan met alcohol, drugs- en
gokverslaving, SVH Uitgeverij, Zoetermeer, 1993 Bedrijfschap
Horeca, Horeca Barometer vierde kwartaal 1994, Bedrijfschap
Horeca, Zoetermeer, 1995 Bedrijfschap Horeca, Horeca in
cijfers, Bedrijfschap Horeca, Zoetermeer, 1994 Bedrijfschap
Horeca, Criminaliteitspreventie in de horeca; Maatregelen in de
praktijk Bedrijfschap Horeca, Zoetermeer, 1994
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 4.6. Bomaanslagen en
brandstichtingenJanuary 1, 1999
4.6. Bomaanslagen en brandstichtingen
Bomaanslagen op bouwterreinen of tegen aannemers en
vakbondsleden zijn er in Nederland de afgelopen vijf jaren niet
geweest.
Brandstichting op bouwterreinen komt wel voor, maar zelden. In de
twee slachtofferenqutes, die uit 1988 (Bureau
Criminaliteitspreventie, 1990, p. 36) en die uit 1994 (Van Dijk en
Terlouw, 1995) wordt brandstichting in de bouw niet als vorm van
slachtofferschap gerapporteerd. Volgens verzekeringsmaatschappijen
is opzettelijke brandstichting eerder een vorm van
organisatiecriminaliteit om de administratie te laten verdwijnen,
dan een vorm van criminaliteit die door buitenstaanders wordt
gepleegd.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 2.4. De hoge kosten van
vertragingenJanuary 1, 1999
2.4. De hoge kosten van vertragingen
Het bouwproces staat altijd onder grote tijdsdruk. Wanneer niet
op tijd wordt opgeleverd moeten door de aannemers boetes worden
betaald aan de opdrachtgever. Het bouwproces moet dus zo gladjes
mogelijk verlopen en het liefst zonder vertraging. De kosten van
vertragingen zijn namelijk hoog. Naast de eventuele hoge boetes
voor te late oplevering, kost elke vertraging handen vol geld aan
de aannemer: kapitaalgoederen worden niet gebruikt (renteverlies),
arbeid ligt stil (zeer hoge uitgaven voor niet-produktieve arbeid)
en bouwmaterialen worden daardoor te vroeg geleverd
(renteverlies).
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 7. SAMENVATTING EN
CONCLUSIESJanuary 1, 1999
7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
De afvalbranche heeft zich in Nederland in relatief korte tijd
kunnen ontwikkelen van een marginale bezigheid naar een krachtige
economische sector. De omzet is groot en er valt veel geld te
verdienen aan de restanten van de welvaartsmaatschappij. Afval is
een inelastisch goed waardoor de bedrijven in zekere zin zelf de
prijs voor de verwerking kunnen bepalen. Het milieubeleid van de
Nederlandse overheid heeft aan de ene kant geleid tot het
opschroeven van de eisen die aan de verwerking van het afval werden
gesteld en aan de andere kant heeft zij aangestuurd op een
verregaande vorm van zelfregulering en privatisering zonder voor
een adequaat controlesysteem te zorgen. Bepaalde condities in de
afvalverwerkingsbranche hebben zich jarenlang redelijk ongestoord
kunnen ontwikkelen waardoor een gelegenheidsstructuur is ontstaan
die een voedingsbodem voor zware milieucriminaliteit vormt. Er zijn
veel instanties bij betrokken die door de branche-organisaties en
handige afvalverwerkers tegen elkaar worden uitgespeeld. In deze
branche zijn bedrijven actief die een monopoliepositie in de
afvalketen nastreven. Daarmee kan de prijs van afvalverwerking
worden verhoogd en kunnen (overheids)controles worden
bemoeilijkt.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 3. VERZEKERINGSFRAUDE NADER
GEANALYSEERDJanuary 1, 1999
3. VERZEKERINGSFRAUDE NADER GEANALYSEERD
Onder verzekeringsfraude wordt verstaan het verrichten van een
handeling bij de totstandkoming en/of bij de uitvoering van een
verzekeringsovereenkomst, die erop is gericht een uitkering te
verwerven waarop geen recht bestaat, of zich een
verzekeringsdekking te verschaffen onder vals voorwendsel.
Verzekeringsfraude kan worden gepleegd door de direct bij de
uitvoering van de verzekeringsovereenkomst betrokkenen, of door
intermediairen (tussenpersonen, assuradeuren en expertisebureaus)
of gevolmachtigden. In het eerste geval is sprake van
externe fraude, in het tweede geval van interne
fraude ( Westerman, 1992, p.103). Naast dit onderscheid kan
verzekeringsfraude worden getypeerd op basis van vier criteria: (1)
het tijdstip waarop fraude wordt gepleegd, (2) de aard van de
fraude, en (3) het type fraudeurs dat de fraude pleegt (Westerman,
1994) en (4) de soort verzekering waarom het gaat. Fraude kan in de
eerste plaats betrekking hebben op het tijdstip in de
afwikkeling van de overeenkomst tussen verzekeraar en
verzekeringnemer. Er kan gefraudeerd worden ten tijde van het
sluiten van de overeenkomst, tijdens de aangifte van het
schadevoorval en tijdens het claimen van een schadevergoeding.
Gedacht kan worden aan het frauderen met de provisie (door een
verzekeringsagent), met het geven van een verkeerde voorstelling
van zaken met betrekking tot de verzekering (maatschappij) en door
het onderdrukken of vervalsen van informatie die relevant is voor
de beoordeling van de polisaanvraag (verzekeringnemer). Bovendien
kan er worden gefraudeerd met de omvang en hoogte van de geleden
schade, er kan opzettelijk schade worden geleden om voor vergoeding
in aanmerking te komen of een schadeclaim kan worden voorgewend
(Wittkmper, 1990, p. 24).
lees meer
IX – De illegale handel in nucleair materiaal –
LITERATUURJanuary 1, 1999
LITERATUUR
H. Abadinsky, Organized Crime, Nelson-Hall, Chicago,
19913. CBO, Landelijke inventarisatie criminele
groeperingen 1995, CRI, Zoetermeer, 1995 CRI, Risico analyse
afvalmarkt, CRI, Zoetermeer, 1992.
lees meer
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-GeneraalJanuary 1, 1999
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
1 februari 1996
De Enqutecommissie Opsporingsmethoden biedt u hierbij het verslag
aan van het onderzoek dat zij op grond van de haar op 22 november
1994 gegeven opdracht heeft ingesteld. De voorzitter van de
commissie,
M. van Traa
De griffier van de commissie,
N. J. P. Coenen
lees meer
Eindrapport – 1.1 Voorgeschiedenis en instellingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 1 INLEIDING
1.1 Voorgeschiedenis en instelling
1.1.1 Instelling commissie
Aan het einde van het kamerdebat van 7 april 1994 over de
opheffing van het interregionaal rechercheteam ( IRT)
Noord-Holland/Utrecht nam de Kamer de motie Dijkstal c.s. aan.
Noot Deze motie bracht de wens tot uitdrukking om een
parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die
in Nederland gebruikt worden en de controle erop. Hier ligt het
begin van het werk van de parlementaire enqute opsporingsmethoden.
Het was duidelijk dat de Kamer, tegen de achtergrond van de
IRT-affaire, beter genformeerd wilde zijn over dit onderwerp.
lees meer
Eindrapport – 3.11 Totaal aantal containers en
kilo’sJanuary 1, 1999
3.11 Totaal aantal containers en kilo’s
Het is duidelijk dat grote hoeveelheden verdovende middelen met
medeweten en onder regie van politie en justitie op de markt
verdwenen zijn. Een dag voor het begin van de openbare verhoren van
de commissie, op 5 september 1995, sprak de minister van Justitie
in de Kamer van 100 tot 400 ton softdrugs die waren doorgeleverd.
Hoeveel daarvan op de markt was gekomen was nog onderwerp van
onderzoek.
lees meer
Eindrapport – 4.6 BeoordelingJanuary 1, 1999
4.6 Beoordeling
De commissie heeft geconstateerd dat verschillende
observatiemethoden geen uitdrukkelijke wettelijke basis hebben.
Dwangmiddelen als het tappen van gegevensverkeer, het onderzoek in
geautomatiseerde werken en de postvang zijn wel in de wet geregeld.
Gelet op de nauwkeurige wettelijke normering van bepaalde
dwangmiddelen en het ontbreken van normering van andere
opsporingsmethoden is het beeld onevenwichtig. Voor het gebruik van
bepaalde niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden is in de
rechtspraak een aanzet tot nadere normering gegeven. De
jurisprudentie heeft voorwaarden gesteld aan het gebruik van de
verschillende observatiemethoden. Noot In een enkel
geval, zoals het inkijken, bestaat een interne richtlijn die als
juridische basis wordt gehanteerd voor de inzet van de
observatiemethode.
lees meer
Eindrapport – 7.5 Internationale opsporingJanuary 1, 1999
7.5 Internationale opsporing
7.5.1 Inleiding
In het licht van de bestrijding van de op internationale schaal
opererende criminele organisaties wordt aandacht besteed aan de
praktijk van de internationale opsporing. In dit kader wordt
ingegaan op internationale samenwerking en gegevensuitwisseling.
Tevens komt het functioneren van buitenlandse opsporingsambtenaren
in Nederland en Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland
aan de orde. Er zal geen aandacht worden besteed aan andere vormen
van rechtshulp dan de rogatoire commissie en politile samenwerking.
7.5.2 Juridische structuur en organisatie
Regelmatig blijkt tussen verschillende staten behoefte te
bestaan aan strafprocessuele bijstand in de vorm van kleine
rechtshulp. Kleine rechtshulp vindt plaats op basis van
schriftelijke verzoeken tot het verzamelen van bewijsmateriaal van
de ene justitile autoriteit aan de andere. Dergelijke verzoeken
moeten ex artikel 552 n Sv op een verdrag zijn gebaseerd als zij de
toepassing van dwangmiddelen, zoals inbeslagneming en onvrijwillig
verhoor van personen, vergen. Dergelijke tot Nederland gerichte
verzoeken vragen de inschakeling van de rechter-commissaris. Men
noemt dergelijke verzoeken rogatoire commissies. Er zijn
verschillende rechtshulpverdragen gesloten. Zo is Nederland partij
bij het Europees verdrag aangaande de wederzijdse hulp in
strafzaken (1959), inclusief het protocol (1978), de
Nederlands-Duitse overeenkomst van Wittem (1979), de Schengen
Uitvoeringsovereenkomst. Nederland zal naar verwachting partij
worden bij het Europolverdrag. Indien geen dwangmiddelen nodig zijn
om aan een rechtshulpverzoek tegemoet te kunnen komen, kan sinds
kort de politie zelfstandig, zonder tussenkomst van een officier
van justitie, hieraan gevolg geven (zie art. 552i Sv).
Gegevensverstrekking in het kader van internationale
politiesamenwerking is geregeld in artikel 13 Besluit
politieregisters (1991). Er is geen aparte wettelijke regeling voor
uitgaande rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Hierin is
bepaald dat het optreden van politie/justitie in het buitenland
gehouden is aan het Nederlandse Wetboek van Strafvordering.
lees meer
fort1_1January 1, 1999
i Voorwoord In de afgelopen anderhalf jaar verrichten wij in opdracht van de minister van Justitie een evaluatieonderzoek naar de activiteiten die politie en justitie in de periode 1996-1999 hebben ontplooid om de ware toedracht van de IRT-affaire te achterhalen. Het onderzoek werd door de minister van Justitie in 1999 toegezegd aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie stelde niet alleen vast dat er 15.000 kilo cocaïne door middel van zogenaamde parallel-importen het land was binnengesmokkeld in de IRT-periode, maar ook dat het strafrechtelijk onderzoek hiernaar – het post-Fort-onderzoek – stagneerde. De onderhavige evaluatie richt zich op het laatstgenoemde bevinding: het verloop van het post-Fort- onderzoek in de periode maart 1996 – juni 1999 wordt in dit rapport in kaart gebracht en geanalyseerd. Met de evaluatie is in februari 2000 een aanvang gemaakt. Het rapport is gebaseerd op vele documenten die vanuit diverse bij het post-Fort-onderzoek betrokken instanties werden verstrekt. Daarnaast zijn met de belangrijkste hoofdrolspelers interviews gehouden. De evaluatie was gecompliceerd en belastend, niet in de laatste plaats vanwege de vele emoties die de IRT-affaire en inmiddels ook het post-Fort-onderzoek bleken op te roepen bij onze gesprekspartners. Hoewel het onderzoek in tal van opzichten een eenzaam avontuur was voor ons drieën, zouden we het rapport niet binnen de gestelde termijn hebben kunnen afronden als we niet de steun van tal van personen hadden gehad. In de eerste plaats moet worden vermeld dat vrijwel alle hoofdrolspelers zich zeer coöperatief hebben opgesteld. Behalve dat met hen langdurige interviews zijn gehouden, hebben we gedurende enige tijd gebivakkeerd bij het Landelijk rechercheteam, waar de leden van dat team alle medewerking verleenden die gevraagd werd. Onze thuisbasis was het gerechtsgebouw te Den Bosch, waar een speciale kamer was ingericht voor ons en onze documenten. Ilse van der Wiel heeft daar voor ons snel en accuraat de interviews uitgewerkt. De leden van de begeleidingscommissie, onder voorzitterschap van prof. C. Schuyt, hebben soms onder grote tijdsdruk moeten werken, maar waren niettemin in staat ons van tal van waardevolle raadgevingen te voorzien. Tenslotte een woord van dank aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie. Het WODC heeft niet alleen het onderzoek gefinancierd en één van zijn medewerkers maandenlang vrijgesteld voor het onderzoek, ook in tal van andere opzichten is dit centrum ondersteunend en faciliterend geweest. Zowel aan het begin van het onderzoek – bij het kopiëren van de talrijke stukken – als in de eindfase – bij de opmaak van het rapport – stond het secretariaat van het WODC voor ons klaar. In het bijzonder Vivian van de Broek moet in dit verband worden genoemd. We hopen dat het onderzoek zijn doel niet mist en dat er lering uit het rapport kan worden getrokken voor de aanpak van grote, gecompliceerde opsporingsonderzoeken in de toekomst. Juni 2001 Amsterdam, Tilburg Henk van de Bunt Cyrille Fijnaut Hans Nelen
fort2_108January 1, 1999
172 projecten wel die de kern van het IRT-vraagstuk raken: de al dan niet vermeende non-integriteit van ambtenaren in relatie tot de al dan niet betrouwbare CID-berichten hieromtrent. Het “Schilderstraject” was tot op zekere hoogte het vervolg van spoor 2, maar dan georganiseerd in het kader van spoor 3. In dit traject ging het immers opnieuw om verder onderzoek naar het beginstadium van de IRT-affaire op grond van CID-berichten over wat er zich in het begin van de jaren negentig “werkelijk” had voorgedaan op de cocaïnelijn Colombia-Nederland. Dit maakt het ook begrijpelijk waarom het conflict dat zich in 1996-1997 gaandeweg tussen spoor 1 en spoor 2 had ontpopt vrijwel moeiteloos overging in een conflict tussen spoor 1 en spoor 3 in de jaren 1997-1998. Dit had wellicht niet hoeven te gebeuren wanneer in juli-augustus 1997 – in het kader van het topoverleg over het gebruik van het IRT-dossier – enig initiatief was ontplooid om de dreigende nieuwe tweespalt in het onderzoek te overwinnen door het “schone” onderzoek van het LRT naar de laatste ontwikkelingen van de IRT-affaire te combineren met de Amsterdams-Haarlemse “schoning” van het dossier over de beginfase ervan. Een dergelijke eenmaking had ook recht gedaan aan de beslissing van het college van 4 september 1996 om alle relevante onderzoeken te integreren binnen een en hetzelfde project. Het is er echter niet van gekomen. Nergens in de stukken of de interviews wordt in elk geval verwezen naar een discussie over deze kans. Het LRT-onderzoek werd in de genoemde discussie behandeld als een gewoon onderzoek naast alle andere onderzoeken. Van deze handelwijze – of zij nu werd ingegeven door de verschillende visies tussen de betrokken parketten op het verdere onderzoek of niet – mag worden gezegd dat zij wijst op een gebrek aan sturing door het openbaar ministerie van het totale rechercheproces in deze zaak. Die bleef al te zeer beperkt tot het opvolgen van de verschillende onderzoekssporen en leidde ondanks alles – dus ook ondanks de afgang van spoor 2 – nooit tot hun verbinding. Men berustte in de verscheidenheid in plaats van te streven naar meer eenheid. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat het LRT-team in de zomer van 1997 veel werk heeft verzet om de onderzoeken naar twee verdachten en, zijdelings, ook “Taartman” op een systematische manier handen en voeten te geven.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>