261 Op 24 maart 1999 vond overleg plaats tussen Van Daalen en de betrokken hoofdofficieren en officieren van justitie van de parketten Haarlem en het landelijk parket, waarin mede met het oog op de vraag van de Commissie-Kalsbeek de voortgang van enkele lopende onderzoeken (060, 062 en 063) werd besproken. In dit overleg onderschreven alle betrokkenen (nogmaals) dat de onderste steen boven diende te komen. Maar de aanwezige representanten van het Haarlemse parket (Van Brummen, Snijders en Van Straelen) lieten onmiddellijk daarop weten dat zij met betrekking tot de gevraagde CID-informatie negatief zouden adviseren aan de beheerder van het CID-register Kennemerland, korpschef Visser.593 Om de patstelling te doorbreken stelde Van Brummen het volgende voor: het college van procureurs-generaal zou enerzijds aan Holthuis de aanwijzing moeten geven om een formeel verzoek om CID-informatie in te dienen bij Visser en anderzijds aan Van Brummen de aanwijzing moeten geven om een positief advies met betrekking tot dat verzoek te verstrekken. De verantwoordelijkheid werd op deze manier bij het college gelegd. Visser zou het verzoek om CID-informatie vervolgens marginaal toetsen. Het voorstel van Van Brummen werd door de overige aanwezigen aanvaard, maar daarmee was de discussie nog niet beslecht. Blijkens het verslag van de vergadering van 24 maart 1999 ontstond een Babylonische spraakverwarring tussen Noordhoek en Snijders over de vraag welke informatie nu precies bij Visser moest worden opgevraagd. Uiteindelijk werd afgesproken dat Noordhoek zou starten met een vraagstelling, gebaseerd op het parallel-proces-verbaal, beperkt tot verdachte J. Op basis van de verkregen antwoorden kon om vervolginformatie worden gevraagd, en zo verder.594 Conform het voorstel van Van Brummen liet Ficq op 6 april 1999 een formele aanwijzing uitgaan naar de twee hoofdofficieren in kwestie. Holthuis werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van de bedoelde CID-informatie te richten aan Visser; Van Brummen moest bevorderen dat Visser aan dit verzoek voldeed.595 Ficq schaarde zich achter het standpunt van het LRT dat er voldoende grond was om de benodigde CID-informatie vrij te geven. Hij beschouwde het, zoals hij in het interview aangaf, “als een teken van zwakte dat zowel Van Brummen als Holthuis het op een aanwijzing van het college hadden laten aankomen”. Zijns inziens was de situatie klip en klaar596: “Hier is een juridisch technische discussie van gemaakt tussen Haarlem en het LBOM, maar er lagen hele andere dingen aan de controverse ten grondslag. Ik ben voorzitter geweest van de begeleidingscommissie van de CID’en in Nederland en als zodanig ken ik het métier goed. Haarlem heeft zich op een formeel standpunt gebaseerd dat geen stand kan houden. Een informant die de boel belazert, zoals in dit geval dubbelspel speelt, levert in civielrechtelijke zin een wanprestatie. De oudste wanprestatie ontbindt; hij heeft vervolgens geen enkel recht meer op bescherming. De argumenten van Haarlem om die CID-informatie niet te verstrekken waren dan ook gezocht.” Overeenkomstig de aanwijzing zond Holthuis in april 1999 een verzoek aan korpschef Visser. Laatstgenoemde reageerde bijna een maand later.597 Hij begon zijn antwoord met de mededeling dat ook hij vond dat het van het grootste belang was dat het onderzoek 060 met voortvarendheid werd 593 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). 594 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). Dit verslag geeft overigens ook in een ander opzicht een aardig inkijkje in de onderlinge verhoudingen. Zo vroeg (sic) en kreeg Van Daalen de toezegging van Snijders om de meerdere informatie waarover hij zei te beschikken door te spelen aan het LRT. Naar aanleiding van deze vraag werd volgens de notulen bevestigd dat Snijders in elk geval wezenlijke informatie zou doorspelen. 595 Brief van C. Ficq aan H. Holthuis en H. van Brummen d.d. 6 april 1999 (D25). 596 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 597 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis.
276 was gegeven aan de opdracht van het college uit de IRT-stukken een dossier samen te stellen van onbesmet materiaal dat in het kader van het 060-onderzoek zou kunnen worden gebruikt.632 Op 14 juni 1999 stuurde Van Brummen een aangepaste versie van het ambtsbericht aan het college.633 Hij benadrukte daarin allereerst dat Snijders op verzoek van het college en (ten dele) van de minister van Justitie onder zijn gezag bezig was geweest met het vergaren van informatie over de IRT-periode. Snijders had daarbij, zo vervolgde Van Brummen, gebruik gemaakt van de IRT-dossiers, het RCID-register van de regiopolitie Kennemerland en van informatie voorhanden bij de rijksrecherche en de CRI waarover zij op basis van hun reguliere taakstelling beschikten. Tevens had Snijders gebruik gemaakt van zich voordoende nieuwe informatiebronnen, zoals informanten. Van Brummen riep verder in herinnering dat, naast een aantal individuele gesprekken met de verantwoordelijke portefeuillehouder, aan het voltallige college tweemaal over de voortgang was gerapporteerd. Verder wees hij op de deelname van Snijders aan de klankbordgroep van het 060- onderzoek, die op verzoek van Haarlem was ingesteld. Van Brummen benadrukte dat Snijders een rol had in de informatievergaring, facilitair ten behoeve van door het landelijk parket in te stellen of ingestelde opsporingsonderzoeken. Analoog aan de presentatie van 6 oktober 1998 werd er door Van Brummen op gewezen dat er door Snijders c.s. drie hoofddossiers waren gevormd, te weten: — het dossier “Rollaag”; — het XTC-dossier; — en het corruptie-dossier.634 In een groot aantal bijlagen werden deze dossiers nader toegelicht. Holthuis richtte zich in zijn ambtsbericht allereerst op de opdracht en doelstelling die aan het 060- onderzoek ten grondslag lagen.635 Vervolgens schetste hij de belangrijkste ontwikkelingen in de deelonderzoeken 061, 062 en 063, waarna hij er toe overging de belangrijkste knelpunten te benoemen die zich in de loop der jaren hadden voorgedaan. In de visie van Holthuis betrof het de volgende problemen: — De status van het Fort-materiaal ofwel het feit dat het Fort-onderzoek een “fact-finding” onderzoek was geweest, met als gevolg dat het Fort-rapport in strafrechtelijke en strafvorderlijke zin voor een belangrijk deel onbruikbaar was; — Verschillende onderzoeksactiviteiten (“sporen”) naast die van het LRT/landelijk parket; — De discussie tussen het landelijk parket en het parket Haarlem over de verklaringen van de twee bedreigde getuigen; — Toegezegde informatie was nog steeds niet ter beschikking gekomen van het LRT/landelijk parket; in het bijzonder werd hier gedoeld op de bruikbare informatie uit het zogenaamde “besmette” IRT-dossier; — De moeilijkheidsgraad van het onderzoek of, in de woorden van Holthuis: “ aan analyses en scenario’s geen gebrek, maar aan harde tactisch/operationele gegevens over het verleden des te meer”. Vrakking ging in zijn – overigens nauwelijks bijgestelde – ambtsbericht636 uitgebreid in op het door Amsterdam gepercipieerde gebrek aan medewerking van de parketten te Alkmaar en Haarlem bij het ter beschikking stellen van beschikbare informatie ten behoeve van het XTC-onderzoek en het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden. Het parket Amsterdam had, na overleg met het 632 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 1 juni 1999 (B2). 633 Ambtsbericht H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 634 Onder deze noemer waren 21 onderwerpen gerubriceerd. 635 Ambtsbericht H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 636 Ambtsbericht J. Vrakking d.d. 10 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2).
3.9 Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD)
De bijzondere opsporingsdiensten kwamen in het rapport van de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden uitgebreid
aan de orde. Uit het rapport van de enquêtecommissie bleek
ook dat er slechts in beperkte mate door de bijzondere
opsporingsdiensten gebruik werd gemaakt van bijzondere
opsporingsmethoden. De commissie heeft het dan ook niet
noodzakelijk gevonden om in haar evaluatie uitgebreid aandacht te
besteden aan alle bijzondere opsporingsdiensten. De commissie
meende echter dat het voor het totale beeld van de opsporing in
Nederland wenselijk zou zijn een van de meest zichtbare bijzondere
opsporingsdiensten aan een onderzoek te onderwerpen. De commissie
heeft er voor gekozen de FIOD nader te onderzoeken. Op basis van
het enquêterapport kan een aantal onderzoeksvragen worden
geformuleerd die betrekking hebben op bijzondere opsporingsdiensten
in het algemeen. De commissie heeft deze onderzoeksvragen leidend
gemaakt voor haar onderzoek naar de FIOD.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 16
13 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 13 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer A. Kloosterman
Aanvang 17.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 32
28 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 28 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt mevrouw mr. I.E.W. Gonzales
Aanvang 16.40 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 48
11 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 11 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer A. Lith
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 64
20 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 20 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
Th.U. Hiddema
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 80
2 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 2 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. J.A. Blok
Aanvang 17.15 uur
3.3. De tuchtrechtspraak
3.3.1. Twee vormen van tuchtrecht
Het notariaat kent twee vormen van tuchtrecht: het wettelijke
tuchtrecht en het verenigingstuchtrecht. Het verenigingstuchtrecht
is in het kader van deze bespreking niet van belang. Via deze
procedure worden de relatief mineure klachten over de
beroepsuitoefening van de notaris behandeld. Het betreffen klachten
over bijvoorbeeld het gebrek aan snelheid in het notarile optreden
of over de hoogte van de declaratie. De uitspraken van het
scheidsgerecht (eerste aanleg) en het college van beroep zijn
bindend. Zo kan de uitspraak luiden dat de notaris zijn declaratie
moet verlagen.
2. DE ADVOCATUUR
2.1. Kerngegevens
2.1.1. Vertrouwensman
De advocaat is een rechtshulpverlener, die zijn clinten met raad
en daad terzijde staat. Iedere burger dient, wanneer hij rechtshulp
nodig heeft, een onbelemmerde toegang tot een advocaat te hebben.
De hulpzoeker moet er zeker van kunnen zijn dat de geheimhouding
van de informatie die aan de hulpverlener wordt verstrekt,
gewaarborgd is. De relatie tussen de advocaat en zijn clint is een
vertrouwensrelatie, die door de geheimhoudingsplicht en het
verschoningsrecht ten opzichte van derden (onder wie de rechter)
wordt afgeschermd. Het beroep van advocaat is wettelijk beschermd.
De advocaat is bovendien als enige gerechtigd rechtsbijstand te
verlenen (procesmonopolie). Noot
6. SCHADE, OPBRENGSTEN EN BESTEDINGEN
6.1. Inleiding
Het laatste hoofdstuk van deel 1 staat in het teken van het door
de criminele groepen gegenereerde wederrechtelijk verkregen
voordeel en de wijze waarop dit besteed wordt. Deze vragen behoren
tot de moeilijkste uit het onderhavige onderzoek, aangezien in een
niet gering aantal fraudegevallen een duidelijk inzicht in de winst
en vermogenspositie van de betrokkenen ontbrak. Dit gebrek aan
kennis kan niet los worden gezien van het feit dat het concept van
financieel rechercheren – dat kort gezegd inhoudt dat behalve de
goederenstromen ook de geldstromen in beeld gebracht worden – pas
recentelijk ingang heeft gevonden bij de opsporingsinstanties en
het OM. Ook de wetgeving ter verruiming van de mogelijkheden tot
toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel en andere vermogenssancties – die populair ook
wel wordt aangeduid als Plukze-wetgeving – vigeert pas sinds 1
maart 1993. Het nieuwe instrumentarium om criminele winsten af te
romen en de opsporing en vervolging van strafbare feiten gepaard te
laten gaan met een meer buitgerichte aanpak, is derhalve nog
slechts in beperkte mate beproefd.
10. WEGSLUIZEN ZONDER WITWASSEN
10.1. Fasen in het proces van witwassen
Het proces van het witwassen doorloopt een aantal fasen, dat in
de literatuur als volgt worden omschreven (Baldwin en Munro, 1993;
Bosworth-Davies en Saltmarsh, 1994; Savona en Defeo, 1994):
3.2. Parasitaire fraudevormen
Zoals in paragraaf 1.1 is vermeld, is de essentie van fraude dat
er misbruik wordt gemaakt van het vertrouwen van de reguliere
marktpartijen. De komende paragrafen geven enig inzicht in de
verschillende gedaanten waarop bedoelde misleiding gestalte kan
krijgen. De eerste verschijningsvorm van parasitaire fraude die we
in deze paragraaf zullen behandelen, betreft het opkopen en
leegplunderen van slecht lopende bedrijven. Zoals het voorbeeld
laat zien, beperken fraudeurs zich daarbij meestal niet tot deze
hoofdactiviteit, maar wordt een scala van nevenactiviteiten
ontplooid waarmee verscheidene partijen worden benadeeld. CASUS
1
