• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_31

    219 deal hield in dat het openbaar ministerie een positief advies zou gaan uitbrengen ten aanzien van een door  R.  in  te  dienen  gratieverzoek  en  dat  zou  worden  geadviseerd  om  een  derde  van  de  door  de rechtbank  Haarlem  opgelegde  gevangenisstraf  kwijt  te  schelden.  Het  openbaar  ministerie  zou  voorts in  het  kader  van  de  ontneming  van  het  wederrechtelijk  verkregen  voordeel  een  schikkingsvoorstel doen,  inhoudende  een  geldbedrag  van  200.000  gulden.  Ten  derde  zou  het  openbaar  ministerie  in beslag genomen goederen (ter waarde van circa 19.000 gulden) aan R. teruggeven. 10.4.3 De inhoud van de verklaringen van R. Na het bereikte akkoord met Noordhoek485 legde R. een aantal gedetailleerde verklaringen af over de wijze  waarop  enkele  cocaïnetransporten  waren  verlopen  en  over  de  betrokkenheid  daarin  van  onder andere  de  “Taartman”.  Deze  verklaringen  werden  toegevoegd  aan  het  proces-verbaal  dat  tegen  de laatstgenoemde was opgemaakt. De rechtbank oordeelde in het vonnis in de zaak van de “Taartman” dat R. ten aanzien van alle transporten “volledig, consistent en gedetailleerd” had verklaard. De   verklaringen   van   R.   gaven   inzicht   in   de   wijze   waarop   de   cocaïnetransporten   werden georganiseerd.  Hij  verklaarde  over  vijf  transporten  (zes  containers)  die  hadden  plaatsgevonden  in  de periode  1994-1997,  dus  na  de  opheffing  van  het  IRT.  Uit  deze  verklaringen  kwam  naar  voren  dat  de cocaïne   via   een   ogenschijnlijk   legale   handelslijn   werd   getransporteerd.   Vandaar   de   rol   van   de “Belgische   Sapman”.   Zijn   bedrijf   was   een   ogenschijnlijk   logisch   adres   voor   sinaasappelen   en vruchtensappen  uit  Zuid-Amerika.  Soms  werden  deze  producten  gebruikt  als  deklading,  waaronder goed    verpakte    partijen    cocaïne    verborgen    waren,    dan    weer    werden    de    containers    zodanig geprepareerd (dak, deur) dat daarin cocaïne kon worden verborgen. Van   de   aanwezigheid   van   parallelle   zendingen   (marihuana   en   cocaïne)   bleek   niets   in   de verklaringen van R. In geen van de cocaïnetransporten bleek er sprake te zijn van corruptie bij douane of politie bij het inklaren van de partijen. Over de rol van L. en Van V. bevatten  de  verklaringen  van  R.  nauwelijks  informatie.  Veel  verder dan  een  enkele  opmerking  over  beiden  kwam  R.  niet.  Ook  werden  er  geen  concrete  feiten  genoemd waaruit zou kunnen blijken dat de “Taartman” L. en Van V. kende. 10.5 Het onderzoek naar De J. 10.5.1 Het BVD-ambtsbericht Zoals   reeds   beschreven   is   in   deel   I   (paragraaf   7.3),   ontving   het   LRT-team   op   31   juli   1997   een ambtsbericht   van   de   BVD   waarin   over   de   rol   van   De   J.   werd   gesproken   bij   het   doorleveren   van drugscontainers. Volgens het ambtsbericht zou De J. op twee manieren hierbij betrokken zijn. Hij zou, in   de   eerste   plaats,   door   een   familielid   getipt   worden   over   lopende   drugstransporten   en   zou vervolgens de betrokken drugshandelaren tippen en tegen forse betaling bereid zijn te zwijgen. In de tweede plaats zou hij, volgens het ambtsbericht, met een aantal belangrijke Nederlandse drugsdealers zaken  doen.  Dankzij  zijn  betrokkenheid  bij  de  zogeheten  Delta-methode  zou  hij  in  staat  zijn  om  te bereiken  dat  bepaalde  zendingen  drugs  ongemoeid  werden  gelaten  door  de  douane.  De  J.  zou  zijn illegaal verkregen inkomsten in de sportwereld een legale bestemming hebben gegeven.                                                 485 Deze verklaringen werden in juli 1998 afgelegd, dus ruim voor het tijdstip dat de deal, na de goedkeuring van de CTC, formeel gesloten kon worden.

    fort3_46

    234 Een  andere  belangrijke  reden  voor  Snijders  om  kanttekeningen  bij  de  pre-deal  te  plaatsen  was gelegen  in  de  sterk  bekoelde  verhoudingen  tussen  hem  en  Teeven.  Waar  de  twee  officieren  van justitie in 1997 nog eendrachtig het “besmette” IRT-materiaal hadden verkend, trad in 1998 een grote verwijdering   tussen   beiden   op.   Teeven   plaatste   deze   ontwikkeling   in   het   perspectief   van   een toegenomen  wantrouwen  van  Snijders  jegens  de  handelwijze  van  de  FIOD  in  de  jaren  tachtig  en begin jaren negentig, de periode dus dat Teeven bij deze organisatie werkzaam was526: “Er  is  een  grote  verwijdering  ontstaan  tussen  Snijders  en  mij.  Kennelijk  leefde  bij  hem  het idee   dat   een   aantal   FIOD-mensen   dubbelspel   speelde   en   ik   begrijp   eigenlijk   pas   sinds maandag  waarom  dit  zo  is,  want  ik  heb  via  de  website  van  de  NRC  de  twee  anonieme getuigenverklaringen kunnen lezen en dus gezien dat die in de richting van de FIOD wijzen. Ik  word  wel  niet  met  naam  en  toenaam  genoemd,  maar  het  gaat  toch  wel  duidelijk  in  onze richting.”527                                                 526 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 527 Teeven doelt hier op de verklaringen die begin 2001 naar aanleiding van de strafzaak tegen J. op de website van NRC- Handelsblad verschenen.

    fort3_60

    248 — De   informatie   met   betrekking   tot   corruptie   moet   worden   overgedragen   aan   de   ID   van   de rijksrecherche;   exploitatie   van   deze   gegevens   moet   plaatsvinden   in   overleg   met   het   parket Haarlem; — Er is weinig belastende informatie tegen De J.; — Het  parket  Amsterdam  heeft  te  kennen  gegeven  af  te  zien  van  vervolgonderzoek  in  het  XTC- traject (in het bijzonder in relatie tot het dumpen van grondstoffen); voor zover relevant wordt dit onderzoek ingepast in de 063-zaak; — Het   “Schilderstraject”   is   bevroren;   de   stand   van   zaken   wordt   opgemaakt   en   de   zaak   wordt overgedragen aan het parket Den Haag. Na afloop van de collegevergadering was er, zoals eerder is aangestipt, nog kort intern beraad tussen de  collegeleden  onderling.  Uit  het  korte  verslag  dat  hiervan  is  opgemaakt  blijkt  dat  de  procureurs- generaal  zich  bewust  waren  van  en  zorgen  maakten  over  de  persoonlijke  verhoudingen  tussen  de betrokken officieren van justitie. Zo maakte een procureur-generaal uit de opmerkingen die Snijders in de  richting  van  zijn  collega  Teeven  had  gemaakt  op  dat  de  samenwerking  tussen  beiden  gebrekkig was en dat de officieren in kwestie elkaar kennelijk niet vertrouwden. Daaraan werd door een andere procureur-generaal    toegevoegd    dat    hetzelfde    gold    voor    de    verhouding    tussen    Snijders    en Noordhoek.568 Op   grond   van   deze   inschatting   van   de   problematiek   besloot   het   college   om   dichter   op   het onderzoek te gaan zitten. Hiertoe werd allereerst Van Daalen aangewezen als back-up van Ficq voor ZwaCri-aangelegenheden  in  het  algemeen.  Ruim  een  maand  later  zou  dezelfde  Van  Daalen  worden benoemd tot aanspreekpunt vanuit het college voor het post-Fort-onderzoek.569 12.5 De nasleep van de collegevergadering De  beslissing  van  het  college  van  procureurs-generaal  om  Van  Daalen  een  coördinerende  rol  toe  te bedelen,  bleek  geen  overbodige  luxe.  De  kou  was  namelijk,  ondanks  dat  bij  sommigen  tijdens  de presentaties in het college d.d. 6 oktober 1998 de schijn van het tegendeel was gewekt, allesbehalve uit   de   lucht.   Diverse   documenten   tonen   aan   dat   kort   na   afloop   van   de   collegevergadering   de onderlinge verhoudingen door een aantal partijen verder op scherp werden gesteld. In deze paragraaf volgt een momentopname van de wijze waarop de betrokken partijen eind 1998 naar elkaar keken en van de pogingen om de coördinatie tussen de sporen te verbeteren. 12.5.1 Een nieuw signaal van ongerustheid Niet  lang  na  de  collegevergadering  kwam  er  een  nieuw  signaal  van  een  buitenstaander  over  de slechte  onderlinge  samenwerking  in  het  post-Fort-onderzoek.  Directe  aanleiding  voor  het  schrijven van deze brief was dat de opsteller van de brief betrokken was geraakt bij de onenigheid over het feit dat  Teeven  uitgesloten  was  van  deelname  aan  de  klankbordgroep.  De  schrijver  van  de  brief  ging vervolgens dieper in op de achtergronden van het conflict. Hij plaatste enkele kritische kanttekeningen bij  het  functioneren  van  een  van  de  officieren  en  uitte  zich  daarentegen  positief  over  één  van  de andere  hoofdrolspelers.  Tenslotte  liet  de  briefschrijver  zich  in  positieve  bewoordingen  uit  over  het besluit  van  het  college  om  zich  nadrukkelijker  te  gaan  belasten  met  de  aansturing  van  het  post-Fort- onderzoek.570                                                 568 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 569 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998. 570 Brief aan het college van procureurs-generaal d.d. 20 oktober 1998 (B1).

    fort3_75

    263 definitief  doorgeknipt  toen  bleek  dat  de  verkrijging  van  de  onderliggende  CID-informatie  voor  de  CID- sectie  van  het  LRT  minder  vlot  verliep  dan  was  gehoopt.  Hoewel,  zoals  te  doen  gebruikelijk,  de diverse  betrokkenen  met  de  beschuldigende  vinger  naar  de  wederpartij  wijzen  om  het  uitblijven  van concrete resultaten in dezen te verklaren, is één ding zonneklaar: zodra de informatie over mogelijke actuele strafbare feiten van J. bij het LRT binnenkwam, had het uitrechercheren van de informatie de hoogste   prioriteit.   De   externe   impulsen   die   op   het   onderzoek   waren   losgelaten,   vielen   vanaf   dat moment   definitief   in   onvruchtbare   bodem.   Het   opsporingsonderzoek   richtte   zich   primair   op   een (Haags)  relatienetwerk  van  J.  dat  geen  raakvlakken  vertoonde  met  de  hoofdrolspelers  uit  de  IRT- affaire. In zekere zin vond een transformatie van het onderzoek plaats naar een “gewone” verdovende middelenzaak,   waarin   voor   hypothesen   omtrent   “platte   douaniers”,   parallel-importen   en   dergelijke geen  plaats  meer  was.  Het  enige  cocaïnetransport  waarop  de  politie  concreet  zicht  kreeg,  de  1200 kilo-zaak, deed zelfs geen enkele Nederlandse haven aan. Niettegenstaande  deze  tactische  omschakeling  bleef  het  strategische  doel  van  het  onderzoek overeind,   namelijk   inzicht   verwerven   in   de   werkelijke   gang   van   zaken   in   het   IRT-tijdperk.   De verwachting  bestond  onverkort  dat  J.,  indien  hij  strafrechtelijk  werd  vervolgd  en  veroordeeld  voor actuele  strafbare  feiten,  bereid  zou  zijn  om  te  verklaren  over  de  gebeurtenissen  aan  het  eind  van  de jaren  tachtig  en  het  begin  van  de  jaren  negentig.  Dit  was  dan  ook  de  reden  waarom  vanuit  het landelijk  parket  en  het  LRT  nog  steeds  werd  aangedrongen  op  de  verstrekking  van  CID-informatie door   het   regiokorps   Kennemerland.   De   discussie   dienaangaande   bleef   cirkelen   rondom   de   vraag onder welke condities de bewuste informatie kon worden verstrekt. In zekere zin was sprake van een “catch-22”:  het  LRT  wilde  een  bevestiging  van  het  vermoeden  dat  de  informant  met  de  codenaam  Q dezelfde  persoon  was  als  J.  en  vervolgens  de  informatie  hebben  die  Q  aan  de  RCID  Kennemerland had verstrekt; om de door de overheid toegezegde geheimhouding te doorbreken moest echter eerst worden  aangetoond  dat  Q  zich  niet  aan  de  afspraken  had  gehouden  en  dubbelspel  had  gespeeld; maar om dat aan te kunnen tonen, moest eerst bevestigd worden dat J. dezelfde persoon als Q was. Zie daar de “catch”. Noch   het   besluit   van   het   college   van   procureurs-generaal   van   6   oktober   1998   dat   de   00- informatie  van/over  J.  aan  het  LRT  moest  worden  overgedragen,  noch  de  latere  aanwijzing  van  Ficq aan Van Brummen en Holthuis met dezelfde strekking kon deze impasse doorbreken. Evenmin leidde de   meer   directe   betrokkenheid   van   het   college   van   procureurs-generaal   bij   het   verloop   van   het onderzoek   in   de   persoon   van   Van   Daalen   tot   een   betere   coördinatie   en   de   afstemming   van   de activiteiten van de diverse partijen. De “slag om de informatie” duurde onverminderd voort. Wat  sturing  en  toezicht  betreft  is  het  verder  opmerkelijk  dat  het  college  van  procureurs-generaal klaarblijkelijk voetstoots akkoord ging met de transformatie van het 061-onderzoek. Immers, tijdens de presentaties in oktober 1998 stonden – ook in de beschouwing van Noordhoek – de parallel-importen aan   het   begin   van   de   jaren   negentig   centraal.   Een   scenario   waarin   J.   in   beeld   kwam   als   een sleutelfiguur  in  een  Haags  crimineel  netwerk,  dat  niets  van  doen  had  met  de  gebeurtenissen  in  de IRT-affaire,  was  allesbehalve  voorzien.  Een  dergelijk  scenario  kon  overigens  ook  moeilijk  worden voorzien.  De  taps  en  tips  die  de  aanknopingspunten  vormden  voor  de  bewijsvoering  in  het  061- onderzoek  onderstrepen  het  feit  dat  er  in  strafrechtelijke  onderzoeken  vaak  veeleer  sprake  is  van “gestuurd  worden”  door  toevallige  omstandigheden  dan  van  “gericht  sturen”  door  leidinggevenden. Strafrechtelijke  onderzoeken  kennen  een  eigen  dynamiek  en  worden  als  gevolg  van  het  feit  dat  de inspanningen  uiteindelijk  juridisch  vertaald  moeten  worden  in  een  tenlastelegging  –  toegespitst  op bewijsbaar  geachte  feiten  –  gekenmerkt  door  een  reductie  van  de  werkelijkheid.  Het  streven  naar waarheidsvinding – het naar boven brengen van de “onderste steen” in de IRT-affaire – verdraagt zich slecht met deze intrinsieke beperking van strafrechtelijk onderzoek.

    fort3_9

    197 De    beide    getuigen    zouden    over    deze    samenwerking    tussen    leden    van    het    Cali    kartel, Nederlandse  criminelen  en  overheidsdienaren  meer  kunnen  verklaren.  Het  belang  van  het  horen  van de  beide  getuigen  was  er  derhalve  voor  Snijders  in  gelegen  dat  het  de  bevindingen  over  de  parallel- importen  zou  kunnen  ondersteunen.  In  januari  1998  werden  de  voorbereidingen  getroffen  voor  het verhoor van de eerste getuige, NN1. Ten behoeve van een vordering gerechtelijk vooronderzoek werd een proces-verbaal geconcipieerd.415 Daarin werden opgenomen de (voorlopige) bevindingen omtrent de parallel-importen in de vorm van een door Schouten opgemaakte tussenrapportage.416 9.4.2 Een kluisverklaring of een verklaring bij de rechter-commissaris? Nog  voordat  de  vordering  van  het  gerechtelijk  vooronderzoek  was  geconcipieerd,  ging  het  mis  in  het overleg  tussen  Noordhoek  en  Snijders  over  de  wijze  waarop  het  verhoor  van  de  beide  getuigen  zou moeten  worden  afgenomen,  en  in  welke  juridische  vorm  dit  zou  moeten  plaatsvinden.  In  de  eerste plaats had Noordhoek het liefste gezien dat die personen in het 060-onderzoek door rechercheurs van het  LRT  zouden  worden  gehoord,  zodat  zij  in  een   later  stadium  in  een  gerechtelijk  vooronderzoek tegen  –  in  elk  geval  –  J.  door  de  rechter-commissaris  anoniem  konden  worden  verhoord.  Op  die manier    zouden    ze    vanzelf    hun    plaats    krijgen    in    het    060-onderzoek.417    In    de    woorden    van Noordhoek418: “Peter  Snijders  wilde  graag  de  verklaring  van  de  getuige  afgelegd  hebben  tegenover  de rechter-commissaris.   Eén   van   zijn   argumenten   was   dat   er   op   die   manier   een   betere beveiliging  was,  een  betere  bronbeveiliging  voor  de  getuige.  Ik  was  er  zelf  voorstander  van dat  de  verklaring  eerst  in  de  politielijn  zou  blijven;  een  verhoor  van  de  recherche  en  dan zouden  we  de  verklaring  in  een  kluis  kunnen  leggen:  een  kluisverklaring.  Op  die  wijze  zou eerst    de    verklaring    inhoudelijk    kunnen    worden    beoordeeld    en    gewaardeerd,    waarna eventueel  op  een  later  tijdstip  een  verklaring  tegenover  de  rechter-commissaris  zou  kunnen worden afgelegd.” Ook  Entken  en  Van  Straelen  refereerden  tijdens  de  interviews  aan  de  door  Noordhoek  geopperde mogelijkheid van een verhoor van de getuigen door rechercheurs van het LRT. Volgens Van Straelen was evenwel “in december 1997 het vertrouwen van Snijders in de professionaliteit van Noordhoek al gering en kreeg hij het benauwd bij de gedachte dat de twee anonieme getuigen door het LRT zouden moeten worden verhoord”.419 Snijders  zelf  weersprak  tijdens  het  met  hem  gehouden  interview  dat  een  getuigenverhoor  door rechercheurs van het LRT ooit een serieuze optie is geweest420: “In   december   1997   hebben   we   voor   het   eerst   gesproken   over   de   mogelijkheid   om   de verklaring van NN1 door de rechter-commissaris op te laten nemen…. Ik stond daar ook op. Ik  had  geen  zin  meer  in  een  volgend  CID-traject.  We  waren  het  er  met  z’n  allen  over  eens dat  een  verklaring  onder  ede  moest  worden  afgelegd.  Het  verhaal  van  Noordhoek  dat  hij meer geporteerd was van een kluisverklaring is achteraf gefabriceerd.”                                                 415 Tevens  werd  procureur-generaal  Steenhuis  op  9  januari  1998  in  een  aparte  presentatie  op  de  hoogte  gesteld  van  de bevindingen van het “Rollaag”-team. Het op dat moment in alle hevigheid woedende conflict tussen de minister van Justitie   en   de   top   van   het   openbaar   ministerie   naar   aanleiding   van   de   “affaire   Bakkenist”   had   volgens   enkele aanwezigen mede tot gevolg dat Steenhuis de presentatie nauwelijks kon volgen, aangezien hij voortdurend telefonisch werd weggeroepen. 416 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 417 Ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (C5). 418 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 419 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 420 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    Informanten en infiltranten

    2.3 Informanten en infiltranten

    2.3.1 Vragen naar aanleiding van de
    beslispunten

    2.3.2 Regelgeving informanten
    2.3.3 Praktijk informanten
    2.3.4 Regelgeving infiltratie
    2.3.5 Praktijk infiltratie
    2.3.8 Deals met criminelen
    2.3.7 Getuigenbescherming
    2.3.6 Opsporingsgelden
     

    lees meer

    Openbaar ministerie

    4.2 Openbaar ministerie

    De afgelopen jaren vond binnen het openbaar ministerie een
    grootscheepse reorganisatie plaats. De aanleiding vormde het
    rapport van de op verzoek van de Kamer ingestelde Commissie
    openbaar ministerie (commissie-Donner, 1994). Het rapport bevatte
    een analyse van de ontwikkelingen in taak en functioneren van het
    openbaar ministerie. De commissie constateerde dat er kritiek was
    ontstaan op het functioneren van het openbaar ministerie. Deze
    kritiek was mede het gevolg van verdere differentiatie en
    verbreding van de rechtshandhaving en het relatief schaarser worden
    van de beschikbare middelen. De noodzaak tot afstemming en
    prioritering die daarmee gepaard ging, zette het openbaar
    ministerie steeds verder onder druk, en leidde tot kritiek op de
    kwaliteit van vooral het bestuurlijk en beleidsmatig functioneren
    van het openbaar ministerie. Tevens kwam aan het licht dat er in
    toenemende mate onduidelijkheid was ontstaan over de kerntaak van
    het openbaar ministerie (Kamerstuk 24 034, nr. 10, 1995-1996, p.
    3). Samengevat functioneerde het openbaar ministerie kwalitatief en
    als eenheid onvoldoende. Het Plan van aanpak dat vervolgens door
    het kabinet werd geformuleerd vormde feitelijk het startpunt voor
    een ingrijpende reorganisatie. Recent is het wetsvoorstel
    Reorganisatie openbaar ministerie in de Eerste Kamer aangenomen.
    Het wetsvoorstel doorbreekt het vroegere stelsel waarin – afgezien
    van de rol van de vergadering van procureurs-generaal -vijf
    territoriale procureurs-generaal naast elkaar werkten. Het College
    van procureurs-generaal krijgt de landelijke leiding over het
    openbaar ministerie in handen. Het wetsvoorstel verschaft het
    Landelijk parket een formele basis. Het merendeel van de
    beleidsvormende en bestuurlijke activiteiten die vroeger op het
    ressortsparket werden verricht, zijn met de (ressortelijke)
    procureurs-generaal mee overgegaan naar het Parket-generaal. Het
    openbaar ministerie bestaat thans – vooruitlopend op genoemd
    wetsvoorstel – uit negentien arrondissementsparketten en
    één Landelijk parket, vijf ressorten en
    één College van procureurs-generaal binnen het
    Parket-generaal. De ressortsparketten hebben voornamelijk tot taak
    strafzaken bij de gerechtshoven te behandelen en de juridische
    kwaliteit van de rechtspleging in eerste aanleg te bewaken. Daar
    vindt in mindere mate dan op de arrondissementsparketten de
    feitelijke sturing en controle over de opsporing plaats. In deze
    paragraaf zal daarom eerst worden ingegaan op de (gezags)taak van
    het openbaar ministerie over de opsporing op arrondissementsniveau.
    Vervolgens komt het openbaar ministerie op landelijk niveau aan de
    orde (4.3). In die paragraaf gaat het in het bijzonder om het
    functioneren van het College van procureurs-generaal, het Landelijk
    parket, de Centrale toetsingscommissie en de verschillende
    landelijke overlegstructuren.

    lees meer

    Verhoren – prof. dr. F. Bovenkerk

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 2

    6 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 6 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    prof. dr. F. Bovenkerk
    Zie ook: Tweede verhoor prof. dr. F. Bovenkerk (red.)
    Aanvang 12.30 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer A. Broere

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 18

    14 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 14 september
    1995 in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
    Haag

    Verhoord wordt de heer A. Broere
    Aanvang 11.30 uur

    lees meer

    Verhoren – drs. N.H.E. van Helten

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 34

    29 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 29 september 1995 in
    de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    drs. N.H.E. van Helten
    Aanvang 12.15 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. O.C.W. van der Veen

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 50

    11 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 11 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. O.C.W. van der Veen
    Aanvang 14.30 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. E.F.G.M. Gelderman

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 66

    20 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 20 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    E.F.G.M. Gelderman
    Aanvang 16.30 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. J.J.H. Suyver

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 82

    6 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 6 november 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    J.J.H. Suyver
    Aanvang 11.00 uur

    lees meer

    Bijlage X – 3.6. Slotbeschouwing

    3.6. Slotbeschouwing

    De notaris is een openbaar ambtenaar wiens tussenkomst dwingend
    is voorgeschreven; de notaris heeft door zijn ministerieplicht veel
    minder speelruimte om clinten of diensten te weigeren dan
    bijvoorbeeld de advocaat. Het takenpakket van de notaris is in de
    afgelopen periode uitgebreid. Hij verleent in toenemende mate
    advieswerkzaamheden voor clinten. In de uitoefening van deze
    werkzaamheden is de notaris partijdig.

    lees meer

    Bijlage X – 2.4. Aantrekkelijk en kwetsbaar voor criminele groepen

    2.4. Aantrekkelijk en kwetsbaar voor criminele groepen

    De in paragraaf 2.5 te presenteren voorvallen van verwijtbare
    betrokkenheid maken duidelijk welke diensten advocaten voor
    criminele organisaties kunnen leveren. Advocaten zijn – kort gezegd
    – aantrekkelijk, omdat zij relevante know how te bieden hebben en
    relevante informatie kunnen leveren. Als een rode draad door alle
    voorvallen heen loopt nog een ander element: de advocaat is een
    belangrijk scherm. Hij kan dankzij zijn verschoningsrecht en
    uitstraling van respectabiliteit niet alleen bepaalde activiteiten
    afschermen, maar door zijn aanwezigheid kan hij bepaalde zaken ook
    een legitiem aanzien geven. Wanneer een advocaat een clint
    introduceert bij een bank, gaat daar voor de bank een bepaald
    vertrouwen van uit. Het beroep van advocaat is maatschappelijk een
    gerespecteerd beroep en dat maakt het beroep aantrekkelijk voor
    misbruik voor criminele doeleinden.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>