253 13 De afloop van het onderzoek 061 13.1 Inleiding Eerder is vastgesteld dat het onderzoek 061 in het najaar van 1998 in een impasse verkeerde. De oorspronkelijke bronnen, die tot de start van het onderzoek hadden geleid, waren “opgedroogd”. Noordhoek weigerde bovendien – om de in hoofdstuk 9 beschreven redenen – om gebruik te maken van de door Van Straelen en Snijders aangereikte NN-verklaringen. Het verkrijgen van operationeel bruikbare informatie uit het parallel-proces-verbaal verliep moeizamer dan gedacht en ook het tappen van telecomaansluitingen van de vermeende groei-informant, teneinde zicht te verkrijgen op diens actuele criminele gedragingen, had nog geen concreet resultaat opgeleverd. Kort na de presentaties bij de minister van Justitie en in het college van procureurs-generaal van oktober 1998 deed zich echter de doorbraak voor waarop lange tijd was gehoopt. In november 1998 kwam een in Nederland woonachtige Colombiaan “over de tap” die met J. over cocaïne sprak en in diezelfde periode werd in Colombia een relatie van J. gegijzeld in verband met betalingsproblemen tussen Colombianen en Nederlanders over een partij cocaïne. Verdachte J. speelde in dit geschil een bemiddelende rol. Vanaf dat moment werd het aftappen van telefoongesprekken verder geïntensiveerd. Het afluisteren van lijnen van J. zou vanaf november 1998 tot september 1999 gecontinueerd worden. Ook anderen met wie J. kontakten onderhield, kwamen onder de tap. Sommigen gedurende enkele maanden. Enkele medeverdachten zouden, evenals J., tot september 1999 worden afgeluisterd. In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens het verloop van de laatste fase van het tactische onderzoek 061 en de problemen die zich in dit stadium hebben voorgedaan, beschreven. 13.2 Samenstelling van het team Het opsporingsteam werd vanaf november 1998 geleidelijk aan uitgebreid. Het aantal tactische rechercheurs nam toe van 7 naar 12 (oktober 1999), en zou vervolgens verder worden uitgebreid tot circa 20 (februari 2000). Deze uitbreiding was het gevolg van een uitdrukkelijk verzoek van het hoofd van het LRT om de formatie van het 060-team uit te breiden in verband met te verwachten aanhoudingen en verhoren. Inmiddels was wel de gehele leiding van het team gewijzigd. Noordhoek aanvaardde in de zomer 1999 op eigen initiatief een andere functie. Als zaaksofficier werd hij opgevolgd door Sta, die enkele maanden daarvoor overigens al als tweede officier aan het onderzoek was toegevoegd. Enige tijd nadat Sta als zaaksofficier was benoemd werd Koelewijn als tweede officier van justitie aangewezen. In maart 1999 werd Crijns het nieuwe hoofd van het LRT. Hij volgde Van Gemert op. In juli aanvaardde het hoofd van de CID van het LRT Van Slobbe een andere functie, hij werd opgevolgd door Brenninkmeijer. Ook in de dagelijkse leiding van het opsporingsteam was er sprake van een wijziging. In juni 1999 aanvaardde Entken een andere functie. Hij werd op 1 december 1999 opgevolgd door Mostert, die evenwel in september 2000 als gevolg van ziekte de functie weer neer moest leggen. Nadien is wederom een vacature blijven bestaan en vervulde een driemanschap (de tactisch, administratief en financieel coördinator) feitelijk de rol van teamchef. De teamsterkte vanaf november 1998 is weergegeven (met een dikke lijn) in figuur 2.
196 niet door gewijzigd. Het bericht kwam op het moment dat het team de bakens al had verzet. De beslissing om te gaan tappen impliceerde dat het actuele doen en laten van J. werd onderzocht. Hiermee werd weliswaar niet het strategische doel van het onderzoek gewijzigd – het was namelijk nog steeds de bedoeling via het onderzoek licht te werpen op de IRT-periode – maar wel (impliciet) de tactiek. Immers, de aandacht werd in het opsporingsonderzoek niet meer gericht op de feiten uit het verleden, maar op de mogelijke, actuele strafbare feiten waaraan J. zich schuldig maakte. Het CID- bericht sloot wat dit betreft niet aan bij de koers die inmiddels was ingezet. Er is niet op doorgerechercheerd. De tweede belangrijke externe impuls was afkomstig uit het parket Haarlem. Het betreffen de verklaringen die twee anonieme getuigen wilden afleggen over de wijze waarop drugstransporten vanuit Colombia naar Nederland onder de dekking van de douane zouden hebben plaatsgevonden. Deze verklaringen werden op instigatie van Snijders door de twee getuigen in een zogenaamd NN- GVO ten overstaan van een rechter-commissaris te Haarlem afgelegd. In de derde plaats kreeg Noordhoek in juli 1998 de beschikking over het zogeheten parallel- proces-verbaal en het parallel-rapport. Beide documenten waren opgesteld door Schouten en Van Stormbroek onder verantwoordelijkheid van Snijders. In deze twee rapportages werd de al tijdens het Fort-onderzoek ontwikkelde hypothese uitgewerkt dat onder de dekking van de omstreden Delta- methode niet alleen omvangrijke partijen hasj, maar ook duizenden kilo’s cocaïne vanuit Zuid-Amerika door de Nederlandse douane waren geloodst. Zowel de NN-verklaringen als het parallel-proces-verbaal worden hieronder uitvoerig besproken. 9.4 De NN-verklaringen 9.4.1 De strategie van Snijders Zoals eerder is vermeld, werd eind 1997 door betrokkenen vanuit het 060-onderzoek en het onderzoek “Rollaag”413 gesproken over de mogelijkheid om twee getuigen te horen. Deze getuigen hadden aangegeven bereid te zijn om anoniem een verklaring af te leggen over de zogenaamde parallel-importen, de betrokkenheid daarbij van overheidsdienaren en het dubbelspel dat gespeeld zou zijn door de “groei-informant”. Het is voor een goed begrip van wat komen gaat van belang eerst inzicht te geven in de strategie van CID-officier Snijders. Hij was de auctor intellectualis van het gerechtelijk vooronderzoek dat werd geopend om de beide getuigenverklaringen te kunnen afnemen. Snijders was op grond van onder meer de – door Schouten gemaakte – analyse van het IRT- materiaal tot het inzicht gekomen dat in de periode 1990-1994 vermoedelijk niet alleen softdrugs gecontroleerd waren doorgeleverd maar ook harddrugs. Daarnaast zou een tactische analyse van allerlei gegevensbestanden hebben uitgewezen dat er sprake was of was geweest van de invoer van harddrugs middels parallel-importen waarbij enige vorm van samenwerking tussen criminelen en de overheid niet werd uitgesloten. Tenslotte stelde Snijders dat het onderzoek hem duidelijk had gemaakt dat enkele criminele informanten een dubbelrol hadden vervuld. Alles wees erop, aldus Snijders, dat de informanten, met medeweten van de criminele organisaties, hadden samengewerkt met de politie en in het bijzonder met medewerkers van de criminele inlichtingendiensten en de douane. Meer specifiek zou het gaan om criminele organisaties uit Colombia (“Cali-kartel”) en leden van de zogenaamde Delta-groepering.414 413 De term “Rollaag” is door Snijders c.s. bedacht en staat voor de activiteiten die zijn verricht in het kader van het onderzoek naar de parallel-importen en de rol van informanten daarbij. 414 Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door J. Snijders d.d. winter 1997/1998 (D19).
282 Conclusie deel II De beschrijving in de afgelopen zeven hoofdstukken van de loop der gebeurtenissen in de periode november 1997- juni 1999 maakt duidelijk dat het strategische doel, inzicht verschaffen in de werkelijke gang van zaken in de IRT-periode, binnen de diverse sporen nog steeds gedeeld werd, maar dat de opvattingen over de wijze waarop deze doelstelling kon worden gerealiseerd steeds sterker uiteen liepen. In hoofdstuk 11 is, voortbordurend op de metafoor van Docters van Leeuwen dat “de gehele olifant in beeld moest worden gebracht”, vastgesteld dat het 060-team hard aan de achterpoten trok, Snijders c.s. aan de voorpoten hingen en Teeven een ruk gaf aan de slurf. De essentie van de strijdigheid in opvattingen is gelegen in het verschil tussen een zoektocht naar de waarheid in de brede zin van het woord aan de ene kant en bewijsgaring in het kader van een strafrechtelijk onderzoek aan de andere kant. Het doen van strafrechtelijk onderzoek impliceert onvermijdelijk een reductie van de werkelijkheid. Er dient uiteindelijk een trechtering plaats te vinden met betrekking tot de strafbare feiten die ten laste kunnen worden gelegd, de periode waarover die feiten zich uitstrekken en de personen die voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking komen. Wanneer eenmaal begonnen wordt met een strafrechtelijk onderzoek naar concrete verdenkingen ontwikkelt zich onvermijdelijk een eigen dynamiek in dat proces. Dat wil zeggen dat de loop der gebeurtenissen bepaald gaat worden door allerlei omstandigheden en overwegingen die binnen de gegeven context van het lopende onderzoek relevant zijn. Zo ging het ook in het 060-onderzoek van het LRT naar onder meer de “Taartman”, De J. en J. Het was op voorhand niet te voorzien en uiteraard ook niet beoogd dat het onderzoek naar J. verbanden zou blootleggen tussen hem met Haagse drugsgroepen, Belgische voetballers en een Oostenrijks wedkantoor. Maar gezien de eigen dynamiek van het onderzoek, waarin bepaalde berichten – van CID-matige aard en informatie afkomstig van de BVD – en bronnen het onderzoek “stuurden”, waarin taps en observaties op een gegeven moment de meest voor de hand liggende “breekijzers” waren voor de bewijsgaring, en waarin uiteindelijk de taps en enkele tips beslissende aanknopingspunten voor de strafrechtelijk bewijsvoering opleverden, getuigt het eindresultaat niet van “gebrek aan inzicht” of gebrek aan sturing bij de leiding van het 060-onderzoek, maar veeleer van “gestuurd worden”. Een aantal hoofdrolspelers was en is de mening toegedaan dat het anders had gekund en anders had gemoeten. Zij waren veel sterker gericht op waarheidsvinding met behulp van allerlei (al dan niet strafrechtelijke) middelen dan op bewijsgaring. Zij gebruikten soms directe methoden om tot waarheidsvinding te komen, die niet primair of soms zelfs in het geheel niet waren bedoeld om ten dienste te staan van de strafrechtelijke opsporing. De meest directe weg werd in dat verband bewandeld door Teeven met zijn pre-deal met K. Ook Snijders heeft gepoogd om langs meer directe wegen informatie te verzamelen. Eén van zijn methoden was om in het buitenland te gaan praten met personen die ingewijde waren in de internationale drugshandel. De langs deze directe weg verzamelde informatie had hoofdzakelijk betrekking op de IRT-periode. Had het door Snijders geïnitieerde “Schilderstraject” een CID-matige inslag, het door “Haarlem” gevorderde NN-GVO had primair tot doel operationeel bruikbare bouwstenen voor strafrechtelijk onderzoek aan te dragen. De bedreigde getuigen legden verklaringen af over cocaïnetransporten in de IRT-periode, de rol hierbij van (vermeende) groei-informanten en de medewerking van Nederlandse overheidsfunctionarissen. De kracht van deze getuigenissen was tevens hun zwakte. Want juist omdat de verklaringen betrekking hadden op de periode waarop het opsporingsonderzoek tegen J. geen betrekking had, werd hun gebruikswaarde door de beide betrokken officieren van justitie fundamenteel verschillend ingeschat. Bovendien zouden de verklaringen, volgens Noordhoek althans, te weinig concrete verdenkingen over strafbare feiten bevatten. In deze onenigheid over het al of niet gebruiken van de NN-verklaringen in het 060- onderzoek komt het uiteen lopen van bewijsgaring en waarheidsvinding in de brede zin van het woord heel manifest naar voren.
HOOFDSTUK 3 ORGANISATIE VAN DE OPSPORING
3.1 Inleiding
4.7 Tweede Kamer
De parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden
heeft over de rol van de Tweede Kamer twee beslispunten
geformuleerd. Deze resulteren in de volgende onderzoeksvragen:
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 7
7 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 7 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. dr. G.J.N. Bruinsma
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 23
18 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 18 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. F.C.V. de Groot
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 39
2 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 2 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer R. Karstens
Zie ook: Eerste verhoor de heer R. Karstens (red.)
Aanvang 16.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 55
16 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 16 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer J.C. van Riessen
Aanvang 9.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 71
27 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 27 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer F. van der Putten
Zie ook: Eerste verhoor de heer F. van der Putten (red.)
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 87
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
drs. E. van Thijn
Aanvang 11.30 uur
4.4. De kwetsbare positie van de accountant
De accountant lijkt om drie redenen interessant te kunnen zijn
voor de georganiseerde misdaad. Men kan zijn technische kennis
benutten voor het witten van misdaadgeld of het afdekken van zwart
geld. Men kan bij criminele handelingen gebruik maken van zijn
professionele uitstraling in contacten met derden, bijvoorbeeld
banken en bedrijven. Tot slot kan de openbaar accountant die een
goedkeurende verklaring geeft bij een jaarrekening of anderszins
zijn goedkeuring hecht aan bepaalde financile gegevens, gebruikt
worden om een onjuist beeld te geven van de financile positie van
een onderneming. Hierdoor kunnen belanghebbenden zoals beleggers,
aandeelhouders en potentile aandeelhouders op het verkeerde been
worden gezet. In zo’n geval wordt misbruik gemaakt van de positie
van de openbaar accountant als betrouwbare verschaffer van
financile informatie.
4.4. Gezagsstructuur en onderlinge verhoudingen
4.4.1. Aard van de onderlinge samenwerking
Uit de casustiek kan worden afgeleid dat de meeste dadergroepen
die op fraudegebied actief zijn, niet kunnen worden beschouwd als
los van elkaar opererende entiteiten. Veeleer is de karakterisering
op zijn plaats van criminele netwerken: er is sprake van een
ons-kent-ons-circuit, waarbinnen n of meer personen op grond van
hun kennis, charisma en/of handelsgeest kunnen worden aangemerkt
als leidinggevend(en). Deze personen, al dan niet omringd door
stafmedewerkers, putten uit een reservoir van medewerkers die na
gedane zaken weer terugvloeien in de pool en aan andere
leidinggevenden ter beschikking staan. Vooral op de
flessentrekkerij-, BTW- en EU-fraudemarkt duiken vogels van diverse
pluimage op, die vaak ad hoc besluiten bepaalde combines te vormen.
Noot Dergelijke samenwerkingsverbanden zijn meestal geen
lang leven beschoren. Uit de bestudeerde fraudezaken valt af te
leiden dat aan menige vorm van criminele coperatie (door interne
verdeeldheid) een einde komt. Daarnaast kan het afsplitsen van
(staf)medewerkers die voor zichzelf willen beginnen, als een
potentile splijtzwam worden aangemerkt. Bedoelde medewerkers hebben
een tijd over de schouders van de leidinggevenden mee kunnen kijken
en zijn tot het inzicht gekomen dat de gehanteerde
fraudeconstructie nog veel lucratiever is wanneer zij geheel ten
eigen bate kan worden aangewend.