219 deal hield in dat het openbaar ministerie een positief advies zou gaan uitbrengen ten aanzien van een door R. in te dienen gratieverzoek en dat zou worden geadviseerd om een derde van de door de rechtbank Haarlem opgelegde gevangenisstraf kwijt te schelden. Het openbaar ministerie zou voorts in het kader van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een schikkingsvoorstel doen, inhoudende een geldbedrag van 200.000 gulden. Ten derde zou het openbaar ministerie in beslag genomen goederen (ter waarde van circa 19.000 gulden) aan R. teruggeven. 10.4.3 De inhoud van de verklaringen van R. Na het bereikte akkoord met Noordhoek485 legde R. een aantal gedetailleerde verklaringen af over de wijze waarop enkele cocaïnetransporten waren verlopen en over de betrokkenheid daarin van onder andere de “Taartman”. Deze verklaringen werden toegevoegd aan het proces-verbaal dat tegen de laatstgenoemde was opgemaakt. De rechtbank oordeelde in het vonnis in de zaak van de “Taartman” dat R. ten aanzien van alle transporten “volledig, consistent en gedetailleerd” had verklaard. De verklaringen van R. gaven inzicht in de wijze waarop de cocaïnetransporten werden georganiseerd. Hij verklaarde over vijf transporten (zes containers) die hadden plaatsgevonden in de periode 1994-1997, dus na de opheffing van het IRT. Uit deze verklaringen kwam naar voren dat de cocaïne via een ogenschijnlijk legale handelslijn werd getransporteerd. Vandaar de rol van de “Belgische Sapman”. Zijn bedrijf was een ogenschijnlijk logisch adres voor sinaasappelen en vruchtensappen uit Zuid-Amerika. Soms werden deze producten gebruikt als deklading, waaronder goed verpakte partijen cocaïne verborgen waren, dan weer werden de containers zodanig geprepareerd (dak, deur) dat daarin cocaïne kon worden verborgen. Van de aanwezigheid van parallelle zendingen (marihuana en cocaïne) bleek niets in de verklaringen van R. In geen van de cocaïnetransporten bleek er sprake te zijn van corruptie bij douane of politie bij het inklaren van de partijen. Over de rol van L. en Van V. bevatten de verklaringen van R. nauwelijks informatie. Veel verder dan een enkele opmerking over beiden kwam R. niet. Ook werden er geen concrete feiten genoemd waaruit zou kunnen blijken dat de “Taartman” L. en Van V. kende. 10.5 Het onderzoek naar De J. 10.5.1 Het BVD-ambtsbericht Zoals reeds beschreven is in deel I (paragraaf 7.3), ontving het LRT-team op 31 juli 1997 een ambtsbericht van de BVD waarin over de rol van De J. werd gesproken bij het doorleveren van drugscontainers. Volgens het ambtsbericht zou De J. op twee manieren hierbij betrokken zijn. Hij zou, in de eerste plaats, door een familielid getipt worden over lopende drugstransporten en zou vervolgens de betrokken drugshandelaren tippen en tegen forse betaling bereid zijn te zwijgen. In de tweede plaats zou hij, volgens het ambtsbericht, met een aantal belangrijke Nederlandse drugsdealers zaken doen. Dankzij zijn betrokkenheid bij de zogeheten Delta-methode zou hij in staat zijn om te bereiken dat bepaalde zendingen drugs ongemoeid werden gelaten door de douane. De J. zou zijn illegaal verkregen inkomsten in de sportwereld een legale bestemming hebben gegeven. 485 Deze verklaringen werden in juli 1998 afgelegd, dus ruim voor het tijdstip dat de deal, na de goedkeuring van de CTC, formeel gesloten kon worden.
234 Een andere belangrijke reden voor Snijders om kanttekeningen bij de pre-deal te plaatsen was gelegen in de sterk bekoelde verhoudingen tussen hem en Teeven. Waar de twee officieren van justitie in 1997 nog eendrachtig het “besmette” IRT-materiaal hadden verkend, trad in 1998 een grote verwijdering tussen beiden op. Teeven plaatste deze ontwikkeling in het perspectief van een toegenomen wantrouwen van Snijders jegens de handelwijze van de FIOD in de jaren tachtig en begin jaren negentig, de periode dus dat Teeven bij deze organisatie werkzaam was526: “Er is een grote verwijdering ontstaan tussen Snijders en mij. Kennelijk leefde bij hem het idee dat een aantal FIOD-mensen dubbelspel speelde en ik begrijp eigenlijk pas sinds maandag waarom dit zo is, want ik heb via de website van de NRC de twee anonieme getuigenverklaringen kunnen lezen en dus gezien dat die in de richting van de FIOD wijzen. Ik word wel niet met naam en toenaam genoemd, maar het gaat toch wel duidelijk in onze richting.”527 526 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 527 Teeven doelt hier op de verklaringen die begin 2001 naar aanleiding van de strafzaak tegen J. op de website van NRC- Handelsblad verschenen.
248 — De informatie met betrekking tot corruptie moet worden overgedragen aan de ID van de rijksrecherche; exploitatie van deze gegevens moet plaatsvinden in overleg met het parket Haarlem; — Er is weinig belastende informatie tegen De J.; — Het parket Amsterdam heeft te kennen gegeven af te zien van vervolgonderzoek in het XTC- traject (in het bijzonder in relatie tot het dumpen van grondstoffen); voor zover relevant wordt dit onderzoek ingepast in de 063-zaak; — Het “Schilderstraject” is bevroren; de stand van zaken wordt opgemaakt en de zaak wordt overgedragen aan het parket Den Haag. Na afloop van de collegevergadering was er, zoals eerder is aangestipt, nog kort intern beraad tussen de collegeleden onderling. Uit het korte verslag dat hiervan is opgemaakt blijkt dat de procureurs- generaal zich bewust waren van en zorgen maakten over de persoonlijke verhoudingen tussen de betrokken officieren van justitie. Zo maakte een procureur-generaal uit de opmerkingen die Snijders in de richting van zijn collega Teeven had gemaakt op dat de samenwerking tussen beiden gebrekkig was en dat de officieren in kwestie elkaar kennelijk niet vertrouwden. Daaraan werd door een andere procureur-generaal toegevoegd dat hetzelfde gold voor de verhouding tussen Snijders en Noordhoek.568 Op grond van deze inschatting van de problematiek besloot het college om dichter op het onderzoek te gaan zitten. Hiertoe werd allereerst Van Daalen aangewezen als back-up van Ficq voor ZwaCri-aangelegenheden in het algemeen. Ruim een maand later zou dezelfde Van Daalen worden benoemd tot aanspreekpunt vanuit het college voor het post-Fort-onderzoek.569 12.5 De nasleep van de collegevergadering De beslissing van het college van procureurs-generaal om Van Daalen een coördinerende rol toe te bedelen, bleek geen overbodige luxe. De kou was namelijk, ondanks dat bij sommigen tijdens de presentaties in het college d.d. 6 oktober 1998 de schijn van het tegendeel was gewekt, allesbehalve uit de lucht. Diverse documenten tonen aan dat kort na afloop van de collegevergadering de onderlinge verhoudingen door een aantal partijen verder op scherp werden gesteld. In deze paragraaf volgt een momentopname van de wijze waarop de betrokken partijen eind 1998 naar elkaar keken en van de pogingen om de coördinatie tussen de sporen te verbeteren. 12.5.1 Een nieuw signaal van ongerustheid Niet lang na de collegevergadering kwam er een nieuw signaal van een buitenstaander over de slechte onderlinge samenwerking in het post-Fort-onderzoek. Directe aanleiding voor het schrijven van deze brief was dat de opsteller van de brief betrokken was geraakt bij de onenigheid over het feit dat Teeven uitgesloten was van deelname aan de klankbordgroep. De schrijver van de brief ging vervolgens dieper in op de achtergronden van het conflict. Hij plaatste enkele kritische kanttekeningen bij het functioneren van een van de officieren en uitte zich daarentegen positief over één van de andere hoofdrolspelers. Tenslotte liet de briefschrijver zich in positieve bewoordingen uit over het besluit van het college om zich nadrukkelijker te gaan belasten met de aansturing van het post-Fort- onderzoek.570 568 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 569 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998. 570 Brief aan het college van procureurs-generaal d.d. 20 oktober 1998 (B1).
263 definitief doorgeknipt toen bleek dat de verkrijging van de onderliggende CID-informatie voor de CID- sectie van het LRT minder vlot verliep dan was gehoopt. Hoewel, zoals te doen gebruikelijk, de diverse betrokkenen met de beschuldigende vinger naar de wederpartij wijzen om het uitblijven van concrete resultaten in dezen te verklaren, is één ding zonneklaar: zodra de informatie over mogelijke actuele strafbare feiten van J. bij het LRT binnenkwam, had het uitrechercheren van de informatie de hoogste prioriteit. De externe impulsen die op het onderzoek waren losgelaten, vielen vanaf dat moment definitief in onvruchtbare bodem. Het opsporingsonderzoek richtte zich primair op een (Haags) relatienetwerk van J. dat geen raakvlakken vertoonde met de hoofdrolspelers uit de IRT- affaire. In zekere zin vond een transformatie van het onderzoek plaats naar een “gewone” verdovende middelenzaak, waarin voor hypothesen omtrent “platte douaniers”, parallel-importen en dergelijke geen plaats meer was. Het enige cocaïnetransport waarop de politie concreet zicht kreeg, de 1200 kilo-zaak, deed zelfs geen enkele Nederlandse haven aan. Niettegenstaande deze tactische omschakeling bleef het strategische doel van het onderzoek overeind, namelijk inzicht verwerven in de werkelijke gang van zaken in het IRT-tijdperk. De verwachting bestond onverkort dat J., indien hij strafrechtelijk werd vervolgd en veroordeeld voor actuele strafbare feiten, bereid zou zijn om te verklaren over de gebeurtenissen aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig. Dit was dan ook de reden waarom vanuit het landelijk parket en het LRT nog steeds werd aangedrongen op de verstrekking van CID-informatie door het regiokorps Kennemerland. De discussie dienaangaande bleef cirkelen rondom de vraag onder welke condities de bewuste informatie kon worden verstrekt. In zekere zin was sprake van een “catch-22”: het LRT wilde een bevestiging van het vermoeden dat de informant met de codenaam Q dezelfde persoon was als J. en vervolgens de informatie hebben die Q aan de RCID Kennemerland had verstrekt; om de door de overheid toegezegde geheimhouding te doorbreken moest echter eerst worden aangetoond dat Q zich niet aan de afspraken had gehouden en dubbelspel had gespeeld; maar om dat aan te kunnen tonen, moest eerst bevestigd worden dat J. dezelfde persoon als Q was. Zie daar de “catch”. Noch het besluit van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 dat de 00- informatie van/over J. aan het LRT moest worden overgedragen, noch de latere aanwijzing van Ficq aan Van Brummen en Holthuis met dezelfde strekking kon deze impasse doorbreken. Evenmin leidde de meer directe betrokkenheid van het college van procureurs-generaal bij het verloop van het onderzoek in de persoon van Van Daalen tot een betere coördinatie en de afstemming van de activiteiten van de diverse partijen. De “slag om de informatie” duurde onverminderd voort. Wat sturing en toezicht betreft is het verder opmerkelijk dat het college van procureurs-generaal klaarblijkelijk voetstoots akkoord ging met de transformatie van het 061-onderzoek. Immers, tijdens de presentaties in oktober 1998 stonden – ook in de beschouwing van Noordhoek – de parallel-importen aan het begin van de jaren negentig centraal. Een scenario waarin J. in beeld kwam als een sleutelfiguur in een Haags crimineel netwerk, dat niets van doen had met de gebeurtenissen in de IRT-affaire, was allesbehalve voorzien. Een dergelijk scenario kon overigens ook moeilijk worden voorzien. De taps en tips die de aanknopingspunten vormden voor de bewijsvoering in het 061- onderzoek onderstrepen het feit dat er in strafrechtelijke onderzoeken vaak veeleer sprake is van “gestuurd worden” door toevallige omstandigheden dan van “gericht sturen” door leidinggevenden. Strafrechtelijke onderzoeken kennen een eigen dynamiek en worden als gevolg van het feit dat de inspanningen uiteindelijk juridisch vertaald moeten worden in een tenlastelegging – toegespitst op bewijsbaar geachte feiten – gekenmerkt door een reductie van de werkelijkheid. Het streven naar waarheidsvinding – het naar boven brengen van de “onderste steen” in de IRT-affaire – verdraagt zich slecht met deze intrinsieke beperking van strafrechtelijk onderzoek.
197 De beide getuigen zouden over deze samenwerking tussen leden van het Cali kartel, Nederlandse criminelen en overheidsdienaren meer kunnen verklaren. Het belang van het horen van de beide getuigen was er derhalve voor Snijders in gelegen dat het de bevindingen over de parallel- importen zou kunnen ondersteunen. In januari 1998 werden de voorbereidingen getroffen voor het verhoor van de eerste getuige, NN1. Ten behoeve van een vordering gerechtelijk vooronderzoek werd een proces-verbaal geconcipieerd.415 Daarin werden opgenomen de (voorlopige) bevindingen omtrent de parallel-importen in de vorm van een door Schouten opgemaakte tussenrapportage.416 9.4.2 Een kluisverklaring of een verklaring bij de rechter-commissaris? Nog voordat de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek was geconcipieerd, ging het mis in het overleg tussen Noordhoek en Snijders over de wijze waarop het verhoor van de beide getuigen zou moeten worden afgenomen, en in welke juridische vorm dit zou moeten plaatsvinden. In de eerste plaats had Noordhoek het liefste gezien dat die personen in het 060-onderzoek door rechercheurs van het LRT zouden worden gehoord, zodat zij in een later stadium in een gerechtelijk vooronderzoek tegen – in elk geval – J. door de rechter-commissaris anoniem konden worden verhoord. Op die manier zouden ze vanzelf hun plaats krijgen in het 060-onderzoek.417 In de woorden van Noordhoek418: “Peter Snijders wilde graag de verklaring van de getuige afgelegd hebben tegenover de rechter-commissaris. Eén van zijn argumenten was dat er op die manier een betere beveiliging was, een betere bronbeveiliging voor de getuige. Ik was er zelf voorstander van dat de verklaring eerst in de politielijn zou blijven; een verhoor van de recherche en dan zouden we de verklaring in een kluis kunnen leggen: een kluisverklaring. Op die wijze zou eerst de verklaring inhoudelijk kunnen worden beoordeeld en gewaardeerd, waarna eventueel op een later tijdstip een verklaring tegenover de rechter-commissaris zou kunnen worden afgelegd.” Ook Entken en Van Straelen refereerden tijdens de interviews aan de door Noordhoek geopperde mogelijkheid van een verhoor van de getuigen door rechercheurs van het LRT. Volgens Van Straelen was evenwel “in december 1997 het vertrouwen van Snijders in de professionaliteit van Noordhoek al gering en kreeg hij het benauwd bij de gedachte dat de twee anonieme getuigen door het LRT zouden moeten worden verhoord”.419 Snijders zelf weersprak tijdens het met hem gehouden interview dat een getuigenverhoor door rechercheurs van het LRT ooit een serieuze optie is geweest420: “In december 1997 hebben we voor het eerst gesproken over de mogelijkheid om de verklaring van NN1 door de rechter-commissaris op te laten nemen…. Ik stond daar ook op. Ik had geen zin meer in een volgend CID-traject. We waren het er met z’n allen over eens dat een verklaring onder ede moest worden afgelegd. Het verhaal van Noordhoek dat hij meer geporteerd was van een kluisverklaring is achteraf gefabriceerd.” 415 Tevens werd procureur-generaal Steenhuis op 9 januari 1998 in een aparte presentatie op de hoogte gesteld van de bevindingen van het “Rollaag”-team. Het op dat moment in alle hevigheid woedende conflict tussen de minister van Justitie en de top van het openbaar ministerie naar aanleiding van de “affaire Bakkenist” had volgens enkele aanwezigen mede tot gevolg dat Steenhuis de presentatie nauwelijks kon volgen, aangezien hij voortdurend telefonisch werd weggeroepen. 416 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 417 Ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (C5). 418 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 419 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 420 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
2.3 Informanten en infiltranten
2.3.1 Vragen naar aanleiding van de
beslispunten
2.3.2 Regelgeving informanten
2.3.3 Praktijk informanten
2.3.4 Regelgeving infiltratie
2.3.5 Praktijk infiltratie
2.3.8 Deals met criminelen
2.3.7 Getuigenbescherming
2.3.6 Opsporingsgelden
4.2 Openbaar ministerie
De afgelopen jaren vond binnen het openbaar ministerie een
grootscheepse reorganisatie plaats. De aanleiding vormde het
rapport van de op verzoek van de Kamer ingestelde Commissie
openbaar ministerie (commissie-Donner, 1994). Het rapport bevatte
een analyse van de ontwikkelingen in taak en functioneren van het
openbaar ministerie. De commissie constateerde dat er kritiek was
ontstaan op het functioneren van het openbaar ministerie. Deze
kritiek was mede het gevolg van verdere differentiatie en
verbreding van de rechtshandhaving en het relatief schaarser worden
van de beschikbare middelen. De noodzaak tot afstemming en
prioritering die daarmee gepaard ging, zette het openbaar
ministerie steeds verder onder druk, en leidde tot kritiek op de
kwaliteit van vooral het bestuurlijk en beleidsmatig functioneren
van het openbaar ministerie. Tevens kwam aan het licht dat er in
toenemende mate onduidelijkheid was ontstaan over de kerntaak van
het openbaar ministerie (Kamerstuk 24 034, nr. 10, 1995-1996, p.
3). Samengevat functioneerde het openbaar ministerie kwalitatief en
als eenheid onvoldoende. Het Plan van aanpak dat vervolgens door
het kabinet werd geformuleerd vormde feitelijk het startpunt voor
een ingrijpende reorganisatie. Recent is het wetsvoorstel
Reorganisatie openbaar ministerie in de Eerste Kamer aangenomen.
Het wetsvoorstel doorbreekt het vroegere stelsel waarin – afgezien
van de rol van de vergadering van procureurs-generaal -vijf
territoriale procureurs-generaal naast elkaar werkten. Het College
van procureurs-generaal krijgt de landelijke leiding over het
openbaar ministerie in handen. Het wetsvoorstel verschaft het
Landelijk parket een formele basis. Het merendeel van de
beleidsvormende en bestuurlijke activiteiten die vroeger op het
ressortsparket werden verricht, zijn met de (ressortelijke)
procureurs-generaal mee overgegaan naar het Parket-generaal. Het
openbaar ministerie bestaat thans – vooruitlopend op genoemd
wetsvoorstel – uit negentien arrondissementsparketten en
één Landelijk parket, vijf ressorten en
één College van procureurs-generaal binnen het
Parket-generaal. De ressortsparketten hebben voornamelijk tot taak
strafzaken bij de gerechtshoven te behandelen en de juridische
kwaliteit van de rechtspleging in eerste aanleg te bewaken. Daar
vindt in mindere mate dan op de arrondissementsparketten de
feitelijke sturing en controle over de opsporing plaats. In deze
paragraaf zal daarom eerst worden ingegaan op de (gezags)taak van
het openbaar ministerie over de opsporing op arrondissementsniveau.
Vervolgens komt het openbaar ministerie op landelijk niveau aan de
orde (4.3). In die paragraaf gaat het in het bijzonder om het
functioneren van het College van procureurs-generaal, het Landelijk
parket, de Centrale toetsingscommissie en de verschillende
landelijke overlegstructuren.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 2
6 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 6 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. dr. F. Bovenkerk
Zie ook: Tweede verhoor prof. dr. F. Bovenkerk (red.)
Aanvang 12.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 18
14 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 14 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer A. Broere
Aanvang 11.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 34
29 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 29 september 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
drs. N.H.E. van Helten
Aanvang 12.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 50
11 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 11 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. O.C.W. van der Veen
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 66
20 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 20 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
E.F.G.M. Gelderman
Aanvang 16.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 82
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
J.J.H. Suyver
Aanvang 11.00 uur
3.6. Slotbeschouwing
De notaris is een openbaar ambtenaar wiens tussenkomst dwingend
is voorgeschreven; de notaris heeft door zijn ministerieplicht veel
minder speelruimte om clinten of diensten te weigeren dan
bijvoorbeeld de advocaat. Het takenpakket van de notaris is in de
afgelopen periode uitgebreid. Hij verleent in toenemende mate
advieswerkzaamheden voor clinten. In de uitoefening van deze
werkzaamheden is de notaris partijdig.
2.4. Aantrekkelijk en kwetsbaar voor criminele groepen
De in paragraaf 2.5 te presenteren voorvallen van verwijtbare
betrokkenheid maken duidelijk welke diensten advocaten voor
criminele organisaties kunnen leveren. Advocaten zijn – kort gezegd
– aantrekkelijk, omdat zij relevante know how te bieden hebben en
relevante informatie kunnen leveren. Als een rode draad door alle
voorvallen heen loopt nog een ander element: de advocaat is een
belangrijk scherm. Hij kan dankzij zijn verschoningsrecht en
uitstraling van respectabiliteit niet alleen bepaalde activiteiten
afschermen, maar door zijn aanwezigheid kan hij bepaalde zaken ook
een legitiem aanzien geven. Wanneer een advocaat een clint
introduceert bij een bank, gaat daar voor de bank een bepaald
vertrouwen van uit. Het beroep van advocaat is maatschappelijk een
gerespecteerd beroep en dat maakt het beroep aantrekkelijk voor
misbruik voor criminele doeleinden.
