Bijlage VIII – II.4. De cocane-economieJanuary 1, 1999
II.4. De cocane-economie
De staatsgreep in Suriname viel historisch samen met het
tijdstip waarop de Colombiaanse drugskartels en ook cocanebedrijven
in andere Zuidamerikaanse landen hun markt in Noord-Amerika hadden
volgepompt en uitbreidden naar Europa. De vliegtuigjes met het
witte poeder haalden de Verenigde Staten niet in n keer en moesten
onderweg, althans langs de Oostkust van Amerika, worden bijgetankt.
Europa werd bevoorraad via de bestaande infrastructuur van
vrachtverkeer overzee en in vracht- en passagiersvliegtuigen. Was
Suriname in de jaren zeventig nog een achterhoek, dat werd nu
plotseling anders. Verkeerstechnisch zowel als geopolitiek is
Suriname een uitgelezen plek op de wereld om dienst te doen als
tussenstation. De orintatie van Suriname op Nederland, maar ook die
van Frans Guyana (waar zich, zoals we zagen, een aanzienlijke
bosnegerkolonie had gevestigd) op Frankrijk manifesteert zich
materieel in druk verkeer van personen en goederen. Dit biedt
uitbundige mogelijkheden tot smokkel.
lees meer
Bijlage VIII – II.3. De militaire coupJanuary 1, 1999
II.3. De militaire coup
Op 25 februari 1980 werd het politiebureau aan de Waterkant te
Paramaribo in brand geschoten door een groep van zestien ontevreden
militairen in de rang van sergeant. Uit dit gezelschap kwam Desi
Bouterse naar voren als leider die het gezag in het land overnam.
In maart werd een nieuwe eerste minister aangesteld: Henk Chin A
Sen en daarmee had de regering haar burgerlijke gezicht
teruggewonnen, maar er kon geen twijfel bestaan in wiens handen de
werkelijke macht lag. Met n flinke klap was een einde gekomen aan
de etnisch gepacificeerde verhoudingen in de politiek, die door
buitenlandse waarnemers wel waren gezien als lichtend voorbeeld van
politieke stabiliteit in een maatschappelijk gespleten samenleving
(Dew, 1994). In december 1982 volgde de koelbloedige moord op 15
politieke tegenstanders.
lees meer
Bijlage VIII – Woord voorafJanuary 1, 1999
Woord vooraf
Over de vraag in hoeverre gevestigde etnische minderheden met
politie en justitie in aanraking komen, is sedert de opheffing van
de samenzwering van zwijgzaamheid naar aanleiding van de discussie
over een Amsterdams rapport over Marokkaanse straatroof in 1989
zeer veel geschreven, maar in die literatuur wordt geen aparte
aandacht besteed aan de mate waarin etnische minderheden betrokken
zijn bij de zware en georganiseerde criminaliteit. Komt de
lucratieve georganiseerde misdaad in deze kring eigenlijk wel voor
of bevinden de allochtonen zich ook in dit opzicht onder aan de
criminele ladder aangezien zij vooral worden aangehouden voor
lichte en niet winstgevende vergrijpen? Zijn op Nederlands
grondgebied transnationale criminele organisaties actief (vergelijk
de mafia) die in zoverre van uitheemse herkomst zijn dat zij vanaf
elders worden aangestuurd? Politie en justitie weten hier naar
verhouding weinig van af en dat komt onder andere doordat deze
groepen moeilijk benaderbaar zijn en ook omdat zij geneigd kunnen
zijn hun geschillen af te doen in de beslotenheid van hun eigen
milieu. Voor zover zij er iets over weten, leggen hun
vertegenwoordigers een zekere terughoudendheid aan de dag, omdat
het taboe dat er op dit type misdaad rust nog grotendeels intact is
en niemand dat graag doorbreekt. Ook ingeburgerde immigranten die
ons erover zouden kunnen berichten weten soms maar weinig over hun
onderwerelden af en voor zover zij ervan weten, bestaat bij hen de
begrijpelijke angst dat openhartigheid hun hele groep in diskrediet
kan brengen. Zonder deskundig commentaar uit deze kring zou het
evenwel niet eenvoudig zijn geweest om de grote hoeveelheid
feitelijk materiaal die wel bij de politie aanwezig is en die wij
hier, net als bij alle rapporten over aard, omvang en ontwikkeling
van de georganiseerde misdaad ten behoeve van de Enqutecommissie,
tot uitgangspunt nemen van onze analyse, in volle omvang te
doorgronden. Uitingen van georganiseerde misdaad in allochtone
gemeenschappen in Nederland zijn moeilijk te begrijpen zonder dat
insiders iets vertellen over de politieke context waarbinnen deze
criminaliteit tot bloei kwam in het land van herkomst, over de
economische belangen die ermee zijn gemoeid en over de manifestatie
ervan binnen de etnische gemeenschap hier te lande.
lees meer
Bijlage VIII – 2.4. De vroegere bendes in BrabantJanuary 1, 1999
2.4. De vroegere bendes in Brabant
Ofschoon het er in andere grensgebieden ook niet altijd bepaald
zachtzinnig aan toe ging, werd, toch zeker rondom de Tweede
Wereldoorlog, de criminaliteit nergens anders in Nederland zo
gewelddadig bedreven en tegelijk zo hardhandig bestreden als in
Brabant (Kempe en Vermaat, 1939; Van Rooy, 1949). De strijd werd,
zoals bekend, vr de oorlog het hardst gestreden in en rondom Oss,
en verwekte groot schandaal (Schouten, 1982). Dankzij W. Nagel
(1949) kunnen we ons nu – 60 jaar later – nog een goed beeld vormen
van de criminaliteit waar het toen in eerste instantie allemaal om
begonnen was. Aanknopend bij de toenmalige geschiedschrijving over
het bendewezen in Brabant in de achttiende en negentiende eeuw,
geeft Nagel in het eerste deel van zijn boek een overzicht van de
criminaliteit die in het begin van de jaren dertig zo omvangrijk en
zo gewelddadig werd, dat in 1935 werd besloten tot de zuivering van
Oss door de marechaussee in samenwerking met de gemeentepolitie. De
misdaden waaraan vooral een aantal Osse families zich schuldig
maakten, gingen van eenvoudige kippendiefstallen en stroperijen,
via allerhande vormen van mishandeling, tot inbraken, overvallen en
brandstichtingen, dikwijls uitgevoerd met grof geweld tegen de
slachtoffers. In het tweede deel wordt verder doorgegaan op de
delinquenten en stelt Nagel zich, ook onder invloed van de toen
recente Amerikaanse criminologische literatuur over georganiseerde
misdaad, onder meer de vraag in hoeverre er in Oss van een
bendewezen sprake was. Zijn antwoord luidt dat, als er hier al van
een bendewezen kon worden gesproken, er tenminste drie bendes zijn
geweest. Deze bendes vormden (nog) niet zulke groeperingen als
waarvan in het buitenland sprake was: met een vaste
arbeidsverdeling, een zekere specialisatie, onderlinge
solidariteit, enzovoort. Maar zij waren mogelijk wel verder in die
richting gevolueerd, als de overheid in 1935 niet hard had
ingegrepen. In het bijzonder de overkomst van enkele geduchte
Amsterdamse beroepsmisdadigers zou een dergelijke ontwikkeling in
de hand hebben gewerkt. Op het moment van de zuivering waren de
betrokken bendes echter nog slechts exponenten van het hele milieu,
los-vaste verbanden van steeds weer andere figuren uit dezelfde
kring van criminelen, gerecruteerd uit het milieu van Oss. Het
optreden van deze bendes werd niet alleen bevorderd door het feit
dat zij niet op zichzelf stonden, maar ook door het feit dat zij
konden terugvallen op de stilzwijgende steun van een hele
gemeenschap. Ook het falen der repressie tegen hen gaf deze bendes
het gevoel, de gevoelsmatige zekerheid, dat zij niet te pakken
waren en werkte zo hun interne consolidatie in de hand. En op het
moment dat er eindelijk werd ingegrepen, openbaarde zich een soort
van frontvorming waarvan eerder geen sprake was geweest, niet
openlijk althans. Het plegen van criminaliteit werd, ook in de
geest van veel andere mensen, getransformeerd tot een strijd tegen
het gezag. En in de hoofden van de gezaghebbers speelde zich
eenzelfde proces af. Zij zagen zich geconfronteerd met een front
dat – in naam der wet – per se moest worden gebroken. Een ander
roemrucht oord was het kerkdorp St. Willebrord, ook wel het Heike
genoemd, voor een deel bewoond door Heikesmensen. En het waren deze
laatsten waarom het in het nieuws van die dagen k te doen was. Zij
vormden de harde kern van de dieven, stropers en smokkelaars die in
het Brabants-Belgische grensgebied rondspookten. In de studie die
A. Schreurs (1947) over dit kerkdorp en de criminaliteit van de
Heikesmensen schreef, beklemtoont ook hij dat om allerhande redenen
– politieke, militaire, economische, geografische – hun
criminaliteit niet van vandaag of gisteren dateerde, maar een
voorgeschiedenis kende die terugging tot de roverijen van de 18e
eeuw. Bezien naar de eerste decennia van deze eeuw viel het op
hoezeer niet alleen veel mannen, maar ook heel wat vrouwen
allerhande vormen van geweldscriminaliteit pleegden. Niettemin was
er sprake van een zekere gestage daling van hun (geregistreerde)
criminaliteit. Alleen in en na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog
was er sprake van een plotse hoge stijging, vanzelfsprekend in de
sfeer van de stroperij, smokkelarij en andere economische en
fiscale delicten. Hoe de Heikesmensen de criminaliteit, en vooral
de smokkel, bedreven, wordt in deze studie niet erg belicht. Wel
merkt de auteur op dat in de desbetreffende streek kleinhandel en
smokkelhandel helemaal door elkaar liepen en dat zo goed als
iedereen eraan deelnam: zij hebben hiervoor een speciale neus en
zijn
uitermate sluw in het uitbuiten van mogelijkheden en in het vinden
van nieuwe. Omstreeks de eeuwwisseling werd voornamelijk zout
verhandeld, tijdens de Eerste Werelsoorlog petroleum, koffie,
chocolade en peper, en in de laatste oorlogsjaren tabak, drank en
deviezen. Achter de schermen was er evenwel meer aan de hand, maar
hier dorst Schreurs nauwelijks te kijken. Niettemin merkt hij twee
dingen op die in het kader van dit rapport niet onbelangrijk zijn.
Ten eerste schrijft hij dat ofschoon de sluikhandel in het algemeen
niet de allure heeft van groots opgezette smokkelaffaires, (……)
toch grotendeels wordt bedreven in opdracht van smokkelaars van
groot formaat uit de plaats zelf. Het smokkelen geschiedt in
ploegverband om het risico te verminderen; de dragers worden voor
hun diensten zeer goed gehonoreerd. Ten tweede laat hij weten dat
Heikesmnnen vooral, door de smokkelhandel, meer dan eens in contact
(staan) met obscure elementen uit de grotere steden, en dat in
tijden dat de verboden handel opbloeit dit euvel naar aard en
omvang veel ernstiger (is). Het is belangrijk om deze opmerkingen
goed vast te houden, want zij gaan helemaal in de richting van de
beschrijvingen die in de jaren zeventig-tachtig zijn gegeven van de
opkomst van de tegenwoordige drugsgroothandel in Nederland.
lees meer
Bijlage VIII – 2.3. De vroegere onderwerelden in
HollandJanuary 1, 1999
2.3. De vroegere onderwerelden in Holland
Over de ontwikkelingen in de eerste helft van de twintigste eeuw
zijn we niet zoveel beter genformeerd dan over die in de
negentiende eeuw. Weliswaar begon in die tijd de opbloei van de
criminologie haar eerste vruchten af te werpen, maar de dominante
orintatie van deze criminologie op de individuele dader bracht als
vanzelf met zich mee dat sociologische studies van criminele
groepen en hun leefwereld uitzonderingen bleven. En voorzover ze
dan toch werden vervaardigd, konden hun auteurs zich nog niet
altijd onttrekken aan de sterke invloed van de zogenaamde criminele
anthropologie (Van Schreven, 1957; Jens, 1939). Maar er is op
enkele punten toch wat meer empirisch houvast voor bepaalde
uitspraken. De beschikbare literatuur kan worden onderverdeeld in
twee categorien: enerzijds politile mmoires over de onderwereld in
de Hollandse grootsteden, anderzijds wetenschappelijke en
journalistieke studies over Brabantse bendes. Deze tweedeling sluit
natuurlijk aan op wat hiervoor is geschreven over de Grote
Nederlandse Bende, maar anticipeert tevens op wat nog te berde zal
worden gebracht over de opkomst en samenstelling van de
tegenwoordige drugsgroothandelsgroepen. In deze paragraaf zal de
bedoelde mmoire-literatuur kort worden besproken. De studies over
de criminaliteit in Brabant komen in de volgende paragraaf aan bod.
Lezend in al die mmoires krijgt men de indruk dat zeker in een stad
als Amsterdam het centrum van de onderwereld, de penose, in
die tijd al gauw enkele honderden personen moet hebben geteld. In
steden als Den Haag, Rotterdam en Utrecht was zij waarschijnlijk
wel wat minder omvangrijk (Fremery Kalff, 1961; Groen, 1952 en
1962; Kallenborn, 1953; Van Exel, 1951; Van Nie, 1964; Van Slobbe,
1937; Voordewind, 1949 en 1950). Deze stedelijke onderwereld werd
door allerhande figuren bevolkt: inbrekers, oplichters, dieven
allerhande, helers, pandjesbazen, opkopers, souteneurs,
drugssmokkelaars, enzovoort. En zij kende ook rangen en standen.
Een pakjesdief of kwartjesvinder kon zich niet meten met een
hoteldief of een oplichter. De meeste achting genoten jarenlang de
brandkastkrakers. Maar in de jaren dertig werd hun positie in het
gedrang gebracht door gangsters, mannen die naar Amerikaans
voorbeeld gewapenderhand overvallen uitvoerden op postkantoren en
bankinstellingen.
lees meer
Bijlage VIII – 2.2. De schone schijn van de negentiende
eeuwJanuary 1, 1999
2.2. De schone schijn van de negentiende eeuw
Op grond van de literatuur over de ontwikkeling van de
criminaliteit in de negentiende eeuw zou men kunnen denken dat het
na de ondergang van de grote roversbendes rond 1800 afgelopen was
met zulke vormen van georganiseerde criminaliteit. Immers, voor wat
betreft de negentiende eeuw is er nog nooit een serieuze studie
gemaakt van onderwerelden in de grote steden, noch van bendes die
al dan niet vanuit de steden op het platteland opereerden. Maar de
schone schijn die de bestaande literatuur op dit punt opwekt, moet
ook in dit geval bedrieglijk zijn. Indirect kan dit worden
opgemaakt uit het feit dat in de loop van de negentiende eeuw
eveneens in Nederland de strafrechtspleging steeds verder werd
uitgebouwd om bepaalde misdaadproblemen beter te kunnen beheersen.
Natuurlijk heeft haar toenmalige versterking ook haar wortels in de
politieke en economische veranderingen welke in die tijd
plaatsgrepen, maar zij stoelde vooral op de gedachte – en voor veel
tijdgenoten op het feit – dat zeker in de steden de misdaad een
steeds groter gevaar voor de gevestigde orde begon te vormen
(Fijnaut, 1985). Direct blijkt de realiteit van de voortzetting van
zoiets als stedelijke onderwerelden uit de schaarse studies die de
laatste jaren zijn gemaakt over de problematiek van orde en
veiligheid in de negentiende eeuw (Manneke, 1993).
lees meer
Bijlage VIII – 2.1. Het bendewezen in de achttiende
eeuwJanuary 1, 1999
2.1. Het bendewezen in de achttiende eeuw
Een van de eerste belangrijke hedendaagse studies over dit
onderwerp was van de hand van H. van den Eerenbeemt (1970) over het
bendewezen in de meierij van ‘s-Hertogenbosch rond 1800. Zij liet
zien hoe in dit gebied uit de kring van niet-gevestigde burgers:
bedelaars, marskramers, voddenkooplieden, kermisgasten, enzovoort,
keer op keer kleinere bendes werden geformeerd die, geholpen door
hun lotgenoten ter plaatse, links en rechts inbraken en overvallen
pleegden. De bendes die al meer dan twee eeuwen lang tot de
verbeelding spreken, zijn de roversbendes die in de achttiende eeuw
vooral in (het huidige) Zuid-Limburg huis hielden: de bendes van de
zogenaamde bokkerijders. Over deze bendes is in de voorbije eeuwen
natuurlijk veel geschreven, maar een van de weinige omvattende
onderzoeken over hun opkomst, samenstelling en bedrijvigheid, en
ondergang, is niet zo lang geleden afgerond door A. Blok (1991).
Uit dit onderzoek blijkt, dat de leden van deze bendes ook
overwegend uit de streek zelf kwamen. En – parallel aan de leden
van de Bossche bendes – hadden zij in het algemeen ook zwervende
beroepen (marskramers, vilders, verarmde ambachtslieden), die
maatschappelijk geen aanzien genoten. De samenhang die de bendes
van deze marginalen kenmerkte, berustte vooral op de banden van
verwantschap en buurtschap. Daarnaast speelde het besef te behoren
tot een soort van geheim subversief genootschap zeker ook wel een
rol hierbij. Net als in het geval van de Bossche bendes school de
kracht van de bokkerijders-bendes voor een groot stuk in de zwakte
van de overheid. De grote institutionele verdeeldheid van politie
en justitie belemmerde de effectieve bestrijding van al deze bendes
zeer.
lees meer
Bijlage VIII – 2. Over de geschiedenis van de georganiseerde
criminaliteit in NederlandJanuary 1, 1999
2. Over de geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit
in Nederland
Nederland kan niet bepaald het land worden genoemd met een grote
traditie op het vlak van de geschiedschrijving in de sfeer van
misdaad en straf. Slechts sedert de jaren zeventig bestaat er een
kleine kring van historici, antropologen en criminologen die
interesse hebben voor de geschiedenis van de criminaliteit en de
strafrechtspleging in Nederland. Hun geschriften hebben tot nu toe
evenwel hoofdzakelijk betrekking op de manier waarop door overheden
op het probleem van de criminaliteit werd gereageerd. Dit probleem
zelf werd dan ook veelal slechts in functie van deze invalshoek
behandeld (Faber, 1983; Spierenburg, 1984; Diederiks en Roodenburg,
1991). Er is echter een gelukkige uitzondering: de geschiedenis van
het bendewezen in en rond de Republiek in de achttiende eeuw.
lees meer
Bijlage VIII – 1.2. De verdere opbouw van deze
studieJanuary 1, 1999
1.2. De verdere opbouw van deze studie
Om een beeld te geven van de rol die autochtone criminele
groepen spelen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland, is
deze studie als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt, zoals al
eerder werd aangegeven, ingegaan op de geschiedenis van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. De reden hiervan is niet
ver te zoeken. Niet alleen de georganiseerde criminaliteit van
buitenlandse groepen en binnen etnische gemeenschappen heeft een
geschiedenis, maar ook de georganiseerde criminaliteit die door
autochtone groepen wordt bedreven. En het is belangrijk om,
voorzover mogelijk, haar geschiedenis hier te releveren, met name
om de xenofobe gedachte tegen te gaan dat de criminaliteit in
kwestie hier de voorbije decennia door vreemdelingen en
buitenlanders is gemporteerd. Hoofdstuk 3 bevat een analyse van de
top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze analyse
komt neer op een beschrijving – zoveel mogelijk conform het
analyse-schema dat algemeen in dit onderzoeksproject wordt
gehanteerd – van een klein aantal criminele groepen die in
Nederland tot de meest belangrijke worden gerekend. Dit hoofdstuk
biedt dus geen kwantitatief inzicht in de samenstelling van die
top, maar een kwalitatief inzicht. Mede omdat de onderlinge
verhoudingen aan de top niet duidelijk zijn, worden, ook bij wijze
van overgang naar hoofdstuk 5, in hoofdstuk 4 enkele criminele
netwerken beschreven die functioneren op het midden-niveau van de
georganiseerde
criminaliteit. Ogenschijnlijk gaat het hier slechts om een
wanordelijk samenstel van lokale cliques die interregionaal
opereren, maar bij nader onderzoek is er op hoger niveau,
top-niveau, (waarschijnlijk) meer verband dan men zo vermoedt. In
dit hoofdstuk wordt ook ingegaan op de rol van de Hells Angels, als
landelijke groepering, in de Nederlandse georganiseerde
criminaliteit. Hoofdstuk 5 is gewijd aan de basis van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze basis wordt gevormd
door de honderden lokaal en regionaal opererende criminele groepen
en criminele figuren, die op zichzelf niet kunnen worden gerekend
tot wat ook in dit onderzoeksproject de georganiseerde
criminaliteit wordt genoemd, maar zij bij tijd en wijle allerlei
hand- en spandiensten verlenen aan de belangrijke autochtone
criminele groepen, en dat zij ook onophoudelijk zorgen voor hun
nieuwe aanwas. De top van de georganiseerde criminaliteit in een
land kan niet bestaan zonder een basis.
lees meer
Bijlage VIII – 1.1. Het onderzoek dat werd verrichtJanuary 1, 1999
1.1. Het onderzoek dat werd verricht
Welk onderzoek werd verricht? Evenals de andere deelonderzoeken
is ook dit onderzoek in hoge mate gestuurd door de definitie van
georganiseerde criminaliteit die voor heel het onderzoeksproject
tot uitgangspunt is gekozen. Er is sprake van georganiseerde
criminaliteit wanneer groepen van personen uit winstbejag op een
systematische manier misdaden plegen die ernstige gevolgen voor de
samenleving hebben en zij hun illegale optreden op allerhande
manieren, maar in het bijzonder door (dreiging met) geweld of
corruptie trachten af te schermen tegen gericht optreden van de
overheid hiertegen. Gewoonlijk wordt deze criminaliteit overwegend
geassocieerd met de levering van illegale goederen en diensten op
bijbehorende zwarte markten (prostitutie, gokken, drugs). Zeker zo
belangrijk zijn echter de vormen van georganiseerde criminaliteit
waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om geld te verdienen
in legale bedrijfstakken en nijverheden. En
tenslotte mag men niet uit het oog verliezen dat groepen van
personen die zich schuldig maken aan bovengenoemde vormen van
georganiseerde criminaliteit, ook betrokken kunnen zijn bij het
plegen van heel andere delicten, zoals Europese-Unie-fraude en
kidnapping.
lees meer
Bijlage VIII – BibliografieJanuary 1, 1999
Bibliografie
Beer Poortugael, D. den, De marechaussee grijpt in, Bruna
& Zoon, Utrecht, 1954. Blok, A., De bokkerijders;
Roversbenden en geheime genootschappen in de landen van
Overmaas, Prometheus, Amsterdam, 1991.
lees meer
Bijlage VIII – 6. Algemeen besluitJanuary 1, 1999
6. Algemeen besluit
In dit algemeen besluit moet allereerst nog eens worden
herhaald, dat de georganiseerde criminaliteit in Nederland in de
voorbije jaren niet is gemporteerd door buitenlandse en/of
allochtone groepen. Ook wanneer deze criminaliteit wordt
gedefinieerd zoals in de inleiding is gebeurd, dan kan worden
gesteld dat zij – ook in haar huidige vormen – voor een belangrijk
stuk wortelt in de (geschiedenis van de) Nederlandse samenleving.
Wanneer dit niet zo zou zijn, zou onmogelijk kunnen worden
verklaard waarom uitgerekend kampers zo’n belangrijke rol in de
internationale drugshandel spelen.
lees meer
Bijlage VIII – 5.4. Tot besluitJanuary 1, 1999
5.4. Tot besluit
Tot besluit kan in de eerste plaats worden gesteld dat er in de
regio Midden- en West-Brabant meer autochtone criminele groepen,
groepjes en individuen actief zijn dan in Groningen (Rotterdam
wordt om de reden, eerder vermeld in de tekst, hier even buiten
beschouwing gelaten). Zeker wanneer deze indruk, bij nader
onderzoek, juist zou blijken te zijn, roept deze vaststelling de
vraag op naar de achtergronden en oorzaken van dit verschil. In
aansluiting op deze kwantitatief georinteerde vergelijking tussen
beide gebieden kan voorzichtig een kwalitatief georinteerde
vergelijking worden gemaakt. Die leidt onmiskenbaar tot de
vaststelling dat in Groningen eigenlijk geen criminele groepen of
criminele figuren opereren die een belangrijke rol spelen in
(interprovinciale) bovenlokale netwerken, of die aansluiting hebben
bij de top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. In
Middenen West-Brabant zijn die er duidelijk wel. De Rotterdamse
zaken vormen een geval apart, maar er valt – ook in vergelijking
met de zaken uit de beide andere regio’s – toch wel iets over te
zeggen. Ten eerste dat men in de Rotterdamse regio groepen
beroepsmisdadigers aantreft die qua werkwijzen in de twee andere
regio’s blijkbaar niet voorkomen. Ten tweede zijn in het
Rotterdamse, in de drugshandel, enkele groepen actief zijn die niet
alleen tot de regionale bovenlaag van de georganiseerde
criminaliteit moeten worden gerekend, maar die ook kunnen worden
gekoppeld aan de landelijke (sub)top van de georganiseerde
criminaliteit. Waar men in Rotterdam de georganiseerde
criminaliteit dus van top tot basis aantreft, daar is dat in
Midden- en West-Brabant al veel minder het geval, en in Groningen
eigenlijk helemaal niet.
lees meer
Bijlage VIII – 5.3. De situatie in GroningenJanuary 1, 1999
5.3. De situatie in Groningen
In termen van (georganiseerde) criminaliteit vertoont de regio
een breed scala aan activiteiten. Vanuit Groningen werden 36
rapportages opgestuurd. Hiervan moeten er in dit rapport 21 buiten
beschouwing blijven, met name omdat zij betrekking hebben op zaken
waarin uitsluitend of hoofdzakelijk buitenlandse en/of allochtone
misdadigers danwel criminele groepen figureren. Niettemin zou het
in een ander verband heel zinvol kunnen zijn om deze 21 zaken eens
verder uit te spitten in het licht van de vraag: waarom allemaal in
Groningen? Het gaat hier om betrekkelijk grote Turkse
drugshandelaren, Poolse autodieven, Nigeriaanse oplichters,
Italiaanse overvallers, Chinese afpersers, Joegoslavische
vrouwenhandelaren ….: you name it, we have it! Een deel
van de betrokken zaken is natuurlijk wel verwerkt in n of meer van
de andere rapporten die door de onderzoeksgroep-Fijnaut voor de
Enqutecommissie zijn geschreven. De vijftien overblijvende andere
zaken geven nog een tamelijk gevarieerd beeld van wat er min of
meer aan de basis van de georganiseerde criminaliteit in het
Groningse stuk van Nederland heeft gespeeld in de voorbije jaren.
Deze zaken zijn in te delen in vier groepen.
lees meer
Bijlage VIII – 5.2. De situatie in RotterdamJanuary 1, 1999
5.2. De situatie in Rotterdam
Vanuit de regio Rotterdam-Rijnmond bereikten ons in totaal 38
rapportages. Gelet op de aard, omvang en ontwikkeling van de
criminaliteit in de Rotterdamse regio in het algemeen, ligt het
voor de hand dat de zaken die in deze rapportages aan de orde zijn,
gemiddeld een zwaarder kaliber hebben dan de zaken die door de
regio Midden- en West-Brabant zijn aangeleverd. Wanneer men dan op
de Rotterdamse zaken dezelfde selectiecriteria toepast als die
hiervoor voor de Midden- en West-Brabantse zaken zijn gehanteerd,
dan blijven er maar tien van de 38 zaken over die in dit rapport
thuishoren.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>