Bijlage I – 6.5 Rijksrecherche-onderzoekJanuary 1, 1999
6.5 Rijksrecherche-onderzoek
De commissie heeft gedurende haar onderzoek intensief contact
gehad met het rijksrechercheteam, het zogenaamde Fort-team, dat
onderzoek doet naar de RCID-Kennemerland. De voorzitter en de
ondervoorzitter van de commissie zijn steeds op de hoogte gehouden
van de voortgang van het onderzoek. Tevens hebben beide ministers
en de voorzitter van het college van procureurs-generaal de
commissie twee maal ingelicht over de voortgang van het onderzoek.
De bevindingen van het rijksrechercheteam hebben een belangrijke
rol gespeeld in het onderzoek van de commissie en in het bijzonder
tijdens de verhoren.
lees meer
Bijlage I – 6.4 Geheime delen commissie-WierengaJanuary 1, 1999
6.4 Geheime delen commissie-Wierenga
Tijdens de openbare verhoren kwamen zoveel nieuwe feiten over de
door het voormalig interregionaal rechercheteam
Noord-Holland/Utrecht gehanteerde methode, de gecontroleerde
doorlevering van drugs (de Deltamethode), aan het licht, dat de
commissie tot de overtuiging kwam dat zij over de geheime gedeelten
van het rapport van de commissie-Wierenga diende te beschikken om
tot een verantwoorde eindrapportage te kunnen komen. Op basis van
artikel 3 van de Wet op de Parlementaire Enqute en van de afspraken
met de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken over de
behandeling van gevoelige informatie Noot , verzocht de
commissie op 2 oktober 1995 beide bewindspersonen om toezending van
het complete geheime deel van de rapportage van de
commissie-Wierenga. Het geheime deel van die rapportage bestaat uit
de aanbiedingsbrief van 24 maart 1994, delen van de
processen-verbaal van de verklaringen van 27 personen, afgelegd ten
overstaan van de commissie-Wierenga, en twee processen-verbaal van
bevindingen. Op 6 oktober 1995 vernam de commissie van beide
ministers dat kennisneming van de stukken alleen kon geschieden na
ondertekening van een geheimhoudingsverklaring door de commissie.
De commissie kon daar niet op ingaan, aangezien dat zou betekenen
dat die gedeelten niet bij haar openbare rapportage betrokken
zouden kunnen worden. Het intensieve overleg dat hierop volgde,
leidde op 20 oktober tot de toezending van een gedeelte van het
geheime deel van bedoelde rapportage, te weten de aanbiedingsbrief
en een proces-verbaal van bevindingen van 23 februari 1994 van
commissaris van politie H. Jansen. Op diezelfde dag verzocht de
commissie de ministers de ontbrekende gedeelten van het geheime
deel, dan wel een afschrift daarvan, aan haar ter hand te
stellen.
lees meer
Bijlage I – 6.3 Gesprekken tijdens de verhorenJanuary 1, 1999
6.3 Gesprekken tijdens de verhoren
Tijdens de openbare verhoren heeft de commissie nog negen
gesprekken gevoerd. Vijf van de negen gesprekspartners waren naar
aanleiding van de verhoren aan de oorspronkelijke lijst van
getuigen toegevoegd. Daarnaast heeft de commissie nog met drie
getuigen gesprekken gevoerd, alvorens deze voor de tweede keer in
het openbaar te horen.
lees meer
Bijlage I – 6.2 Het verloop van de verhorenJanuary 1, 1999
6.2 Het verloop van de verhoren
6.2.1 Aanvang verhoren
De commissie besloot voorafgaand aan iedere verhoordag in de
persoon van de voorzitter een persbriefing te geven. Tijdens deze
briefing konden vragen worden gesteld over de voorafgaande dag en
werden de getuigen van de volgende verhoordag en de met hen te
bespreken onderwerpen gentroduceerd. Op woensdag 6 september 1995
om 10.00 uur werd in de plenaire vergaderzaal van de Eerste Kamer
een aanvang gemaakt met de openbare verhoren. Als eerste werd
verhoord prof. dr C. Fijnaut, leider van de onderzoeksgroep die in
opdracht van de commissie onderzoek deed naar de aard, omvang en
ernst van de zware, georganiseerde criminaliteit in Nederland.
lees meer
Bijlage I – 6.1 De voorbereidingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 6 DE VERHOREN
6.1 De voorbereiding
In de Wet op de Parlementaire Enqute nemen de openbare verhoren
een centrale plaats in. Het merendeel van de rechten en plichten
van zowel de commissie als de getuigen en deskundigen heeft
betrekking op dit onderdeel van het onderzoek. Velen beschouwen de
openbare verhoren dan ook als de enqute. Voor de commissie hadden
de verhoren een drietal doelen, te weten:
lees meer
Bijlage I – HOOFDSTUK 5 DE GESPREKKENJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 5 DE GESPREKKEN
De enqutecommissie heeft in het kader van haar onderzoek
gesprekken gevoerd. De Wet op de Parlementaire Enqute kent geen
gesprekken, hetgeen betekent dat de commissie de bevoegdheden die
zij in het kader van de openbare verhoren heeft, ontbeert. Het gaat
daarbij om de bevoegdheid getuigen en deskundigen op te roepen of
te dagvaarden, wat een verschijnings- en antwoordplicht met zich
brengt, en de bevoegdheid getuigen en deskundigen onder ede te
verhoren. Desalniettemin was de bereidwilligheid van uitgenodigde
gesprekpartners voor de commissie te verschijnen uitermate
bevredigend te noemen, wat de commissie tot erkentelijkheid
stemt.
lees meer
Bijlage I – 4.4 Het rechtsvergelijkend onderzoekJanuary 1, 1999
4.4 Het rechtsvergelijkend onderzoek
Voor de beantwoording van een aantal vragen achtte de commissie
het van belang inzicht te hebben in enkele specifieke onderdelen
van de wettelijke normering van het gebruik van opsporingsmethoden
in andere landen. Aanvankelijk was de commissie voornemens externe
onderzoekers te vragen dit onderzoek uit te voeren. Toen bleek dat
het ministerie van Justitie aan prof. mr P.J.P. Tak opdracht had
gegeven een rechtsvergelijkend onderzoek uit te voeren naar het
gebruik van bijzondere opsporingsmethoden ter voorkoming en
bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, naar de normering
van die methoden en de ervaringen daarmee in de Bondsrepubliek
Duitsland, Denemarken, Frankrijk en Itali, besloot de commissie,
met instemming van het ministerie, haar vragen aan Tak mee te
geven. Namens de commissie heeft het staflid Wiewel als toehoorder
de bijeenkomsten van de begeleidingscommissie over dit onderzoek
bijgewoond. Medio oktober 1995 ontving de commissie de
concept-onderzoeksverslagen van de vier rechtsvergelijkende
studies. De commissie heeft echter toch gemeend op basis van haar
eigen onderzoek in bijlage 5 een hoofdstuk op te nemen over de
opsporingsmethoden in Belgi, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde
Staten en Duitsland. De commissie is van oordeel dat met dit
onderzoek een vergelijkend beeld wordt gegeven van de
opsporingsmethoden in die landen.
lees meer
Bijlage I – 4.3 Extern onderzoek georganiseerde
criminaliteitJanuary 1, 1999
4.3 Extern onderzoek georganiseerde criminaliteit
De commissie besloot externe wetenschappelijke onderzoekers in
te schakelen om het onderzoek naar de aard, omvang en ernst van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland uit te voeren. Vier
hoogleraren werd gevraagd dit onderzoek op zich te nemen, te
weten:
lees meer
Het advies van mr J.K. FranxJanuary 1, 1999
Het advies van mr J.K. Franx
Noot
Aan mr J.K. Franx werden onder meer de volgende vragen
voorgelegd:- Hoe ver gaat het verschoningsrecht van
politieambtenaren werkzaam bij de criminele inlichtingendiensten in
het licht van de bevoegdheden van de commissie op basis van de Wet
op de Parlementaire Enqute?
lees meer
Het advies van prof mr P.J. BoonJanuary 1, 1999
Het advies van prof mr P.J. Boon
Noot
Prof. mr P.J. Boon begint met het maken van een drietal
preliminaire opmerkingen. Ten eerste dat de term belang van de
staat niet behoort tot de begrippen die juridisch scherp zijn te
omlijnen: die term krijgt steeds inhoud in een politiek
krachtenveld, dat van geval tot geval kan verschillen. Ten tweede
valt uit de term af te leiden dat partijpolitieke of persoonlijke
belangen niet in aanmerking komen. Ten derde dat het belang van de
commissie om in staat te worden gesteld haar opdracht goed te
kunnen uitvoeren, bijna per definitie kan worden aangemerkt als een
gewichtig belang van de Staat.
lees meer
Bijlage I – 4.2 Informatieverzameling en het belang van de
staatJanuary 1, 1999
4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat
4.2.1 Verzoeken om informatie
Begin februari 1995 kreeg een aantal (overheids)instanties en
personen een brief waarin zij op de hoogte werden gesteld dat zij
benaderd zouden worden met het verzoek bepaalde documenten te
verstrekken, inzage in gegevens te verschaffen en leden van de
commissie en van haar staf te ontvangen. Tevens kondigde de
commissie aan personen die direct of indirect zijn betrokken bij de
opsporing te willen interviewen. De commissie stelde voor de
selectie van de te interviewen personen in een eerste
(kennismakings)geprek met de betreffende instantie te maken.
Noot De volgende (overheids)instanties of personen
ontvingen de brief: Milieubeheer, van Defensie, van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, van Financin en van Economische – de
ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken, van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Zaken;
lees meer
Bijlage I – 4.1 Interne onderzoekenJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 4 HET ONDERZOEK
Bij het inrichten van haar onderzoek koos de commissie voor twee
– parallel lopende – onderzoekstrajecten: de interne en externe
onderzoeken. De interne onderzoeken werden door de commissie en
haar staf uitgevoerd; de externe onderzoeken werd uitbesteed aan
wetenschappers.
lees meer
Bijlage I – 3.4 Het veiligheidsplanJanuary 1, 1999
3.4 Het veiligheidsplan
Het incident dat tijdens de eerste vergadering van de commissie
plaatsvond, noodzaakte tot het opstellen van een veiligheidsplan.
Dit plan werd opgesteld door de beveiligingsdienst van de Kamer in
samenspraak met de Binnenlandse veiligheidsdienst.
lees meer
Bijlage I – 3.3 HuisvestingJanuary 1, 1999
3.3 Huisvesting
De aard van het te verrichten onderzoek noopte de commissie te
zoeken naar werk- en vergaderruimten die aan een aantal eisen
moesten voldoen. Deze ruimten moesten optimaal beveiligd kunnen
worden. Voorts noodzaakte de omvang van de staf van de commissie
tot een ruim onderkomen. Daarnaast moest de commissie in staat zijn
haar werkzaamheden in relatieve afzondering te verrichten.
lees meer
Bijlage I – 3.2 Duur van het onderzoekJanuary 1, 1999
3.2 Duur van het onderzoek
Ingevolge het instellingsbesluit van 6 december 1994 is de
termijn waarbinnen het onderzoek van de commissie moet zijn
afgerond, gesteld op 1 jaar of zoveel eerder als mogelijk. Derhalve
zou de commissie uiterlijk 6 december 1995 haar eindrapportage aan
de Kamer moeten aanbieden. Begin november bleek echter dat het de
commissie niet zou lukken binnen de gestelde termijn te
rapporteren. Een tweetal omstandigheden was hier debet aan. Ten
eerste leverde de analyse van de 93 openbare verhoren een aantal
zaken op die nader onderzoek vergden. Ten tweede was de
tussenrapportage van het rijksrecherche-onderzoek naar het
functioneren van de regionale criminele inlichtingendienst
Kennemerland nog niet gereed. De voorlopige resultaten van dit
onderzoek waren van belang voor de eindrapportage van de commissie.
Zodoende verzocht zij op 13 november 1995 Noot de Kamer
haar mandaat met enkele weken te verlengen, opdat zij na ommekomst
van het kerstreces haar eindrapportage zou kunnen aanbieden.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>