• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage I – 6.5 Rijksrecherche-onderzoek

    6.5 Rijksrecherche-onderzoek

    De commissie heeft gedurende haar onderzoek intensief contact
    gehad met het rijksrechercheteam, het zogenaamde Fort-team, dat
    onderzoek doet naar de RCID-Kennemerland. De voorzitter en de
    ondervoorzitter van de commissie zijn steeds op de hoogte gehouden
    van de voortgang van het onderzoek. Tevens hebben beide ministers
    en de voorzitter van het college van procureurs-generaal de
    commissie twee maal ingelicht over de voortgang van het onderzoek.
    De bevindingen van het rijksrechercheteam hebben een belangrijke
    rol gespeeld in het onderzoek van de commissie en in het bijzonder
    tijdens de verhoren.

    lees meer

    Bijlage I – 6.4 Geheime delen commissie-Wierenga

    6.4 Geheime delen commissie-Wierenga

    Tijdens de openbare verhoren kwamen zoveel nieuwe feiten over de
    door het voormalig interregionaal rechercheteam
    Noord-Holland/Utrecht gehanteerde methode, de gecontroleerde
    doorlevering van drugs (de Deltamethode), aan het licht, dat de
    commissie tot de overtuiging kwam dat zij over de geheime gedeelten
    van het rapport van de commissie-Wierenga diende te beschikken om
    tot een verantwoorde eindrapportage te kunnen komen. Op basis van
    artikel 3 van de Wet op de Parlementaire Enqute en van de afspraken
    met de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken over de
    behandeling van gevoelige informatie Noot , verzocht de
    commissie op 2 oktober 1995 beide bewindspersonen om toezending van
    het complete geheime deel van de rapportage van de
    commissie-Wierenga. Het geheime deel van die rapportage bestaat uit
    de aanbiedingsbrief van 24 maart 1994, delen van de
    processen-verbaal van de verklaringen van 27 personen, afgelegd ten
    overstaan van de commissie-Wierenga, en twee processen-verbaal van
    bevindingen. Op 6 oktober 1995 vernam de commissie van beide
    ministers dat kennisneming van de stukken alleen kon geschieden na
    ondertekening van een geheimhoudingsverklaring door de commissie.
    De commissie kon daar niet op ingaan, aangezien dat zou betekenen
    dat die gedeelten niet bij haar openbare rapportage betrokken
    zouden kunnen worden. Het intensieve overleg dat hierop volgde,
    leidde op 20 oktober tot de toezending van een gedeelte van het
    geheime deel van bedoelde rapportage, te weten de aanbiedingsbrief
    en een proces-verbaal van bevindingen van 23 februari 1994 van
    commissaris van politie H. Jansen. Op diezelfde dag verzocht de
    commissie de ministers de ontbrekende gedeelten van het geheime
    deel, dan wel een afschrift daarvan, aan haar ter hand te
    stellen.

    lees meer

    Bijlage I – 6.3 Gesprekken tijdens de verhoren

    6.3 Gesprekken tijdens de verhoren

    Tijdens de openbare verhoren heeft de commissie nog negen
    gesprekken gevoerd. Vijf van de negen gesprekspartners waren naar
    aanleiding van de verhoren aan de oorspronkelijke lijst van
    getuigen toegevoegd. Daarnaast heeft de commissie nog met drie
    getuigen gesprekken gevoerd, alvorens deze voor de tweede keer in
    het openbaar te horen.

    lees meer

    Bijlage I – 6.2 Het verloop van de verhoren

    6.2 Het verloop van de verhoren

    6.2.1 Aanvang verhoren

    De commissie besloot voorafgaand aan iedere verhoordag in de
    persoon van de voorzitter een persbriefing te geven. Tijdens deze
    briefing konden vragen worden gesteld over de voorafgaande dag en
    werden de getuigen van de volgende verhoordag en de met hen te
    bespreken onderwerpen gentroduceerd. Op woensdag 6 september 1995
    om 10.00 uur werd in de plenaire vergaderzaal van de Eerste Kamer
    een aanvang gemaakt met de openbare verhoren. Als eerste werd
    verhoord prof. dr C. Fijnaut, leider van de onderzoeksgroep die in
    opdracht van de commissie onderzoek deed naar de aard, omvang en
    ernst van de zware, georganiseerde criminaliteit in Nederland.

    lees meer

    Bijlage I – 6.1 De voorbereiding

    HOOFDSTUK 6 DE VERHOREN

    6.1 De voorbereiding

    In de Wet op de Parlementaire Enqute nemen de openbare verhoren
    een centrale plaats in. Het merendeel van de rechten en plichten
    van zowel de commissie als de getuigen en deskundigen heeft
    betrekking op dit onderdeel van het onderzoek. Velen beschouwen de
    openbare verhoren dan ook als de enqute. Voor de commissie hadden
    de verhoren een drietal doelen, te weten:

    lees meer

    Bijlage I – HOOFDSTUK 5 DE GESPREKKEN

    HOOFDSTUK 5 DE GESPREKKEN

    De enqutecommissie heeft in het kader van haar onderzoek
    gesprekken gevoerd. De Wet op de Parlementaire Enqute kent geen
    gesprekken, hetgeen betekent dat de commissie de bevoegdheden die
    zij in het kader van de openbare verhoren heeft, ontbeert. Het gaat
    daarbij om de bevoegdheid getuigen en deskundigen op te roepen of
    te dagvaarden, wat een verschijnings- en antwoordplicht met zich
    brengt, en de bevoegdheid getuigen en deskundigen onder ede te
    verhoren. Desalniettemin was de bereidwilligheid van uitgenodigde
    gesprekpartners voor de commissie te verschijnen uitermate
    bevredigend te noemen, wat de commissie tot erkentelijkheid
    stemt.

    lees meer

    Bijlage I – 4.4 Het rechtsvergelijkend onderzoek

    4.4 Het rechtsvergelijkend onderzoek

    Voor de beantwoording van een aantal vragen achtte de commissie
    het van belang inzicht te hebben in enkele specifieke onderdelen
    van de wettelijke normering van het gebruik van opsporingsmethoden
    in andere landen. Aanvankelijk was de commissie voornemens externe
    onderzoekers te vragen dit onderzoek uit te voeren. Toen bleek dat
    het ministerie van Justitie aan prof. mr P.J.P. Tak opdracht had
    gegeven een rechtsvergelijkend onderzoek uit te voeren naar het
    gebruik van bijzondere opsporingsmethoden ter voorkoming en
    bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, naar de normering
    van die methoden en de ervaringen daarmee in de Bondsrepubliek
    Duitsland, Denemarken, Frankrijk en Itali, besloot de commissie,
    met instemming van het ministerie, haar vragen aan Tak mee te
    geven. Namens de commissie heeft het staflid Wiewel als toehoorder
    de bijeenkomsten van de begeleidingscommissie over dit onderzoek
    bijgewoond. Medio oktober 1995 ontving de commissie de
    concept-onderzoeksverslagen van de vier rechtsvergelijkende
    studies. De commissie heeft echter toch gemeend op basis van haar
    eigen onderzoek in bijlage 5 een hoofdstuk op te nemen over de
    opsporingsmethoden in Belgi, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde
    Staten en Duitsland. De commissie is van oordeel dat met dit
    onderzoek een vergelijkend beeld wordt gegeven van de
    opsporingsmethoden in die landen.

    lees meer

    Bijlage I – 4.3 Extern onderzoek georganiseerde criminaliteit

    4.3 Extern onderzoek georganiseerde criminaliteit

    De commissie besloot externe wetenschappelijke onderzoekers in
    te schakelen om het onderzoek naar de aard, omvang en ernst van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland uit te voeren. Vier
    hoogleraren werd gevraagd dit onderzoek op zich te nemen, te
    weten:

    lees meer

    Het advies van mr J.K. Franx

    Het advies van mr J.K. Franx
    Noot

    Aan mr J.K. Franx werden onder meer de volgende vragen
    voorgelegd:- Hoe ver gaat het verschoningsrecht van
    politieambtenaren werkzaam bij de criminele inlichtingendiensten in
    het licht van de bevoegdheden van de commissie op basis van de Wet
    op de Parlementaire Enqute?

    lees meer

    Het advies van prof mr P.J. Boon

    Het advies van prof mr P.J. Boon
    Noot

    Prof. mr P.J. Boon begint met het maken van een drietal
    preliminaire opmerkingen. Ten eerste dat de term belang van de
    staat niet behoort tot de begrippen die juridisch scherp zijn te
    omlijnen: die term krijgt steeds inhoud in een politiek
    krachtenveld, dat van geval tot geval kan verschillen. Ten tweede
    valt uit de term af te leiden dat partijpolitieke of persoonlijke
    belangen niet in aanmerking komen. Ten derde dat het belang van de
    commissie om in staat te worden gesteld haar opdracht goed te
    kunnen uitvoeren, bijna per definitie kan worden aangemerkt als een
    gewichtig belang van de Staat.

    lees meer

    Bijlage I – 4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat

    4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat

    4.2.1 Verzoeken om informatie

    Begin februari 1995 kreeg een aantal (overheids)instanties en
    personen een brief waarin zij op de hoogte werden gesteld dat zij
    benaderd zouden worden met het verzoek bepaalde documenten te
    verstrekken, inzage in gegevens te verschaffen en leden van de
    commissie en van haar staf te ontvangen. Tevens kondigde de
    commissie aan personen die direct of indirect zijn betrokken bij de
    opsporing te willen interviewen. De commissie stelde voor de
    selectie van de te interviewen personen in een eerste
    (kennismakings)geprek met de betreffende instantie te maken.
    Noot De volgende (overheids)instanties of personen
    ontvingen de brief: Milieubeheer, van Defensie, van Landbouw,
    Natuurbeheer en Visserij, van Financin en van Economische – de
    ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken, van
    Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Zaken;

    lees meer

    Bijlage I – 4.1 Interne onderzoeken

    HOOFDSTUK 4 HET ONDERZOEK

    Bij het inrichten van haar onderzoek koos de commissie voor twee
    – parallel lopende – onderzoekstrajecten: de interne en externe
    onderzoeken. De interne onderzoeken werden door de commissie en
    haar staf uitgevoerd; de externe onderzoeken werd uitbesteed aan
    wetenschappers.

    lees meer

    Bijlage I – 3.4 Het veiligheidsplan

    3.4 Het veiligheidsplan

    Het incident dat tijdens de eerste vergadering van de commissie
    plaatsvond, noodzaakte tot het opstellen van een veiligheidsplan.
    Dit plan werd opgesteld door de beveiligingsdienst van de Kamer in
    samenspraak met de Binnenlandse veiligheidsdienst.

    lees meer

    Bijlage I – 3.3 Huisvesting

    3.3 Huisvesting

    De aard van het te verrichten onderzoek noopte de commissie te
    zoeken naar werk- en vergaderruimten die aan een aantal eisen
    moesten voldoen. Deze ruimten moesten optimaal beveiligd kunnen
    worden. Voorts noodzaakte de omvang van de staf van de commissie
    tot een ruim onderkomen. Daarnaast moest de commissie in staat zijn
    haar werkzaamheden in relatieve afzondering te verrichten.

    lees meer

    Bijlage I – 3.2 Duur van het onderzoek

    3.2 Duur van het onderzoek

    Ingevolge het instellingsbesluit van 6 december 1994 is de
    termijn waarbinnen het onderzoek van de commissie moet zijn
    afgerond, gesteld op 1 jaar of zoveel eerder als mogelijk. Derhalve
    zou de commissie uiterlijk 6 december 1995 haar eindrapportage aan
    de Kamer moeten aanbieden. Begin november bleek echter dat het de
    commissie niet zou lukken binnen de gestelde termijn te
    rapporteren. Een tweetal omstandigheden was hier debet aan. Ten
    eerste leverde de analyse van de 93 openbare verhoren een aantal
    zaken op die nader onderzoek vergden. Ten tweede was de
    tussenrapportage van het rijksrecherche-onderzoek naar het
    functioneren van de regionale criminele inlichtingendienst
    Kennemerland nog niet gereed. De voorlopige resultaten van dit
    onderzoek waren van belang voor de eindrapportage van de commissie.
    Zodoende verzocht zij op 13 november 1995 Noot de Kamer
    haar mandaat met enkele weken te verlengen, opdat zij na ommekomst
    van het kerstreces haar eindrapportage zou kunnen aanbieden.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>