IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.4. ConvenantenJanuary 1, 1999
5.4. Convenanten
De zelfregulering in de afvalverwerkingsbranche gaat de laatste
jaren eveneens hand in hand met de inzet van het beleidsinstrument
van de convenanten. Convenanten zijn schriftelijk vastgelegde
afspraken tussen de overheid en, in dit geval, de afvalbranche over
de te bereiken milieudoelstellingen. Bij de totstandkoming van een
convenant speelt de overheid een gelijkwaardige rol waarbij wordt
gestreefd naar consensus tussen de partijen. Pleijte en Geleuken
(1994, 93) concluderen over het milieuconvenant het volgende: Of
de huidige convenanten verdienstelijk zijn voor het milieubeleid is
zeer twijfelachtig. Het afsluiten van convenanten kost veel tijd,
terwijl onduidelijk is wat precies is overeengekomen.Aan
convenanten zijn zeer zeker nadelen verbonden. Nadelen die door
malafide afvalverwerkers in hun voordeel kunnen worden uitgebuit.
Zo bindt een convenant partijen te weinig en biedt het geen
juridische waarborgen zoals wetgeving die garandeert. Op de
naleving van convenanten staan geen sancties (hoogstens binnen de
branche), mede omdat er nauwelijks of geen controle is geregeld. In
convenanten worden doorgaans alleen doelvoorschriften aangegeven en
geen middelenvoorschriften. Het staat de branche dus vrij deze zelf
te bepalen. Convenanten lijken op het eerste gezicht aantrekkelijk
ten opzichte van wetgeving. Deze aantrekkelijkheid verdwijnt echter
wanneer de lange onderhandelingsduur in ogenschouw wordt genomen.
Vaak is de teleurstelling na afloop groot omdat alleen maar
doelstellingen in het convenant zijn opgenomen die door de
afvalbranche toch al zijn bereikt. Ook is te zien dat de overheid
door een gelijkwaardige partner te willen spelen vaak door de
branche-organisaties niet meer serieus wordt genomen (zie ook
.5.6). Ten slotte kan als nadeel van convenanten worden genoemd dat
zij vaak met specifieke branche-organisaties worden afgesloten.
Hierdoor bestaan slechts convenanten per afvalstof of per deel van
de afvalketen, waardoor er allerlei gaten in de regeling van de
hele afvalketen kunnen ontstaan. Gaten waarvan kwaadwillenden
gebruik kunnen maken.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 4.2. Soorten
milieucriminaliteitJanuary 1, 1999
4.2. Soorten milieucriminaliteit: de officile cijfers
Om de aard en de omvang van milieucriminaliteit in kaart te
brengen kan men te rade gaan bij de officile statistieken die door
het CBS jaarlijks worden gepubliceerd. Verdeeld over de diverse
soorten milieuwetten is in tabel 4 van de bijlage te zien dat de
meeste overtredingen van de milieuwetten onder de
Bestrijdingsmiddelenwet vallen. Het minste aantal zaken staat
vermeld onder de Wet inzake de luchtverontreiniging. Er kan worden
aangenomen dat de door de CBS gepresenteerde cijfers nauwelijks een
betrouwbare en valide afspiegeling van het werkelijke aantal
overtredingen van milieuwetten bieden. Ook de stijging van het
aantal milieudelicten van het jaar 1993 ten opzichte van de
voorafgaande jaren hoeft niet in overeenstemming te zijn met een
werkelijke stijging. Het is aannemelijk te veronderstellen dat die
stijging voor het grootste deel is toe te schrijven aan een
registratie-effect als gevolg van een grotere aandacht van politie
en justitie voor milieuzaken. Het is ook mogelijk dat feitelijk een
toename in wetsovertredingen ten opzichte van het milieu heeft
plaatsgevonden, maar dit is niet uit de cijfers af te leiden.
Voorts is uit deze officile cijfers van het CBS niet op te maken of
er sprake is van lichte of van zware milieucriminaliteit. Deze
vermenging van kleine en grote milieudelicten maakt deze cijfers
voor dit deelrapport al direct ongeschikt als maat voor de aard en
de omvang van zware milieucriminaliteit.
lees meer
IX – De wildlifebranche – 3. CRIMINALITEIT IN DE WILD-LIFE
HANDELJanuary 1, 1999
3. CRIMINALITEIT IN DE WILD-LIFE HANDEL
Volgens de CRI-AID (1994) bedraagt de omvang van de illegale
handel in planten en dieren ongeveer 30% van de totale
internationale wildlife handel. Australische schattingen spreken
echter van een veel hoger percentage, namelijk 50%. Een groot deel
van de internationale wildlifehandel betreft de illegale handel in
niet bedreigde plant- en diersoorten. Of deze cijfers enigszins met
de werkelijkheid overeenkomen is moeilijk te zeggen. Deze cijfers
over de omvang van de smokkel zijn niet erg betrouwbaar omdat
internationale statistieken ontbreken en de meeste smokkel zich in
het verborgene afspeelt. Enerzijds kan het gebrek aan goede
informatie tot gevolg hebben dat de illegale handel in de
landelijke statistieken wordt onderschat, dan wel overschat.
De genoemde aantallen slangen (10 miljoen) dat jaarlijks illegaal
naar de afnemers zouden worden gesmokkeld, kunnen juist zijn, maar
zijn zeer waarschijnlijk overdreven. Ook het internationale
CITES-bureau moet geregeld gissen naar de omvang van de illegale
wildlife. Internationaal moet het smokkelen van deze bedreigde
dieren en planten wel worden aangenomen omdat biologen bij
tellingen steeds minder dier- en plantsoorten waarnemen. Van den
Berg e.a. (1995) noemen een bedrag van ruim 3 miljard gulden per
jaar dat internationaal zou worden omgezet bij de smokkel van
wildlife dieren en planten. De winsten worden door de CRI (1992) en
andere organisaties per exemplaar zeer hoog genoemd. De inkoop van
een schildpad kost bijvoorbeeld 5 dollar en de verkoop brengt
ongeveer 200 dollar per stuk op. Voor bijzondere roofvogels wordt
grif 20.000 gulden neergelegd, terwijl de stropers of de lokale
bevolking met 100 gulden of minder genoegen moeten nemen. In
hoeverre deze informatie juist is kan niet goed worden
beoordeeld.
lees meer
Eindrapport – 10.14 Toekomstige enqutesJanuary 1, 1999
10.14 Toekomstige enqutes
De commissie heeft enkele aanbevelingen geformuleerd voor
toekomstige enqutes.
lees meer
Eindrapport – 2.3 Bestaand beeldJanuary 1, 1999
2.3 Bestaand beeld
Het beeld van de georganiseerde criminaliteit bij politie en
justitie is zeer divers.
lees meer
Eindrapport – 3.6 KennemerlandJanuary 1, 1999
3.6 Kennemerland
Bij het IRT en het verdere vervolg van de Delta-methode speelde de
CID van de politieregio Kennemerland een belangrijke rol. Onder
verantwoordelijkheid van de CID Kennemerland blijkt de methode ook
na de ophefffing van het IRT te zijn toegepast. In het onderzoek
van de commissie zijn nieuwe feiten naar voren gekomen die een
ander licht werpen op de door het IRT toegepaste Delta-methode.
lees meer
Eindrapport – 6.2 Juridische grondslag, toetsing en
omvangJanuary 1, 1999
6.2 Juridische grondslag, toetsing en omvang
Het Wetboek van Strafvordering noch enige andere Nederlandse wet
in formele zin kent de opsporingsmethode infiltratie. In enkele
internationale verdragen waaraan Nederland zich heeft gebonden,
komt n van de vooromschreven varianten van infiltratie, te weten
gecontroleerde aflevering, wel voor. Noot In de
jurisprudentie is infiltratie sedert het Tallonarrest als
opsporingsmethode erkend. Noot In de Richtlijn
infiltratie, vastgesteld door de Vergadering van
procureurs-generaal van 20 februari 1991, worden voorwaarden,
werkmethoden, de rechtspositie van de infiltrant, het centraal
voorwaardenscheppend orgaan, de gecontroleerde aflevering en de
internationale samenwerking geregeld. De richtlijn noemt vier
voorwaarden: a. De infiltrant mag door zijn optreden de verdachte
niet brengen tot ander handelen dan waarop zijn opzet
tevoren reeds gericht was. Noot
b. Het optreden van de infiltrant dient plaats te vinden na
goedkeuring door het openbaar ministerie, onder regie van de
recherchechef en in nauw overleg met de betrokken officier van
justitie. c. De toepassing van infiltratie moet voldoen aan de
eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en zorgvuldigheid. De
aard van de op te sporen feiten moet de toepassing rechtvaardigen
en andere meer gebruikelijke opsporingstechnieken moeten
onvoldoende effectief geacht kunnen worden. De Hoge Raad oordeelde
dat bij beoordeling of voldaan is aan de eisen van
proportionaliteit (..) niet alleen de ernst van de feiten van
belang is maar ook de wijze waarop en de mate waarin ten behoeve
van opsporing en vervolging van die feiten wordt opgetreden in het
criminele milieu. Noot d. Als infiltrant dient bij
voorkeur alleen een speciaal daarvoor opgeleide politiefunctionaris
te worden ingezet. Noot
lees meer
Eindrapport – 8.6 Bijzondere opsporingsdienstenJanuary 1, 1999
8.6 Bijzondere opsporingsdiensten
8.6.1 Inleiding
In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden
is een aantal vragen gerezen over de betrokkenheid van de
bijzondere opsporingsdiensten bij de bestrijding van zware,
georganiseerde misdaad. Immers vele bijzondere opsporingsdiensten
worden op n of andere manier geconfronteerd met uitingen van
georganiseerde misdaad en een aantal draagt ook actief bij aan de
bestrijding ervan (denk aan BTW-fraude, verdovende middelen,
EG-fraude, milieu-fraude). Derhalve heeft de commissie aandacht
besteed aan de organisatie en het functioneren van de Fiscale
inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) van het ministerie van
Financin, de Economische controledienst (ECD) van het ministerie
van Economische Zaken, de Algemene inspectiedienst (AID) van het
ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het
Milieubijstandsteam ( MBT) en de Dienst recherchezaken (DRZ),
beiden van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieu. Documenten zijn bestudeerd en vele interviews
zijn gehouden met betrokken functionarissen.
lees meer
fort2_10January 1, 1999
74 van Leeuwen tussentijds aan Pijl had gevraagd om aan te geven waarom het Fortteam “zo heeft kunnen werken als het werkte”. Deze beantwoordde die vraag op 15 mei 1996 in een brief aan Gonsalves – per slot van reden eindverantwoordelijk voor het team – en Docters van Leeuwen.56 Hij beklemtoonde hierin dat de omstandigheden waarin het team had moeten werken verre van gemakkelijk waren geweest en dat het zeker ook voor rijksrechercheurs heel ongewoon was om in teamverband te opereren. Waarom was het dan toch een “succes” (aanhalingstekens Pijl) geworden? Zeker omdat de beheersmatige randvoorwaarden goed waren ingevuld. Maar – allerbelangrijkst – omdat er zulke goede teamgeest was. Om die geest te bereiken moeten, vond Pijl, drie voorwaarden zijn vervuld: “complementaire” teams, goede communicatie en een assertieve opstelling van mensen. We zullen hierna zien of bij de organisatie van de post-Fort-onderzoeken ook werd voldaan aan deze voorwaarden. 3.2.1 Het aanvankelijke scenario Het scenario dat Holthuis mede namens Zwerwer op 19 juni 1996 toefaxte aan Docters van Leeuwen en (in afschrift) aan Gonsalves ter goedkeuring door het college van procureurs-generaal, behelsde het volgende plan van aanpak.57 Direct in het begin werd gesteld dat er zou moeten worden gewerkt “langs twee sporen”. Vervolgens werden de twee sporen uitgewerkt. Tot een goed begrip van wat volgt dient hieraan te worden toegevoegd dat de opstellers aan het slot van hun voorstel opmerkten dat zij het scenario hadden opgeschreven zonder zich vragen te stellen over de materiële en personele haalbaarheid en zonder met deze of gene erover te praten. Hun voorstel was: “Laat het college van procureurs-generaal eerst het keukentafelscenario goedkeuren en vervolgens aan de invulling ervan gaan werken”. Waarom er langs twee sporen zou (moeten) worden gewerkt werd hiervoor al even aangestipt. In zijn interview heeft Docters van Leeuwen de redengeving hiervan verder verduidelijkt. Hij in elk geval meende dat het nodig was om naast een strafrechtelijk onderzoek in enge zin ook een speciaal inlichtingentraject op te zetten58: “Na het Fort-rapport heeft er een indringende discussie plaatsgevonden in het college en ook daarbuiten. Het heeft geleid tot de onderzoekssporen 1 en 2. De gedachte daarachter, in ieder geval de ratio voor het CID-matige traject, spoor 2 van Zwerwer, was dat we op weinig konden terugvallen. We hadden weinig zicht op de eventuele arrangementen waarvan sprake zou zijn, ook wel genoemd de “regeling” met Colombianen, de geldstromen waar het om ging, en op de mogelijke vormen van corruptie. Die zaken vormden bij elkaar voldoende aanleiding om er CID-matig wat sterker naar te kijken. Daarnaast kon dan een strafrechtelijk onderzoek worden gestart naar een aantal mensen waar al een redelijke verdenking tegen bestond. Dat gold dan de groei-informant, Van V., L. en een aantal andere subjecten. De gedachte van die twee trajecten was ook om te bezien of we ze wellicht langs die lijn in de tang konden krijgen. In zekere zin ging het er om de betrokkenen zoet te houden door middel van het formele gebeuren en dan via het informele CID-matige traject gewoon wat meer achtergrondinformatie naar boven te halen over wat zich feitelijk allemaal had afgespeeld. Het college heeft de sporen 1 en 2 altijd als één geheel gezien.” 56 Brief D. Pijl d.d. 15 mei 1996 aan R. Gonsalves (B6). 57 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team (B6). Het werd door H. Holthuis en S. Zwerwer gezamenlijk ondertekend. Holthuis faxte het in zijn hoedanigheid van hoofd Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM) aan de in de tekst genoemde procureurs-generaal. Op de aanbiedingsbrief d.d. 19 juni 1996 werd door hem het etiket van “stg.-geheim” geplakt (B6). 58 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
fort2_114January 1, 1999
178 kennelijk optimistisch. En zij werden tijdens en na de vergadering wellicht ook gesterkt in dat gevoel door het feit dat zij samen met de betrokken hoofdofficieren van justitie gemakkelijk besluiten konden nemen over lastige kwesties als het gebruik van het IRT-dossier en de uitvoering van het “Schilderstraject”. Op die manier leek het er immers op dat de progressie die er was kon worden volgehouden. Waarom dan nog vragen om grondiger verantwoording voor wat er gebeurd was en nog moest gebeuren? Een deel van de besluiten die werden genomen mikten wel op het behoud van samenhang tussen de verschillende onderzoeken, maar beoogden niet de integratie ervan of toch tenminste de versterking van hun centrale aansturing. Kennelijk werden dergelijke straffe maatregelen die in september 1996 vanzelfsprekend leken, ook nu niet langer nodig geacht. Dit wijst er duidelijk op dat het college zich niet realiseerde hoe diep de “relatieproblemen” waren tussen de verschillende onderzoekssporen die op dat moment liepen. De eendracht die de aanwezige hoofdofficieren van justitie naar het college toe tentoonspreidden maakt dit overigens ook begrijpelijk. Maar…ze waren er niet allemaal: Amsterdam woonde ook deze belangrijke coördinatievergadering niet bij. En ook de mislukking van het initiatief dat Zwerwer kort na de onderhavige collegevergadering nam om de diverse partijen – veelzeggend: met uitzondering van Noordhoek – alsnog bij elkaar te brengen deed kennelijk geen alarmbel rinkelen. De uitleg die Van Straelen hiervoor geeft biedt echter waarschijnlijk ook een deel van de verklaring: met het vertrek van Docters van Leeuwen was tevens de auctor intellectualis verdwenen en daarmee tot op zekere hoogte ook de aanjager van het project.
fort2_23January 1, 1999
87 2 door Holthuis gestuurd naar het college van procureurs-generaal ter behandeling in de vergadering van 4 september 1996. Entken tekende echter al op 29 augustus in zijn persoonlijk dagrapport aan dat het college bij het projectplan van het LBOM had aangegeven dat het wat bijgesteld diende te worden, omdat het te defensief was.93 3.5.2 De stukken voor de vergadering van het college op 4 september 1996 Holthuis stuurde op 28 augustus 1996 dus twee verschillende plannen ter bespreking naar het college van procureurs-generaal. Enerzijds het “Plan van aanpak strafrechtelijk onderzoek 060” en anderzijds de “Notitie betreffende de start van het REPO-team”.94 Met het oog op wat volgt is het van belang deze beide stukken hier – voor zover nodig – extensief aan te halen. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 1 Dit plan volgde niet alleen in grote lijnen maar ook op onderdelen de notitie die op 6 augustus werd geschreven door Van der Burg en Van Gemert. Hier en daar week het evenwel hiervan af. Voor zover relevant zullen hier alleen de verschillen worden belicht. Wat de doelstellingen betreft werd vastgehouden aan de vier doelstellingen die op 6 augustus waren opgesomd. Bij de eerste doelstelling – vaststellen of en zo ja in hoeverre de betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd – werd alleen de zinsnede “en de eventuele aanpak daarvan” vervangen door “in een nader vast te stellen periode”. Nieuw was de rubriek over de “onderzoeksfasering”. Hierin werd een onderscheid gemaakt tussen de projectvoorbereiding, de formulering van het projectplan (“na vaststelling operationele doelstelling(en)”) en de projectuitvoering. Bij de eerste fase werd aangetekend dat het ging om: — de bestudering van de beschikbare gegevens; — de verzameling van (eventuele) aanvullende informatie (bijvoorbeeld uit andere lopende trajecten); — de analyse; — en de presentatie en het voorstel voor operationele doelstelling(en) en de daarbij behorende strafbare feiten. De tweede fase zou de volgende stappen omvatten: — de omschrijving van deelprojecten; — de bepaling van de samenstelling van het team en de looptijd; — de inzet van bijzondere middelen; — de begroting etc. En de derde fase sprak als het ware voor zichzelf: uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek. In het derde deel van het plan van aanpak werden bijna alle risicofactoren die reeds in de notitie van 6 augustus waren aangeduid, opnieuw te berde gebracht. Alleen wat het onderdeel “spreiding (deel)onderzoeken” betreft was de tekst aanzienlijk bijgesteld. Terwijl in de notitie van 6 augustus onverbloemd werd aangegeven dat het voornemen om Zwerwer een apart vervolgonderzoek te laten doen moest worden heroverwogen, werd nu geponeerd: 93 Brief H. Holthuis d.d. 28 augustus 1996 aan college van procureurs-generaal (B6). Uit de stukken blijkt overigens niet of hier door P. Entken wordt gedoeld op de eerder genoemde vergadering waaraan D. Steenhuis zou deelnemen. Overigens is er blijkens de archieven waarover wij beschikken tussen 26 augustus en 4 september geen nieuwe versie van het onderhavige projectplan geschreven. 94 De aanduiding van het LRT-onderzoek met “060” was gebaseerd op de onderzoekscodering die bij het LBOM en LRT op dat moment gebruikelijk was. Voor de benaming “REPO-team” wordt in de stukken geen verklaring gegeven.
fort2_38January 1, 1999
102 randvoorwaarden mogelijk was.131 De belangrijkste was wel het krijgen van toegang tot alle informatiebronnen. Dat dit niet zomaar zou lukken was hem duidelijk: “Dit heeft te maken met enerzijds het spanningsveld dat nu eenmaal door integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds de vertrouwensvraag.” De actieve medewerking van het openbaar ministerie, de politie en korpsbeheerders aan het onderzoek achtte hij dan ook essentieel. Het hoofd van het LBOM zou hier de nodige stappen voor moeten ondernemen. De bronnen waarom het ging waren in de ogen van Godlieb niet alleen zogenaamde open bronnen maar onder meer ook het geheime onderzoeksmateriaal van de Commissie-Van Traa en relevante CID-gegevens. Hij sprak de hoop uit dat het team door de minister van Justitie zou worden geautoriseerd om kennis te nemen van de desbetreffende registers. Wat de planning van het onderzoek betreft werd in de startnotitie gesteld dat eerst en vooral commitment moest worden georganiseerd door het hoofd van het LBOM en de voorzitter van het college van procureurs-generaal bij de genoemde autoriteiten. Vervolgens moest aan de hand van het bronnenonderzoek, de monitoring van lopende onderzoeken en gesprekken met deskundige mensen uit de ambtelijke sfeer (openbaar ministerie, politie, bijzondere opsporingsdiensten, koninklijke marechaussee) worden gepoogd de hypotheses te onderbouwen. Hierbij zou de aandacht moeten worden toegespitst op de zogenaamde Hollandse netwerken. Omdat juist in verband met de verzameling van informatie geen onduidelijkheden mochten bestaan met betrekking tot de positionering van het team moesten alle leden formeel worden gedetacheerd bij het LBOM en daarmee rechtstreeks onder het gezag en beheer van het hoofd hiervan worden geplaatst. Het team zag er op het moment dat de startnotitie werd geschreven – tenminste op papier – als volgt uit: — Teamleiding: A. Godlieb (commissaris van politie), coördinatoren R. Martena en J. Reinbergen (hoofdinspecteur respectievelijk inspecteur van politie); — Tactisch onderzoek: Twee onderzoekers (nog te leveren door de regiokorpsen Utrecht en Amsterdam-Amstelland), een accountant, twee adviseurs van de rijksrecherche; — Analyse en administratie: Een analist, een administratief medewerkster en een adviseur: P. Schouten (bij het LRT ingedeeld vanuit CRI ten behoeve van spoor 1)132; — Liaisons: J. de Wit (LCID), BVD, inlichtingendienst rijksrecherche, FIOD en ECD; — Een chef de bureau (samen met spoor 1). In feite zag het team er heel anders uit. Diverse functies waren op dat moment niet ingevuld. De regiokorpsen hadden nog niemand geleverd, er was nog geen accountant en evenmin waren er medewerkers van de FIOD en ECD aan het team verbonden. Daarenboven kan erop worden gewezen dat Zwerwer eind november 1996 een wat ander team voor ogen stond dan in de zomer van 1996 (zie paragraaf 3.5.2). Van de BVD, de FIOD en de ECD was toen nog geen sprake. 131 In het teamoverleg van spoor 2 d.d. 26 november 1996 rees bij sommigen de nodige twijfel over de helderheid van deze doelstelling: “Het grote probleem bij de beantwoording van deze vragen is dat een heldere onderzoeksopdracht ontbreekt”. De discussie leidde tot de slotsom “dat we de grote lijnen moeten pakken en dat alleen de kern hard gemaakt moet worden”. S. Zwerwer voegde er volgens de notulen nog aan toe dat men zich niet al te zeer moest vermoeien met de juiste formulering van de doelstelling en de onderbouwing van de stellingen. Een beperkte doorlichting van het Fort-materiaal en een onderbouwing met recente informatie uit andere onderzoeken waren in zijn ogen voldoende voor een rapportage. Zie “Team vergadering spoor 2, 26 november 1996” (F11). 132 Het is wel belangrijk om er hier op te wijzen dat P. Schouten in zijn interview d.d. 9 februari 2001 zelf vertelde:” Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. Men was toen in die tijd bezig om verwonderpunten op te stellen. Ik was er allen maar voor spoor 1, voor spoor 2 heb ik eigenlijk niks gedaan. Al was het zo dat ik mij voor spoor 2 beschikbaar zou hebben moeten houden”.
<< oudere artikelen