192 daarbij gereserveerd voor de toegang tot CID-informatie, een probleem dat ook in deze fase de gemoederen bezig hield. Het vervolg in de 063-zaak – de XTC-trajecten naar Engeland – staat centraal in hoofdstuk 14. In het bijzonder wordt daarbij ingegaan op de discussies rondom de vraag of dit onderzoek al niet moest worden uitgebreid naar mogelijke strafbare handelingen van overheidsfunctionarissen. In hoofdstuk 15 ten slotte wordt beknopt weergegeven welke gevolgen het rapport van de Commissie-Kalsbeek heeft gehad voor de organisatie van de post-Fort-onderzoeken. Bovendien wordt aan de hand van de eerder genoemde ambtsberichten van Vrakking, Van Brummen en Holthuis in kaart gebracht hoe binnen de verschillende parketten tegen het post-Fort-traject en de toekomst daarvan werd aangekeken. Voordat de bevindingen worden gepresenteerd, is het van belang te wijzen op enkele belangrijke veranderingen in de organisatorische context waarbinnen het onderzoek plaatsvond. Allereerst moet worden vermeld dat de rol van Snijders in de Haarlemse parketorganisatie eind 1997 was veranderd. Tot die tijd combineerde hij reguliere CID-taken in het arrondissement Haarlem met de bijzondere taken die aan hem waren toevertrouwd in het kader van het post-Fort-traject. Vanaf eind 1997 hield hij zich uitsluitend nog met de laatstgenoemde taken bezig. De belangrijkste reden voor Van Brummen om Snijders te ontheffen van zijn reguliere CID-activiteiten was dat deze activiteiten als gevolg van de bijzondere taken die Snijders vervulde in de knel waren geraakt. Bovendien hoopte Van Brummen met de verandering in de taakomschrijving van Snijders de spanningen die waren ontstaan tussen laatstgenoemde en de toenmalige officier van het kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) verminderen. Snijders maakte in de nieuwe constructie in formatieve zin nog wel deel uit van het team specialismen, maar rapporteerde uitsluitend nog aan Van Brummen. De twee hadden in dat verband intensief contact met elkaar.407 Afgezien van de veranderde rol van Snijders vonden in deze periode ook enkele belangrijke wijzigingen plaats binnen het college van procureurs-generaal. De afwikkeling van de “affaire Bakkenist” en het daaropvolgende vertrek van de voorzitter van het college van procureurs-generaal Docters van Leeuwen zorgden niet alleen in politieke zin en binnen het openbaar ministerie voor de nodige onrust, maar hadden ook consequenties voor het sturende vermogen van het college van procureurs-generaal ten aanzien van grootschalige onderzoeken, waaronder het 060-traject.408 Vanaf januari 1998 fungeerde Ficq als waarnemend voorzitter van het college. Pas met de komst op 1 april 1999 van De Wijkerslooth was het college van procureurs-generaal weer op sterkte en beschikte het over een vaste voorzitter. Een andere belangrijk gegeven in 1998 was de installatie van het tweede Paarse kabinet en het aantreden – in augustus van dat jaar – van een nieuwe minister van Justitie in de persoon van B. Korthals. Zoals in hoofdstuk 12 zal worden toegelicht, werd Korthals reeds spoedig na zijn ambtsaanvaarding door Ficq, Holthuis en Noordhoek op hoofdlijnen over de onderzoeken bijgepraat. Dit gegeven onderstreept het belang dat de departementsleiding hechtte aan tijdige informatievoorziening van de minister met betrekking tot dit – ook in politiek opzicht – gevoelige dossier. 407 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 408 Voor een nadere uiteenzetting over deze affaire en het daar op volgende vertrek van Docters van Leeuwen, zie hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4).
242 Tegen de achtergrond van de presentatie in oktober 1998, die anderhalf uur duurde, komt die opmerking enigszins vreemd over. Van een zo complex onderzoek kun je na een presentatie niet anders zeggen dan dat wij de minister “op hoofdlijnen” hebben geïnformeerd.” De stelling van Ficq dat de minister van Justitie op dezelfde wijze werd geïnformeerd als het college is wat betreft de presentatie van Noordhoek weliswaar juist, maar gaat voorbij aan het feit dat Snijders niet in de gelegenheid werd gesteld bij de minister een presentatie te verzorgen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat het college van procureurs-generaal op 6 oktober 1998 uitgebreider werd voorgelicht dan de minister. In deze paragraaf wordt allereerst uiteengezet wat de presentaties van Noordhoek en Snijders op hoofdlijnen behelsden. Vervolgens wordt beschreven tot welke discussie en besluitvorming de presentaties leidden in het college en binnen het departement. 12.4.1 Inhoud van de presentaties De presentatie van Noordhoek De beschouwing van Noordhoek werd door middel van zeven dia’s gevisualiseerd. Na een uiteenzetting over de vier doelstellingen en het verloop van het 060-onderzoek spitste Noordhoek zijn betoog toe op de parallel-importen. Dit tot verrassing van Van Brummen, Schouten en Snijders. Om met de laatste te spreken543: “Het heeft mij zeer verbaasd dat Noordhoek in het college, en ’s ochtends bij de minister, bepaalde zaken op tafel heeft gelegd die gebaseerd waren op onze informatie. Hij sloeg op sommige punten wel de plank mis, maar na alle weerzin die hij had geuit tegen de NN- verklaringen en het parallel-pv was het toch op zijn minst opmerkelijk dat hij de hypothese van de parallel-importen onderschreef.” Tijdens de collegevergadering ontpopte Noordhoek zich zelfs als een aanhanger van de parallel- hypothese. Op een vraag van een procureur-generaal of het bewijs niet aan de dunne kant was, repliceerde Noordhoek dat er veel meer harde informatie was om de hypothese te onderbouwen. Hij verwees in dat verband onder meer naar het parallel-pv.544 In retrospectief had Noordhoek enige spijt dat hij zich tijdens de presentaties onverkort achter de parallel-hypothese had geschaard. Hij voerde daarvoor de volgende verklaring aan545: “Ik had toen nog de illusie dat er wellicht iets uit die parallel-hypothese zou kunnen komen. Ik had niet het gevoel dat het een krankzinnig idee was. Het had zo gegaan kunnen zijn. Maar achteraf was het niet zo handig om mij op die NN-verklaringen en op het parallel-pv te baseren. Met name dat laatste was, zoals later bleek, een epistel dat gebaseerd was op aannames. Het was heel moeilijk om dat hard te maken.” Snijders had gemengde gevoelens over het optreden van Noordhoek. Zoals uit het citaat dat hierboven is afgedrukt valt af te leiden, was hij enerzijds ingenomen met de ogenschijnlijke ommezwaai van Noordhoek, anderzijds was hij over de uitleg van Noordhoek van de parallel- transporten minder te spreken. Zijns inziens was de presentatie op dit punt “kort door de bocht” en was het noodzakelijk dat de gang van zaken als bedoeld in het parallel-proces-verbaal nogmaals aan 543 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 544 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 545 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001
257 Het opsporingsonderzoek tegen J. is, zoals reeds werd gesteld in paragraaf 6.4, gestart op basis van onder meer een BVD-ambtsbericht, een CID-bericht en diverse MOT-meldingen, waaruit zou blijken dat J. betrokken was bij het Oostenrijkse bedrijf en in Nederland opbrengsten genoot uit illegale loterijen. Nader onderzoek naar de Oostenrijkse sporttotalisator – aanvankelijk aan de hand van gegevens van de Kamer van Koophandel in Oostenrijk, later door middel van beslaglegging op de bedrijfsinformatie van het bedrijf en verhoren van de Oostenrijkse mededirecteur – wees niet in de richting van de eerder uitgesproken vermoedens dat via de onderneming op grote schaal geld zou worden witgewassen en/of dat J. tientallen miljoenen guldens in de onderneming zou hebben zitten. Zaak 6 heeft betrekking op een onderzoek dat door de Rotterdamse politie werd ingebracht. Naar aanleiding van een tip dat er vermoedelijk drugs werden gelost in een loods, werden door de Rotterdamse politie op 11 augustus 1999 50.000 XTC-pillen in beslaggenomen. Op basis van observatie en vingerafdrukken kon de betrokkenheid van een aantal medeverdachten van J. worden vastgesteld. J. had zelf met deze zaak niets van doen. Zaak 7 is enigszins vergelijkbaar met de voorgaande zaak. Ook in deze zaak was er een tip dat er drugs zouden worden gelost; het bleek om 3,5 kilo cocaïne te gaan. Het betrof de eerste tastbare actie, in maart 1999, tegen personen die tot de kring van de medeverdachten van J. behoorden. Maar het onderzoek werd noch geïnitieerd, noch uitgevoerd door het LRT. Het is zelfstandig verricht door de FIOD. Proces-verbaal werd opgemaakt tegen een aantal medeverdachten van J. en J. zelf. De voor deze zaak opgemaakte processen-verbaal werden nadien integraal overgenomen in het LRT- zaaksdossier. Zaak 8 ten slotte heeft betrekking op de vondst van ruim 500 kilo hasj in de woning van één van de op 15 februari 2000 aangehouden verdachten. De verdachte zou gekarakteriseerd kunnen worden als een medewerker van S. 13.5 De analyse van het parallel-proces-verbaal Naast het onderzoek naar J. werd door het onderzoeksteam 96061 ook nader onderzoek verricht naar het zogenaamde parallel-proces-verbaal. In paragraaf 9.5 is uiteengezet dat dit door Van Stormbroek en Schouten opgemaakte proces-verbaal in juli 1998 het licht zag. Het document bevatte de beschrijving van negen parallel-importen. Later werd dit aantal teruggebracht tot acht. In dezelfde paragraaf is beschreven hoe een klein team – hoofdzakelijk bestaande uit medewerkers van de rijksrecherche – trachtte de in het genoemde proces-verbaal aangedragen parallel-importen in recherchetactische zin van een steviger fundament te voorzien. Na bestudering van de voor het team toegankelijke gegevens bleek de onderbouwing van de parallel-transporten nog te zwak. Het onderzoeksteam had echter de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over de 22 betrokken containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter afhankelijk van de inzet van de CID- sectie van het LRT. Aangezien de tijd van Van Slobbe c.s. in januari 1999 volledig in beslag werd genomen door het 061-onderzoek, hadden de teamleden in januari 1999 weinig concrete onderzoeksactiviteiten om handen. Op verzoek van Entken ondersteunden zij gedurende deze maand de tapkamer van het 061-onderzoek. In een overleg dat plaatsvond op 27 januari 1999 – waarbij aanwezig waren Snijders, Noordhoek, Entken, een rijksrechercheur en een vertegenwoordiger van de CID van het LRT – werd de afspraak gemaakt dat de CID-LRT zou proberen de 01 informatie bij de aanleverende instanties om te zetten in tactisch bruikbare informatie. Het gebruik van de 00- informatie was problematischer. Er moest eerst nog nader overleg plaatsvinden om te zien op welke wijze deze informatie eventueel bruikbaar gemaakt kon worden.582 582 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1).
271 Tenuitvoerlegging Strafvonnissen niet leidde tot de gewenste tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland, zit Van T. nog steeds in een Engelse penitentiaire inrichting.628 14.5 Conclusie De gang van zaken in het 063-onderzoek legt wederom een fundamenteel verschil van inzicht bloot over de te voeren strategie. Ditmaal was er sprake van een controverse tussen Snijders en Van der Burg. Waar de eerstgenoemde hamerde op een “schone” start van het onderzoek, later eventueel aangevuld met materiaal uit “besmet verklaarde” dossiers, raadpleegde Van der Burg in het kader van zijn haalbaarheidsonderzoek reeds in een vroegtijdig stadium het Fort-dossier. Hoewel dit conflict binnen de perken bleef en geenszins leidde tot onwerkbare verhoudingen, is het wel illustratief voor de tekortkomingen in de onderlinge afstemming. Noch uit de stukken, noch uit de interviews is af te leiden in hoeverre de betrokkenen op voorhand duidelijke afspraken hebben gemaakt omtrent de strategie. Snijders en Van der Burg zaten wat dit betreft ook op verschillende golflengten. Van der Burg concentreerde zich op de haalbaarheid van een strafrechtelijk onderzoek en – in het verlengde daarvan – vervolging en berechting. Snijders was van deze haalbaarheid reeds overtuigd, richtte zich op de inkleding van het strafrechtelijk traject en was Van de Burg derhalve een paar stappen voor. Een belangrijk element van de 063-zaak is de vraag naar de spanwijdte van het onderzoek. Snijders en Van der Burg zaten wat dit punt betreft wel op één lijn: het onderzoek moest breed worden opgezet, in de zin dat het oog gericht moest zijn op mogelijk verwijtbare betrokkenheid bij strafbare feiten van overheidsfunctionarissen, inclusief leden van het openbaar ministerie. Het college van procureurs-generaal had naar aanleiding van de presentatie van Snijders en Schouten op 6 oktober 1998 de deur naar een dergelijk breed opgezet onderzoek op een kier gezet, maar sloot deze deur in het voorjaar van 1999 weer toen zich naar het oordeel van het college geen nieuwe feiten hadden aangediend die de mogelijk verstrekkende aanpak van Snijders en Van der Burg rechtvaardigden. De koerswijziging van het college werd door een aantal respondenten rechtstreeks in verband gebracht met het onderzoek van de “Equipe Ficq” uit 1996, waaruit onder andere naar voren was gekomen dat geen van de betrokken officieren zich in de IRT-periode schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Met name Ficq zou met handen en voeten gebonden zijn aan deze rapportage en zijn eigen onderzoekscommissie niet hebben willen desavoueren. In de beeldvorming mag Ficq de schijn enigszins tegen gehad hebben, de causale relatie die gelegd is tussen het onderzoek van de “Equipe Ficq” en zijn opstelling in de 063-zaak getuigt niettemin van een eenzijdige interpretatie. Immers, had Ficq de betrokken officieren van justitie daadwerkelijk uit de wind willen zetten, dan had hij in oktober 1998 ook geen enkele opening in de richting van verbreding van het onderzoek geboden. Daar komt nog iets bij. In zijn hoedanigheid van waarnemend voorzitter van het college van procureurs-generaal wist Ficq als geen ander welke wonden de IRT-affaire binnen het openbaar ministerie had geslagen. Dat hij extra eisen stelde aan een onderzoek dat zich mogelijkerwijs ook zou richten op het handelen van de betrokken officieren van justitie, is vanuit dat licht bezien niet onbegrijpelijk. Noch uit de stukken, noch uit de interviews zijn aanwijzingen te destilleren dat Ficq of enig ander lid van het college van procureurs-generaal er toe genegen was om de strafrechtelijke vervolging van een lid van de eigen organisatie onder alle omstandigheden uit te sluiten. Wat wel duidelijk is, is dat verbreding van het onderzoek in de richting van officieren van justitie en/of andere overheidsfunctionarissen voor Ficq pas een aanvaardbare optie was op het moment dat er sprake was van een concrete verdenking. En daaraan ontbrak het in zijn ogen. Ook de verklaringen van Van T. boden in de optiek van Ficq daarvoor onvoldoende houvast. De discussie tussen Snijders en Ficq in de 063-zaak vormt de zoveelste illustratie van het spanningsveld dat bestaat tussen bewijsvergaring in strafvorderlijke zin en waarheidsvinding in de 628 Brief d.d. 24 augustus 1999 aan het college van procureurs-generaal (D24).
HOOFDSTUK 1 INLEIDING, VRAAGSTELLINGEN VERANTWOORDING
1.1 Instelling en samenstelling commissie
3.4 Criminele inlichtingendiensten
De criminele inlichtingendiensten (CID-en) vormen een
belangrijke schakel in de organisatie van de opsporing. Het
verzamelen van criminele informatie, bijvoorbeeld door middel van
contacten van informanten, wordt sinds de jaren zeventig door
aparte criminele inlichtingendiensten binnen de politie verricht.
In het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden is veel aandacht besteed aan dit onderdeel.
Hieruit bleek dat er geen wettelijke basis was voor de CID-en en
dat de diversiteit aan organisatievormen en werkwijzen van de CID
en in het land aanzienlijk was. (Kamerstuk 24 072, nr. 14,
1995-1996, functioneren van de CID-en.
6.3.1 Algemeen
6.3.2 Observatiemethoden
6.3.3 Informanten en infiltranten
6.3.4 Gecontroleerde aflevering en
doorlaten
6.3.5 Overige methoden
6.3.6 Opleiding
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 11
11 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 11 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. R.A.F. Gerding
Aanvang 14.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 27
25 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 25 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer W.M. van Gemert
Aanvang 14.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 43
4 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 4 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. J.
Wiarda
Aanvang 16.45 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 59
19 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 19 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. Tj.E. van der Spoel
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 75
27 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 27 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
R.W.M. Craemer
Aanvang 16.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 91
9 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 9 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. mr. E.M.H. Hirsch Ballin
Aanvang 12.00 uur
Henk van de Bunt (VU/WODC)
m.m.v. Roelof Jan Bokhorst en Hans Werdmlder (beiden WODC)
Voorwoord
Tal van mensen zijn bij de totstandkoming van dit rapport
betrokken geweest. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar de
personen die bereid waren een gesprek te voeren over de
problematiek van de vrije-beroepsbeoefenaars in relatie tot de
georganiseerde misdaad. In bijlage 1 staan de namen van de
genterviewden vermeld. In de tweede plaats is veelvuldig en nimmer
tevergeefs een beroep gedaan op stafmedewerkers van de
beroepsorganisaties, de NOVA, de KNB, de NIVRA en de NOvAA. Ten
derde zijn door het gehele land gesprekken gevoerd en telefonische
contacten onderhouden met rechercheurs over gesignaleerde
voorvallen van verwijtbare betrokkenheid. Speciale dank ben ik
verschuldigd aan Jan Janse en Theo Akse, beiden werkzaam bij de
afdeling Finpol van de CRI, die altijd bereid waren tekst en uitleg
te geven over de Finpol-meldingen.
5. SLOTBESCHOUWING
Advocaten, notarissen en accountants hebben de beschikking over
specifieke deskundigheid op juridisch, financieel en fiscaal
terrein. In dit opzicht zijn zij aantrekkelijk voor criminele
organisaties. Daarnaast kunnen zij dienen als een belangrijke en
betrouwbare faade, waarachter criminelen zich kunnen afschermen. In
bepaalde gevallen kunnen criminelen zelfs niet om deze
dienstverleners heen. Advocaten hebben het wettelijk monopolie van
procesvertegenwoordiging, bij het passeren en opmaken van
authentieke akten schrijft de wetgever de tussenkomst van een
notaris dwingend voor, en accountants hebben het alleenrecht om
goedkeurende verklaringen af te geven bij jaarrekeningen. In dit
rapport wordt de aandacht gevestigd op de verwijtbare betrokkenheid
van deze vrije-beroepsbeoefenaars bij hun dienstverlening aan
criminele organisaties. Deze verwijtbare betrokkenheid kan eruit
bestaan dat de beroepsbeoefenaar welbewust en opzettelijk meewerkt
aan strafbare handelingen. Daarnaast onderscheid ik verwijtbare
betrokkenheid in ruimere zin. Hiervan is sprake als de
beroepsbeoefenaar niet voldoende zorgvuldigheid in acht neemt ter
voorkoming van misbruik van zijn ambtsuitoefening voor criminele
doeleinden. Er is dan weliswaar niet sprake van het welbewust
meewerken aan strafbare handelingen, maar wel kan hem worden
verweten dat hij had moeten of kunnen weten dat van zijn diensten
misbruik werd gemaakt voor criminele doeleinden.
