• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.4. Convenanten

    5.4. Convenanten

    De zelfregulering in de afvalverwerkingsbranche gaat de laatste
    jaren eveneens hand in hand met de inzet van het beleidsinstrument
    van de convenanten. Convenanten zijn schriftelijk vastgelegde
    afspraken tussen de overheid en, in dit geval, de afvalbranche over
    de te bereiken milieudoelstellingen. Bij de totstandkoming van een
    convenant speelt de overheid een gelijkwaardige rol waarbij wordt
    gestreefd naar consensus tussen de partijen. Pleijte en Geleuken
    (1994, 93) concluderen over het milieuconvenant het volgende: Of
    de huidige convenanten verdienstelijk zijn voor het milieubeleid is
    zeer twijfelachtig. Het afsluiten van convenanten kost veel tijd,
    terwijl onduidelijk is wat precies is overeengekomen
    .Aan
    convenanten zijn zeer zeker nadelen verbonden. Nadelen die door
    malafide afvalverwerkers in hun voordeel kunnen worden uitgebuit.
    Zo bindt een convenant partijen te weinig en biedt het geen
    juridische waarborgen zoals wetgeving die garandeert. Op de
    naleving van convenanten staan geen sancties (hoogstens binnen de
    branche), mede omdat er nauwelijks of geen controle is geregeld. In
    convenanten worden doorgaans alleen doelvoorschriften aangegeven en
    geen middelenvoorschriften. Het staat de branche dus vrij deze zelf
    te bepalen. Convenanten lijken op het eerste gezicht aantrekkelijk
    ten opzichte van wetgeving. Deze aantrekkelijkheid verdwijnt echter
    wanneer de lange onderhandelingsduur in ogenschouw wordt genomen.
    Vaak is de teleurstelling na afloop groot omdat alleen maar
    doelstellingen in het convenant zijn opgenomen die door de
    afvalbranche toch al zijn bereikt. Ook is te zien dat de overheid
    door een gelijkwaardige partner te willen spelen vaak door de
    branche-organisaties niet meer serieus wordt genomen (zie ook
    .5.6). Ten slotte kan als nadeel van convenanten worden genoemd dat
    zij vaak met specifieke branche-organisaties worden afgesloten.
    Hierdoor bestaan slechts convenanten per afvalstof of per deel van
    de afvalketen, waardoor er allerlei gaten in de regeling van de
    hele afvalketen kunnen ontstaan. Gaten waarvan kwaadwillenden
    gebruik kunnen maken.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 4.2. Soorten milieucriminaliteit

    4.2. Soorten milieucriminaliteit: de officile cijfers

    Om de aard en de omvang van milieucriminaliteit in kaart te
    brengen kan men te rade gaan bij de officile statistieken die door
    het CBS jaarlijks worden gepubliceerd. Verdeeld over de diverse
    soorten milieuwetten is in tabel 4 van de bijlage te zien dat de
    meeste overtredingen van de milieuwetten onder de
    Bestrijdingsmiddelenwet vallen. Het minste aantal zaken staat
    vermeld onder de Wet inzake de luchtverontreiniging. Er kan worden
    aangenomen dat de door de CBS gepresenteerde cijfers nauwelijks een
    betrouwbare en valide afspiegeling van het werkelijke aantal
    overtredingen van milieuwetten bieden. Ook de stijging van het
    aantal milieudelicten van het jaar 1993 ten opzichte van de
    voorafgaande jaren hoeft niet in overeenstemming te zijn met een
    werkelijke stijging. Het is aannemelijk te veronderstellen dat die
    stijging voor het grootste deel is toe te schrijven aan een
    registratie-effect als gevolg van een grotere aandacht van politie
    en justitie voor milieuzaken. Het is ook mogelijk dat feitelijk een
    toename in wetsovertredingen ten opzichte van het milieu heeft
    plaatsgevonden, maar dit is niet uit de cijfers af te leiden.
    Voorts is uit deze officile cijfers van het CBS niet op te maken of
    er sprake is van lichte of van zware milieucriminaliteit. Deze
    vermenging van kleine en grote milieudelicten maakt deze cijfers
    voor dit deelrapport al direct ongeschikt als maat voor de aard en
    de omvang van zware milieucriminaliteit.

    lees meer

    IX – De wildlifebranche – 3. CRIMINALITEIT IN DE WILD-LIFE HANDEL

    3. CRIMINALITEIT IN DE WILD-LIFE HANDEL

    Volgens de CRI-AID (1994) bedraagt de omvang van de illegale
    handel in planten en dieren ongeveer 30% van de totale
    internationale wildlife handel. Australische schattingen spreken
    echter van een veel hoger percentage, namelijk 50%. Een groot deel
    van de internationale wildlifehandel betreft de illegale handel in
    niet bedreigde plant- en diersoorten. Of deze cijfers enigszins met
    de werkelijkheid overeenkomen is moeilijk te zeggen. Deze cijfers
    over de omvang van de smokkel zijn niet erg betrouwbaar omdat
    internationale statistieken ontbreken en de meeste smokkel zich in
    het verborgene afspeelt. Enerzijds kan het gebrek aan goede
    informatie tot gevolg hebben dat de illegale handel in de
    landelijke statistieken wordt onderschat, dan wel overschat.
    De genoemde aantallen slangen (10 miljoen) dat jaarlijks illegaal
    naar de afnemers zouden worden gesmokkeld, kunnen juist zijn, maar
    zijn zeer waarschijnlijk overdreven. Ook het internationale
    CITES-bureau moet geregeld gissen naar de omvang van de illegale
    wildlife. Internationaal moet het smokkelen van deze bedreigde
    dieren en planten wel worden aangenomen omdat biologen bij
    tellingen steeds minder dier- en plantsoorten waarnemen. Van den
    Berg e.a. (1995) noemen een bedrag van ruim 3 miljard gulden per
    jaar dat internationaal zou worden omgezet bij de smokkel van
    wildlife dieren en planten. De winsten worden door de CRI (1992) en
    andere organisaties per exemplaar zeer hoog genoemd. De inkoop van
    een schildpad kost bijvoorbeeld 5 dollar en de verkoop brengt
    ongeveer 200 dollar per stuk op. Voor bijzondere roofvogels wordt
    grif 20.000 gulden neergelegd, terwijl de stropers of de lokale
    bevolking met 100 gulden of minder genoegen moeten nemen. In
    hoeverre deze informatie juist is kan niet goed worden
    beoordeeld.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (23/31)

    106

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (8/28)

    122

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (24/28)

    138

    Eindrapport – 10.14 Toekomstige enqutes

    10.14 Toekomstige enqutes

    De commissie heeft enkele aanbevelingen geformuleerd voor
    toekomstige enqutes.

    lees meer

    Eindrapport – 2.3 Bestaand beeld

    2.3 Bestaand beeld

    Het beeld van de georganiseerde criminaliteit bij politie en
    justitie is zeer divers.

    lees meer

    Eindrapport – 3.6 Kennemerland

    3.6 Kennemerland

    Bij het IRT en het verdere vervolg van de Delta-methode speelde de
    CID van de politieregio Kennemerland een belangrijke rol. Onder
    verantwoordelijkheid van de CID Kennemerland blijkt de methode ook
    na de ophefffing van het IRT te zijn toegepast. In het onderzoek
    van de commissie zijn nieuwe feiten naar voren gekomen die een
    ander licht werpen op de door het IRT toegepaste Delta-methode.

    lees meer

    Eindrapport – 6.2 Juridische grondslag, toetsing en omvang

    6.2 Juridische grondslag, toetsing en omvang

    Het Wetboek van Strafvordering noch enige andere Nederlandse wet
    in formele zin kent de opsporingsmethode infiltratie. In enkele
    internationale verdragen waaraan Nederland zich heeft gebonden,
    komt n van de vooromschreven varianten van infiltratie, te weten
    gecontroleerde aflevering, wel voor. Noot In de
    jurisprudentie is infiltratie sedert het Tallonarrest als
    opsporingsmethode erkend. Noot In de Richtlijn
    infiltratie, vastgesteld door de Vergadering van
    procureurs-generaal van 20 februari 1991, worden voorwaarden,
    werkmethoden, de rechtspositie van de infiltrant, het centraal
    voorwaardenscheppend orgaan, de gecontroleerde aflevering en de
    internationale samenwerking geregeld. De richtlijn noemt vier
    voorwaarden: a. De infiltrant mag door zijn optreden de verdachte
    niet brengen tot ander handelen dan waarop zijn opzet
    tevoren reeds gericht was. Noot
    b. Het optreden van de infiltrant dient plaats te vinden na
    goedkeuring door het openbaar ministerie, onder regie van de
    recherchechef en in nauw overleg met de betrokken officier van
    justitie. c. De toepassing van infiltratie moet voldoen aan de
    eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en zorgvuldigheid. De
    aard van de op te sporen feiten moet de toepassing rechtvaardigen
    en andere meer gebruikelijke opsporingstechnieken moeten
    onvoldoende effectief geacht kunnen worden. De Hoge Raad oordeelde
    dat bij beoordeling of voldaan is aan de eisen van
    proportionaliteit (..) niet alleen de ernst van de feiten van
    belang is maar ook de wijze waarop en de mate waarin ten behoeve
    van opsporing en vervolging van die feiten wordt opgetreden in het
    criminele milieu. Noot d. Als infiltrant dient bij
    voorkeur alleen een speciaal daarvoor opgeleide politiefunctionaris
    te worden ingezet. Noot

    lees meer

    Eindrapport – 8.6 Bijzondere opsporingsdiensten

    8.6 Bijzondere opsporingsdiensten

    8.6.1 Inleiding

    In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden
    is een aantal vragen gerezen over de betrokkenheid van de
    bijzondere opsporingsdiensten bij de bestrijding van zware,
    georganiseerde misdaad. Immers vele bijzondere opsporingsdiensten
    worden op n of andere manier geconfronteerd met uitingen van
    georganiseerde misdaad en een aantal draagt ook actief bij aan de
    bestrijding ervan (denk aan BTW-fraude, verdovende middelen,
    EG-fraude, milieu-fraude). Derhalve heeft de commissie aandacht
    besteed aan de organisatie en het functioneren van de Fiscale
    inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) van het ministerie van
    Financin, de Economische controledienst (ECD) van het ministerie
    van Economische Zaken, de Algemene inspectiedienst (AID) van het
    ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het
    Milieubijstandsteam ( MBT) en de Dienst recherchezaken (DRZ),
    beiden van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
    Ordening en Milieu. Documenten zijn bestudeerd en vele interviews
    zijn gehouden met betrokken functionarissen.

    lees meer

    fort2_10

    74 van  Leeuwen  tussentijds  aan  Pijl  had  gevraagd  om  aan  te  geven  waarom  het  Fortteam  “zo  heeft kunnen  werken  als  het  werkte”.  Deze  beantwoordde  die  vraag  op  15  mei  1996  in  een  brief  aan Gonsalves  –  per  slot  van  reden  eindverantwoordelijk  voor  het  team  –  en  Docters  van  Leeuwen.56 Hij beklemtoonde   hierin   dat   de   omstandigheden   waarin   het   team   had   moeten   werken   verre   van gemakkelijk  waren  geweest  en  dat  het  zeker  ook  voor  rijksrechercheurs  heel  ongewoon  was  om  in teamverband te opereren. Waarom was het dan toch een “succes” (aanhalingstekens Pijl) geworden? Zeker  omdat  de  beheersmatige  randvoorwaarden  goed  waren  ingevuld.  Maar  –  allerbelangrijkst  – omdat er zulke goede teamgeest was. Om die geest te bereiken moeten, vond Pijl, drie voorwaarden zijn vervuld: “complementaire” teams, goede communicatie en een assertieve opstelling van mensen. We zullen hierna zien of bij de organisatie van de post-Fort-onderzoeken ook werd voldaan aan deze voorwaarden. 3.2.1 Het aanvankelijke scenario Het scenario dat Holthuis mede namens Zwerwer op 19 juni 1996 toefaxte aan Docters van Leeuwen en  (in  afschrift)  aan  Gonsalves  ter  goedkeuring  door  het  college  van  procureurs-generaal,  behelsde het  volgende  plan  van  aanpak.57 Direct in het begin werd gesteld dat er zou moeten worden gewerkt “langs  twee  sporen”.  Vervolgens  werden  de  twee  sporen  uitgewerkt.  Tot  een  goed  begrip  van  wat volgt  dient  hieraan  te  worden  toegevoegd  dat  de  opstellers  aan  het  slot  van  hun  voorstel  opmerkten dat   zij   het   scenario   hadden   opgeschreven   zonder   zich   vragen   te   stellen   over   de   materiële   en personele  haalbaarheid  en  zonder  met  deze  of  gene  erover  te  praten.  Hun  voorstel  was:  “Laat  het college   van   procureurs-generaal   eerst   het   keukentafelscenario   goedkeuren   en   vervolgens   aan   de invulling ervan gaan werken”. Waarom er langs twee sporen zou (moeten) worden gewerkt werd hiervoor al even aangestipt. In zijn interview  heeft  Docters  van  Leeuwen  de  redengeving  hiervan  verder  verduidelijkt.  Hij  in  elk  geval meende  dat  het  nodig  was  om  naast  een  strafrechtelijk  onderzoek  in  enge  zin  ook  een  speciaal inlichtingentraject op te zetten58: “Na  het  Fort-rapport  heeft  er  een  indringende  discussie  plaatsgevonden  in  het  college  en ook  daarbuiten.  Het  heeft  geleid  tot  de  onderzoekssporen  1  en  2.  De  gedachte  daarachter, in  ieder  geval  de  ratio  voor  het  CID-matige  traject,  spoor  2  van  Zwerwer,  was  dat  we  op weinig   konden   terugvallen.   We   hadden   weinig   zicht   op   de   eventuele   arrangementen waarvan sprake zou zijn, ook wel genoemd de “regeling” met Colombianen, de geldstromen waar  het  om  ging,  en  op  de  mogelijke  vormen  van  corruptie.  Die  zaken  vormden  bij  elkaar voldoende  aanleiding  om  er  CID-matig  wat  sterker  naar  te  kijken.  Daarnaast  kon  dan  een strafrechtelijk   onderzoek   worden   gestart   naar   een   aantal   mensen   waar   al   een   redelijke verdenking tegen bestond. Dat gold dan de groei-informant, Van V., L. en een aantal andere subjecten. De gedachte van die twee trajecten was ook om te bezien of we ze wellicht langs die  lijn  in  de  tang  konden  krijgen.  In  zekere  zin  ging  het  er  om  de  betrokkenen  zoet  te houden  door  middel  van  het  formele  gebeuren  en  dan  via  het  informele  CID-matige  traject gewoon wat meer achtergrondinformatie naar boven te halen over wat zich feitelijk allemaal had afgespeeld. Het college heeft de sporen 1 en 2 altijd als één geheel gezien.”                                                 56 Brief D. Pijl d.d. 15 mei 1996 aan R. Gonsalves (B6). 57 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team (B6). Het werd door H.  Holthuis  en  S.  Zwerwer  gezamenlijk  ondertekend.  Holthuis  faxte  het  in  zijn  hoedanigheid  van  hoofd  Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM) aan de in de tekst genoemde procureurs-generaal. Op de aanbiedingsbrief d.d. 19 juni 1996 werd door hem het etiket van “stg.-geheim” geplakt (B6). 58 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.

    fort2_114

    178 kennelijk  optimistisch.  En  zij  werden  tijdens  en  na  de  vergadering  wellicht  ook  gesterkt  in  dat  gevoel door het feit dat zij samen met de betrokken hoofdofficieren van justitie gemakkelijk besluiten konden nemen    over    lastige    kwesties    als    het    gebruik    van    het    IRT-dossier    en    de    uitvoering    van    het “Schilderstraject”.  Op  die  manier  leek  het  er  immers  op  dat  de  progressie  die  er  was  kon  worden volgehouden. Waarom dan nog vragen om grondiger verantwoording voor wat er gebeurd was en nog moest gebeuren? Een  deel  van  de  besluiten  die  werden  genomen  mikten  wel  op  het  behoud  van  samenhang tussen  de  verschillende  onderzoeken,  maar  beoogden  niet  de  integratie  ervan  of  toch  tenminste  de versterking   van   hun   centrale   aansturing.   Kennelijk   werden   dergelijke   straffe   maatregelen   die   in september  1996  vanzelfsprekend  leken,  ook  nu  niet  langer  nodig  geacht.  Dit  wijst  er  duidelijk  op  dat het   college   zich   niet   realiseerde   hoe   diep   de   “relatieproblemen”   waren   tussen   de   verschillende onderzoekssporen  die  op  dat  moment  liepen.  De  eendracht  die  de  aanwezige  hoofdofficieren  van justitie naar het college toe tentoonspreidden maakt dit overigens ook begrijpelijk. Maar…ze waren er niet  allemaal:  Amsterdam  woonde  ook  deze  belangrijke  coördinatievergadering  niet  bij.  En  ook  de mislukking   van   het   initiatief   dat   Zwerwer   kort   na   de   onderhavige   collegevergadering   nam   om   de diverse  partijen  –  veelzeggend:  met  uitzondering  van  Noordhoek  –  alsnog  bij  elkaar  te  brengen  deed kennelijk geen alarmbel rinkelen. De uitleg die Van Straelen hiervoor geeft biedt echter waarschijnlijk ook  een  deel  van  de  verklaring:  met  het  vertrek  van  Docters  van  Leeuwen  was  tevens  de  auctor intellectualis verdwenen en daarmee tot op zekere hoogte ook de aanjager van het project.

    fort2_23

    87 2 door Holthuis gestuurd naar het college van procureurs-generaal ter behandeling in de vergadering van 4 september 1996. Entken tekende echter al op 29 augustus in zijn persoonlijk dagrapport aan dat het college bij het projectplan van het LBOM had aangegeven dat het wat bijgesteld diende te worden, omdat het te defensief was.93 3.5.2 De stukken voor de vergadering van het college op 4 september 1996 Holthuis stuurde op 28 augustus 1996 dus twee verschillende plannen ter bespreking naar het college van procureurs-generaal. Enerzijds het “Plan van aanpak strafrechtelijk onderzoek 060” en anderzijds de  “Notitie  betreffende  de  start  van  het  REPO-team”.94  Met  het  oog  op  wat  volgt  is  het  van  belang deze beide stukken hier – voor zover nodig – extensief aan te halen. Het plan van aanpak voor het onderzoek van spoor 1 Dit  plan  volgde  niet  alleen  in  grote  lijnen  maar  ook  op  onderdelen  de  notitie  die  op  6  augustus  werd geschreven door Van der Burg en Van Gemert. Hier en daar week het evenwel hiervan af. Voor zover relevant zullen hier alleen de verschillen worden belicht. Wat  de  doelstellingen  betreft  werd  vastgehouden  aan  de  vier  doelstellingen  die  op  6  augustus waren   opgesomd.   Bij   de   eerste   doelstelling   –   vaststellen   of   en   zo   ja   in   hoeverre   de   betrokken ambtenaren  strafbare  feiten  hebben  gepleegd  –  werd  alleen  de  zinsnede  “en  de  eventuele  aanpak daarvan” vervangen door “in een nader vast te stellen periode”. Nieuw   was   de   rubriek   over   de   “onderzoeksfasering”.   Hierin   werd   een   onderscheid   gemaakt tussen   de   projectvoorbereiding,   de   formulering   van   het   projectplan   (“na   vaststelling   operationele doelstelling(en)”) en de projectuitvoering. Bij de eerste fase werd aangetekend dat het ging om: — de bestudering van de beschikbare gegevens; — de    verzameling    van    (eventuele)    aanvullende    informatie    (bijvoorbeeld    uit    andere    lopende trajecten); — de analyse; — en  de  presentatie  en  het  voorstel  voor  operationele  doelstelling(en)  en  de  daarbij  behorende strafbare feiten. De tweede fase zou de volgende stappen omvatten: — de omschrijving van deelprojecten; — de bepaling van de samenstelling van het team en de looptijd; — de inzet van bijzondere middelen; — de begroting etc. En de derde fase sprak als het ware voor zichzelf: uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek. In het derde deel van het plan van aanpak werden bijna alle risicofactoren die reeds in de notitie van  6  augustus  waren  aangeduid,  opnieuw  te  berde  gebracht.  Alleen  wat  het  onderdeel  “spreiding (deel)onderzoeken”  betreft  was  de  tekst  aanzienlijk  bijgesteld.  Terwijl  in  de  notitie  van  6  augustus onverbloemd  werd  aangegeven  dat  het  voornemen  om  Zwerwer  een  apart  vervolgonderzoek  te  laten doen moest worden heroverwogen, werd nu geponeerd:                                                 93 Brief H. Holthuis d.d. 28 augustus 1996 aan college van procureurs-generaal (B6). Uit de stukken blijkt overigens niet of  hier  door  P.  Entken  wordt  gedoeld  op  de  eerder  genoemde  vergadering  waaraan  D.  Steenhuis  zou  deelnemen. Overigens is er blijkens de archieven waarover wij beschikken tussen 26 augustus en 4 september geen nieuwe versie van het onderhavige projectplan geschreven. 94 De aanduiding van het LRT-onderzoek met “060” was gebaseerd op de onderzoekscodering die bij het LBOM en LRT op dat moment gebruikelijk was. Voor de benaming “REPO-team” wordt in de stukken geen verklaring gegeven.

    fort2_38

    102 randvoorwaarden   mogelijk   was.131   De   belangrijkste   was   wel   het   krijgen   van   toegang   tot   alle informatiebronnen. Dat dit niet zomaar zou lukken was hem duidelijk: “Dit  heeft  te  maken  met  enerzijds  het  spanningsveld  dat  nu  eenmaal  door  integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds de vertrouwensvraag.” De   actieve   medewerking   van   het   openbaar   ministerie,   de   politie   en   korpsbeheerders   aan   het onderzoek  achtte  hij  dan  ook  essentieel.  Het  hoofd  van  het  LBOM  zou  hier  de  nodige  stappen  voor moeten   ondernemen.   De   bronnen   waarom   het   ging   waren   in   de   ogen   van   Godlieb   niet   alleen zogenaamde   open   bronnen   maar   onder   meer   ook   het   geheime   onderzoeksmateriaal   van   de Commissie-Van Traa en relevante CID-gegevens. Hij sprak de hoop uit dat het team door de minister van Justitie zou worden geautoriseerd om kennis te nemen van de desbetreffende registers. Wat  de  planning  van  het  onderzoek  betreft  werd  in  de  startnotitie  gesteld  dat  eerst  en  vooral commitment  moest  worden  georganiseerd  door  het  hoofd  van  het  LBOM  en  de  voorzitter  van  het college van procureurs-generaal bij de genoemde autoriteiten. Vervolgens moest aan de hand van het bronnenonderzoek, de monitoring van lopende onderzoeken en gesprekken met deskundige mensen uit   de   ambtelijke   sfeer   (openbaar   ministerie,   politie,   bijzondere   opsporingsdiensten,   koninklijke marechaussee)  worden  gepoogd  de  hypotheses  te  onderbouwen.  Hierbij  zou  de  aandacht  moeten worden   toegespitst   op   de   zogenaamde   Hollandse   netwerken.   Omdat   juist   in   verband   met   de verzameling    van    informatie    geen    onduidelijkheden    mochten    bestaan    met    betrekking    tot    de positionering   van   het   team   moesten   alle   leden   formeel   worden   gedetacheerd   bij   het   LBOM   en daarmee rechtstreeks onder het gezag en beheer van het hoofd hiervan worden geplaatst. Het  team  zag  er  op  het  moment  dat  de  startnotitie  werd  geschreven  –  tenminste  op  papier  –  als volgt uit: — Teamleiding:  A.  Godlieb  (commissaris  van  politie),  coördinatoren  R.  Martena  en  J.  Reinbergen (hoofdinspecteur respectievelijk inspecteur van politie); — Tactisch   onderzoek:   Twee   onderzoekers   (nog   te   leveren   door   de   regiokorpsen   Utrecht   en Amsterdam-Amstelland), een accountant, twee adviseurs van de rijksrecherche; — Analyse   en   administratie:   Een   analist,   een   administratief   medewerkster   en   een   adviseur:   P. Schouten (bij het LRT ingedeeld vanuit CRI ten behoeve van spoor 1)132; — Liaisons: J. de Wit (LCID), BVD, inlichtingendienst rijksrecherche, FIOD en ECD; — Een chef de bureau  (samen met spoor 1). In  feite  zag  het  team  er  heel  anders  uit.  Diverse  functies  waren  op  dat  moment  niet  ingevuld.  De regiokorpsen  hadden  nog  niemand  geleverd,  er  was  nog  geen  accountant  en  evenmin  waren  er medewerkers   van   de   FIOD   en   ECD   aan   het   team   verbonden.   Daarenboven   kan   erop   worden gewezen dat Zwerwer eind november 1996 een wat ander team voor ogen stond dan in de zomer van 1996 (zie paragraaf 3.5.2). Van de BVD, de FIOD en de ECD was toen nog geen sprake.                                                 131 In het teamoverleg van spoor 2 d.d. 26 november 1996 rees bij sommigen de nodige twijfel over de helderheid van deze doelstelling:   “Het   grote   probleem   bij   de   beantwoording   van   deze   vragen   is   dat   een   heldere   onderzoeksopdracht ontbreekt”.  De  discussie  leidde  tot  de  slotsom  “dat  we  de  grote  lijnen  moeten  pakken  en  dat  alleen  de  kern  hard gemaakt  moet  worden”.  S.  Zwerwer  voegde  er  volgens  de  notulen  nog  aan  toe  dat  men  zich  niet  al  te  zeer  moest vermoeien   met   de   juiste   formulering   van   de   doelstelling   en   de   onderbouwing   van   de   stellingen.   Een   beperkte doorlichting van het Fort-materiaal en een onderbouwing met recente informatie uit andere onderzoeken waren in zijn ogen voldoende voor een rapportage. Zie “Team vergadering spoor 2, 26 november 1996” (F11). 132 Het is wel belangrijk om er hier op te wijzen dat P. Schouten in zijn interview d.d. 9 februari 2001 zelf vertelde:” Mijn betrokkenheid begint bij spoor 1, daar was ik bij aangesteld. Ik was ervoor om als vraagbaak te dienen, omdat ik veel informatie had over wat er in het Fort-dossier zat. Men was toen in die tijd bezig om verwonderpunten op te stellen. Ik was  er  allen  maar  voor  spoor  1,  voor  spoor  2  heb  ik  eigenlijk  niks  gedaan.  Al  was  het  zo  dat  ik  mij  voor  spoor  2 beschikbaar zou hebben moeten houden”.

    << oudere artikelen