• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_4

    192 daarbij  gereserveerd  voor  de  toegang  tot  CID-informatie,  een  probleem  dat  ook  in  deze  fase  de gemoederen bezig hield. Het vervolg in de 063-zaak – de XTC-trajecten naar Engeland – staat centraal in hoofdstuk 14. In het bijzonder wordt daarbij ingegaan op de discussies rondom de vraag of dit onderzoek al niet moest worden uitgebreid naar mogelijke strafbare handelingen van overheidsfunctionarissen. In   hoofdstuk   15   ten   slotte   wordt   beknopt   weergegeven   welke   gevolgen   het   rapport   van   de Commissie-Kalsbeek   heeft   gehad   voor   de   organisatie   van   de   post-Fort-onderzoeken.   Bovendien wordt aan de hand van de eerder genoemde ambtsberichten van Vrakking, Van Brummen en Holthuis in  kaart  gebracht  hoe  binnen  de  verschillende  parketten  tegen  het  post-Fort-traject  en  de  toekomst daarvan werd aangekeken. Voordat de bevindingen worden gepresenteerd, is het van belang te wijzen op enkele belangrijke veranderingen  in  de  organisatorische  context  waarbinnen  het  onderzoek  plaatsvond.  Allereerst  moet worden vermeld dat de rol van Snijders in de Haarlemse parketorganisatie eind 1997 was veranderd. Tot  die  tijd  combineerde  hij  reguliere  CID-taken  in  het  arrondissement  Haarlem  met  de  bijzondere taken die aan hem waren toevertrouwd in het kader van het post-Fort-traject. Vanaf eind 1997 hield hij zich  uitsluitend  nog  met  de  laatstgenoemde  taken  bezig.  De  belangrijkste  reden  voor  Van  Brummen om Snijders te ontheffen van zijn reguliere CID-activiteiten was dat deze activiteiten als gevolg van de bijzondere taken die Snijders vervulde in de knel waren geraakt. Bovendien hoopte Van Brummen met de   verandering   in   de   taakomschrijving   van   Snijders   de   spanningen   die   waren   ontstaan   tussen laatstgenoemde   en   de   toenmalige   officier   van   het   kernteam   Randstad   Noord-   en   Midden   (KTR) verminderen. Snijders maakte in de nieuwe constructie in formatieve zin nog wel deel uit van het team specialismen,  maar  rapporteerde  uitsluitend  nog  aan  Van  Brummen.  De  twee  hadden  in  dat  verband intensief contact met elkaar.407 Afgezien  van  de  veranderde  rol  van  Snijders  vonden  in  deze  periode  ook  enkele  belangrijke wijzigingen   plaats   binnen   het   college   van   procureurs-generaal.   De   afwikkeling   van   de   “affaire Bakkenist”  en  het  daaropvolgende  vertrek  van  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal Docters  van  Leeuwen  zorgden  niet  alleen  in  politieke  zin  en  binnen  het  openbaar  ministerie  voor  de nodige  onrust,  maar  hadden  ook  consequenties  voor  het  sturende  vermogen  van  het  college  van procureurs-generaal ten aanzien van grootschalige onderzoeken, waaronder het 060-traject.408 Vanaf januari  1998  fungeerde  Ficq  als  waarnemend  voorzitter  van  het  college.  Pas  met  de  komst  op  1  april 1999  van  De  Wijkerslooth  was  het  college  van  procureurs-generaal  weer  op  sterkte  en  beschikte  het over een vaste voorzitter. Een andere belangrijk gegeven in 1998 was de installatie van het tweede Paarse kabinet en het aantreden  –  in  augustus  van  dat  jaar  –  van  een  nieuwe  minister  van  Justitie  in  de  persoon  van  B. Korthals.   Zoals   in   hoofdstuk   12   zal   worden   toegelicht,   werd   Korthals   reeds   spoedig   na   zijn ambtsaanvaarding  door  Ficq,  Holthuis  en  Noordhoek  op  hoofdlijnen  over  de  onderzoeken  bijgepraat. Dit gegeven onderstreept het belang dat de departementsleiding hechtte aan tijdige informatievoorziening   van   de   minister   met   betrekking   tot   dit   –   ook   in   politiek   opzicht   –   gevoelige dossier.                                                 407 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 408 Voor  een  nadere  uiteenzetting  over  deze  affaire  en  het  daar  op  volgende  vertrek  van  Docters  van  Leeuwen,  zie hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4).

    fort3_54

    242 Tegen  de  achtergrond  van  de  presentatie  in  oktober  1998,  die  anderhalf  uur  duurde,  komt die   opmerking   enigszins   vreemd   over.   Van   een   zo   complex   onderzoek   kun   je   na   een presentatie    niet    anders    zeggen    dan    dat    wij    de    minister    “op    hoofdlijnen”    hebben geïnformeerd.” De stelling van Ficq dat de minister van Justitie op dezelfde wijze werd geïnformeerd als het college is wat  betreft  de  presentatie  van  Noordhoek  weliswaar  juist,  maar  gaat  voorbij  aan  het  feit  dat  Snijders niet  in  de  gelegenheid  werd  gesteld  bij  de  minister  een  presentatie  te  verzorgen.  Derhalve  moet worden  geconcludeerd  dat  het  college  van  procureurs-generaal  op  6  oktober  1998  uitgebreider  werd voorgelicht dan de minister. In deze paragraaf wordt allereerst uiteengezet wat de presentaties van Noordhoek en Snijders op hoofdlijnen   behelsden.   Vervolgens   wordt   beschreven   tot   welke   discussie   en   besluitvorming   de presentaties leidden in het college en binnen het departement. 12.4.1 Inhoud van de presentaties De presentatie van Noordhoek De    beschouwing    van    Noordhoek    werd    door    middel    van    zeven    dia’s    gevisualiseerd.    Na    een uiteenzetting over de vier doelstellingen en het verloop van het 060-onderzoek spitste Noordhoek zijn betoog  toe  op  de  parallel-importen.  Dit  tot  verrassing  van  Van  Brummen,  Schouten  en  Snijders.  Om met de laatste te spreken543: “Het  heeft  mij  zeer  verbaasd  dat  Noordhoek  in  het  college,  en  ’s  ochtends  bij  de  minister, bepaalde zaken op tafel heeft gelegd die gebaseerd waren op onze informatie. Hij sloeg op sommige  punten  wel  de  plank  mis,  maar  na  alle  weerzin  die  hij  had  geuit  tegen  de  NN- verklaringen  en  het  parallel-pv  was  het  toch  op  zijn  minst  opmerkelijk  dat  hij  de  hypothese van de parallel-importen onderschreef.” Tijdens  de  collegevergadering  ontpopte  Noordhoek  zich  zelfs  als  een  aanhanger  van  de  parallel- hypothese.  Op  een  vraag  van  een  procureur-generaal  of  het  bewijs  niet  aan  de  dunne  kant  was, repliceerde  Noordhoek  dat  er  veel  meer  harde  informatie  was  om  de  hypothese  te  onderbouwen.  Hij verwees in dat verband onder meer naar het parallel-pv.544 In  retrospectief  had  Noordhoek  enige  spijt  dat  hij  zich  tijdens  de  presentaties  onverkort  achter  de parallel-hypothese had geschaard. Hij voerde daarvoor de volgende verklaring aan545: “Ik had toen nog de illusie dat er wellicht iets uit die parallel-hypothese zou kunnen komen. Ik had niet het gevoel dat het een krankzinnig idee was. Het had zo gegaan kunnen zijn. Maar achteraf  was  het  niet  zo  handig  om  mij  op  die  NN-verklaringen  en  op  het  parallel-pv  te baseren.  Met  name  dat  laatste  was,  zoals  later  bleek,  een  epistel  dat  gebaseerd  was  op aannames. Het was heel moeilijk om dat hard te maken.” Snijders   had   gemengde   gevoelens   over   het   optreden   van   Noordhoek.   Zoals   uit   het   citaat   dat hierboven   is   afgedrukt   valt   af   te   leiden,   was   hij   enerzijds   ingenomen   met   de   ogenschijnlijke ommezwaai   van   Noordhoek,   anderzijds   was   hij   over   de   uitleg   van   Noordhoek   van   de   parallel- transporten  minder  te  spreken.  Zijns  inziens  was  de  presentatie  op  dit  punt  “kort  door  de  bocht”  en was het noodzakelijk dat de gang van zaken als bedoeld in het parallel-proces-verbaal nogmaals aan                                                 543 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 544 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 545 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001

    fort3_69

    257 Het opsporingsonderzoek tegen J. is, zoals reeds werd gesteld in paragraaf 6.4, gestart op basis van  onder  meer  een  BVD-ambtsbericht,  een  CID-bericht  en  diverse  MOT-meldingen,  waaruit  zou blijken dat J. betrokken was bij het Oostenrijkse bedrijf en in Nederland opbrengsten genoot uit illegale loterijen.   Nader   onderzoek   naar   de   Oostenrijkse   sporttotalisator   –   aanvankelijk   aan   de   hand   van gegevens  van  de  Kamer  van  Koophandel  in  Oostenrijk,  later  door  middel  van  beslaglegging  op  de bedrijfsinformatie  van  het  bedrijf  en  verhoren  van  de  Oostenrijkse  mededirecteur  –  wees  niet  in  de richting  van  de  eerder  uitgesproken  vermoedens  dat  via  de  onderneming  op  grote  schaal  geld  zou worden witgewassen en/of dat J. tientallen miljoenen guldens in de onderneming zou hebben zitten. Zaak 6 heeft betrekking op een onderzoek dat door de Rotterdamse politie werd ingebracht. Naar aanleiding   van   een   tip   dat   er   vermoedelijk   drugs   werden   gelost   in   een   loods,   werden   door   de Rotterdamse   politie   op   11   augustus   1999   50.000   XTC-pillen   in   beslaggenomen.   Op   basis   van observatie  en  vingerafdrukken  kon  de  betrokkenheid  van  een  aantal  medeverdachten  van  J.  worden vastgesteld. J. had zelf met deze zaak niets van doen. Zaak 7 is enigszins  vergelijkbaar  met  de  voorgaande  zaak.  Ook  in  deze  zaak  was  er  een  tip  dat er  drugs  zouden  worden  gelost;  het  bleek  om  3,5  kilo  cocaïne  te  gaan.  Het  betrof  de  eerste  tastbare actie, in maart 1999, tegen personen die tot de kring van de medeverdachten van J. behoorden. Maar het onderzoek werd noch geïnitieerd, noch uitgevoerd door het LRT. Het is zelfstandig verricht door de FIOD.  Proces-verbaal  werd  opgemaakt  tegen  een  aantal  medeverdachten  van  J.  en  J.  zelf.  De  voor deze   zaak   opgemaakte   processen-verbaal   werden   nadien   integraal   overgenomen   in   het   LRT- zaaksdossier. Zaak 8 ten slotte heeft betrekking op de vondst van ruim 500 kilo hasj in de woning van één van de op 15 februari 2000 aangehouden verdachten. De verdachte zou gekarakteriseerd kunnen worden als een medewerker van S. 13.5 De analyse van het parallel-proces-verbaal Naast het onderzoek naar J. werd door het onderzoeksteam 96061 ook nader onderzoek verricht naar het zogenaamde parallel-proces-verbaal. In paragraaf 9.5 is uiteengezet dat dit door Van Stormbroek en   Schouten   opgemaakte   proces-verbaal   in   juli   1998   het   licht   zag.   Het   document   bevatte   de beschrijving  van  negen  parallel-importen.  Later  werd  dit  aantal  teruggebracht  tot  acht.  In  dezelfde paragraaf   is   beschreven   hoe   een   klein   team   –   hoofdzakelijk   bestaande   uit   medewerkers   van   de rijksrecherche   –   trachtte   de   in   het   genoemde   proces-verbaal   aangedragen   parallel-importen   in recherchetactische  zin  van  een  steviger  fundament  te  voorzien.  Na  bestudering  van  de  voor  het  team toegankelijke   gegevens   bleek   de   onderbouwing   van   de   parallel-transporten   nog   te   zwak.   Het onderzoeksteam had echter de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over de 22 betrokken containers  en  onderzoeken  beschikbaar  moest  zijn.  Om  de  her  en  der  in  het  land  aanwezige  00-  en 01-informatie  tactisch  bruikbaar  te  maken  was  het  team  echter  afhankelijk  van  de  inzet  van  de  CID- sectie  van  het  LRT.  Aangezien  de  tijd  van  Van  Slobbe  c.s.  in  januari  1999  volledig  in  beslag  werd genomen    door    het    061-onderzoek,    hadden    de    teamleden    in    januari    1999    weinig    concrete onderzoeksactiviteiten om handen. Op verzoek van Entken ondersteunden zij gedurende deze maand de tapkamer van het 061-onderzoek. In een overleg dat plaatsvond op 27 januari 1999 – waarbij aanwezig waren Snijders, Noordhoek, Entken,  een  rijksrechercheur  en  een  vertegenwoordiger  van  de  CID  van  het  LRT  –  werd  de  afspraak gemaakt dat de CID-LRT zou proberen de 01 informatie bij de aanleverende instanties om te zetten in tactisch  bruikbare  informatie.  Het  gebruik  van  de  00-  informatie  was  problematischer.  Er  moest  eerst nog   nader   overleg   plaatsvinden   om   te   zien   op   welke   wijze   deze   informatie   eventueel   bruikbaar gemaakt kon worden.582                                                 582 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1).

    fort3_83

    271 Tenuitvoerlegging Strafvonnissen niet leidde tot de gewenste tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland, zit Van T. nog steeds in een Engelse penitentiaire inrichting.628 14.5 Conclusie De  gang  van  zaken  in  het  063-onderzoek  legt  wederom  een  fundamenteel  verschil  van  inzicht  bloot over  de  te  voeren  strategie.  Ditmaal  was  er  sprake  van  een  controverse  tussen  Snijders  en  Van  der Burg.  Waar  de  eerstgenoemde  hamerde  op  een  “schone”  start  van  het  onderzoek,  later  eventueel aangevuld met materiaal uit “besmet verklaarde” dossiers, raadpleegde Van der Burg in het kader van zijn  haalbaarheidsonderzoek  reeds  in  een  vroegtijdig  stadium  het  Fort-dossier.  Hoewel  dit  conflict binnen  de  perken  bleef  en  geenszins  leidde  tot  onwerkbare  verhoudingen,  is  het  wel  illustratief  voor de  tekortkomingen  in  de  onderlinge  afstemming.  Noch  uit  de  stukken,  noch  uit  de  interviews  is  af  te leiden  in  hoeverre  de  betrokkenen  op  voorhand  duidelijke  afspraken  hebben  gemaakt  omtrent  de strategie.  Snijders  en  Van  der  Burg  zaten  wat  dit  betreft  ook  op  verschillende  golflengten.  Van  der Burg  concentreerde  zich  op  de  haalbaarheid  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  –  in  het  verlengde daarvan – vervolging en berechting. Snijders was van deze haalbaarheid reeds overtuigd, richtte zich op de inkleding van het strafrechtelijk traject en was Van de Burg derhalve een paar stappen voor. Een  belangrijk  element  van  de  063-zaak  is  de  vraag  naar  de  spanwijdte  van  het  onderzoek. Snijders en Van der Burg zaten wat dit punt betreft wel op één lijn: het onderzoek moest breed worden opgezet,  in  de  zin  dat  het  oog  gericht  moest  zijn  op  mogelijk  verwijtbare  betrokkenheid  bij  strafbare feiten   van   overheidsfunctionarissen,   inclusief   leden   van   het   openbaar   ministerie.   Het   college   van procureurs-generaal  had  naar  aanleiding  van  de  presentatie  van  Snijders  en  Schouten  op  6  oktober 1998 de deur naar een dergelijk breed opgezet onderzoek op een kier gezet, maar sloot deze deur in het  voorjaar  van  1999  weer  toen  zich  naar  het  oordeel  van  het  college  geen  nieuwe  feiten  hadden aangediend die de mogelijk verstrekkende aanpak van Snijders en Van der Burg rechtvaardigden. De  koerswijziging  van  het  college  werd  door  een  aantal  respondenten  rechtstreeks  in  verband gebracht  met  het  onderzoek  van  de  “Equipe  Ficq”  uit  1996,  waaruit  onder  andere  naar  voren  was gekomen  dat  geen  van  de  betrokken  officieren  zich  in  de  IRT-periode  schuldig  had  gemaakt  aan strafbare feiten. Met name Ficq zou met handen en voeten gebonden zijn aan deze rapportage en zijn eigen onderzoekscommissie niet hebben willen desavoueren. In  de  beeldvorming  mag  Ficq  de  schijn  enigszins  tegen  gehad  hebben,  de  causale  relatie  die gelegd   is   tussen   het   onderzoek   van   de   “Equipe   Ficq”   en   zijn   opstelling   in   de   063-zaak   getuigt niettemin   van   een   eenzijdige   interpretatie.   Immers,   had   Ficq   de   betrokken   officieren   van   justitie daadwerkelijk  uit  de  wind  willen  zetten,  dan  had  hij  in  oktober  1998  ook  geen  enkele  opening  in  de richting  van  verbreding  van  het  onderzoek  geboden.  Daar  komt  nog  iets  bij.  In  zijn  hoedanigheid  van waarnemend   voorzitter   van   het   college   van   procureurs-generaal   wist   Ficq   als   geen   ander   welke wonden  de  IRT-affaire  binnen  het  openbaar  ministerie  had  geslagen.  Dat  hij  extra  eisen  stelde  aan een  onderzoek  dat  zich  mogelijkerwijs  ook  zou  richten  op  het  handelen  van  de  betrokken  officieren van justitie, is vanuit dat licht bezien niet onbegrijpelijk. Noch uit de stukken, noch uit de interviews zijn aanwijzingen  te  destilleren  dat  Ficq  of  enig  ander  lid  van  het  college  van  procureurs-generaal  er  toe genegen   was   om   de   strafrechtelijke   vervolging   van   een   lid   van   de   eigen   organisatie   onder   alle omstandigheden uit te sluiten. Wat wel duidelijk is, is dat verbreding van het onderzoek in de richting van officieren van justitie en/of andere overheidsfunctionarissen voor Ficq pas een aanvaardbare optie was  op  het  moment  dat  er  sprake  was  van  een  concrete  verdenking.  En  daaraan  ontbrak  het  in  zijn ogen. Ook de verklaringen van Van T. boden in de optiek van Ficq daarvoor onvoldoende houvast. De   discussie   tussen   Snijders   en   Ficq   in   de   063-zaak   vormt   de   zoveelste   illustratie   van   het spanningsveld  dat  bestaat  tussen  bewijsvergaring  in  strafvorderlijke  zin  en  waarheidsvinding  in  de                                                 628 Brief d.d. 24 augustus 1999 aan het college van procureurs-generaal (D24).

    Instelling Commissie Kalsbeek

    HOOFDSTUK 1 INLEIDING, VRAAGSTELLINGEN VERANTWOORDING

    1.1 Instelling en samenstelling commissie

    lees meer

    Criminele inlichtingendienst

    3.4 Criminele inlichtingendiensten

    De criminele inlichtingendiensten (CID-en) vormen een
    belangrijke schakel in de organisatie van de opsporing. Het
    verzamelen van criminele informatie, bijvoorbeeld door middel van
    contacten van informanten, wordt sinds de jaren zeventig door
    aparte criminele inlichtingendiensten binnen de politie verricht.
    In het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden is veel aandacht besteed aan dit onderdeel.
    Hieruit bleek dat er geen wettelijke basis was voor de CID-en en
    dat de diversiteit aan organisatievormen en werkwijzen van de CID
    en in het land aanzienlijk was. (Kamerstuk 24 072, nr. 14,
    1995-1996, functioneren van de CID-en.

    lees meer

    Normering

    6.3 Normering

    6.3.1 Algemeen
    6.3.2 Observatiemethoden
    6.3.3 Informanten en infiltranten
    6.3.4 Gecontroleerde aflevering en
    doorlaten

    6.3.5 Overige methoden
    6.3.6 Opleiding
     

    lees meer

    Verhoren – mr. R.A.F. Gerding

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 11

    11 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 11 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. R.A.F. Gerding
    Aanvang 14.00 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer W.M. van Gemert

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 27

    25 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 25 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    de heer W.M. van Gemert
    Aanvang 14.00 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. J. Wiarda

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 43

    4 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 4 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr. J.
    Wiarda
    Aanvang 16.45 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. Tj.E. van der Spoel

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 59

    19 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 19 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. Tj.E. van der Spoel
    Aanvang 10.00 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. R.W.M. Craemer

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 75

    27 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 27 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    R.W.M. Craemer
    Aanvang 16.15 uur

    lees meer

    Verhoren – prof. mr. E.M.H. Hirsch Ballin

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 91

    9 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 9 november 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    prof. mr. E.M.H. Hirsch Ballin
    Aanvang 12.00 uur

    lees meer

    Bijlage X – Voorwoord

    Henk van de Bunt (VU/WODC)
    m.m.v. Roelof Jan Bokhorst en Hans Werdmlder (beiden WODC)

    Voorwoord

    Tal van mensen zijn bij de totstandkoming van dit rapport
    betrokken geweest. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar de
    personen die bereid waren een gesprek te voeren over de
    problematiek van de vrije-beroepsbeoefenaars in relatie tot de
    georganiseerde misdaad. In bijlage 1 staan de namen van de
    genterviewden vermeld. In de tweede plaats is veelvuldig en nimmer
    tevergeefs een beroep gedaan op stafmedewerkers van de
    beroepsorganisaties, de NOVA, de KNB, de NIVRA en de NOvAA. Ten
    derde zijn door het gehele land gesprekken gevoerd en telefonische
    contacten onderhouden met rechercheurs over gesignaleerde
    voorvallen van verwijtbare betrokkenheid. Speciale dank ben ik
    verschuldigd aan Jan Janse en Theo Akse, beiden werkzaam bij de
    afdeling Finpol van de CRI, die altijd bereid waren tekst en uitleg
    te geven over de Finpol-meldingen.

    lees meer

    Bijlage X – 5. SLOTBESCHOUWING

    5. SLOTBESCHOUWING

    Advocaten, notarissen en accountants hebben de beschikking over
    specifieke deskundigheid op juridisch, financieel en fiscaal
    terrein. In dit opzicht zijn zij aantrekkelijk voor criminele
    organisaties. Daarnaast kunnen zij dienen als een belangrijke en
    betrouwbare faade, waarachter criminelen zich kunnen afschermen. In
    bepaalde gevallen kunnen criminelen zelfs niet om deze
    dienstverleners heen. Advocaten hebben het wettelijk monopolie van
    procesvertegenwoordiging, bij het passeren en opmaken van
    authentieke akten schrijft de wetgever de tussenkomst van een
    notaris dwingend voor, en accountants hebben het alleenrecht om
    goedkeurende verklaringen af te geven bij jaarrekeningen. In dit
    rapport wordt de aandacht gevestigd op de verwijtbare betrokkenheid
    van deze vrije-beroepsbeoefenaars bij hun dienstverlening aan
    criminele organisaties. Deze verwijtbare betrokkenheid kan eruit
    bestaan dat de beroepsbeoefenaar welbewust en opzettelijk meewerkt
    aan strafbare handelingen. Daarnaast onderscheid ik verwijtbare
    betrokkenheid in ruimere zin. Hiervan is sprake als de
    beroepsbeoefenaar niet voldoende zorgvuldigheid in acht neemt ter
    voorkoming van misbruik van zijn ambtsuitoefening voor criminele
    doeleinden. Er is dan weliswaar niet sprake van het welbewust
    meewerken aan strafbare handelingen, maar wel kan hem worden
    verweten dat hij had moeten of kunnen weten dat van zijn diensten
    misbruik werd gemaakt voor criminele doeleinden.

    lees meer

    << oudere artikelen