• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De bouwnijverheid – 5. DE BOUWNIJVERHEID EN ORGANISATIECRIMINALITEIT

    5. DE BOUWNIJVERHEID EN
    ORGANISATIECRIMINALITEIT

    In hoofdstuk drie hebben wij kunnen zien dat de bouwnijverheid
    door de aard van de uit te voeren werkzaamheden enkele
    eigenschappen heeft die haar erg gevoelig maken voor infiltratie
    door de georganiseerde misdaad. Diezelfde kenmerken maken deze
    bedrijfstak echter ook gevoelig voor het plegen van fraudes door
    eigenaren van bouwbedrijven. De bouwnijverheid is om die reden al
    jaren door controle-instanties als de FIOD en de SFB, de
    bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid, als een van de meest
    fraudegevoelige economische bedrijfstakken in Nederland
    gekenschetst. De druk op tijd te moeten opleveren (met daaraan
    gekoppeld een zware boetebepaling voor te laat opleveren), de zeer
    lage calculatie van de kosten als gevolg van de gebruikelijke
    aanbestedingsprocedures (waardoor de winstmarges niet ruim zijn),
    de gevoeligheid van de afstemming van diverse produktieprocessen,
    dragen ertoe bij dat aannemers, al was het alleen maar om het
    bedrijf in stand te houden, de verliezen zo beperkt mogelijk willen
    houden. In dat geval zoeken aannemers hun toevlucht tot diverse
    kostenbesparende maatregelen. De belangrijkste kostenpost is de
    factor arbeid in de bouw, dus daar zal een aannemer als eerste zijn
    toevlucht zoeken. Het gebruik maken van zwartwerkers, het
    inschakelen van koppelbazen, zwart overuren betalen om op tijd te
    kunnen opleveren, zijn middelen om goedkoper te kunnen werken of
    onder de overeengekomen aannemingssom te kunnen blijven. Uiteraard
    worden daarmee belastingbetalingen en de afdracht van sociale
    premies vermeden.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.1. Achtergronden van het milieubeleid van de overheid

    5.1. Achtergronden van het milieubeleid van de
    overheid

    Veel bestuurskundigen plaatsen het begin van het milieubeleid
    van de Nederlandse overheid in het jaar 1970 toen voor het eerst
    het milieu op de politieke agenda kwam te staan (Van Tatenhove,
    1993; Arentsen, Bressers en Klok, 1993; Leroy, 1994). Weliswaar was
    voor die tijd al sprake van de een of andere vorm van milieubeleid
    – de Hinderwet gaat terug tot 1875 -, maar dat beleid stond vooral
    in het teken van het gezondheidsperspectief, de veiligheid en de
    hygine. De eerste rioleringen werden niet aangelegd om het milieu
    te sparen, maar om (de verspreiding van) ziektes te voorkomen. Ook
    waren er al diverse overheidsmaatregelen om de natuur te
    beschermen, zoals de Vogelwet uit 1912 en de Natuurschoonwet uit
    1928. Het zou echter lang duren voordat er meer systematisch
    aandacht kwam voor het milieu. Grote rampen als die met de
    supertanker de Torrey Cannion lieten er geen twijfel over bestaan
    dat ingrijpen nodig was. Ook werden de gevolgen van grote
    infrastructurele werken op het milieu steeds duidelijker
    zichtbaar.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 3.2. De afvalketen en de aard en de omvang van afvalstromen in Nederland

    3.2. De afvalketen en de aard en de omvang van afvalstromen in
    Nederland

    Al deze branche-ondernemingen houden zich bezig met de
    verwerking van afvalstromen binnen de zogenaamde afvalketen. Deze
    afvalketen moet worden geplaatst binnen de context van de
    afvalproduktie. De industrie heeft voor de produktie van goederen
    grondstoffen en energie nodig. Als reststof van die produktie
    blijft afval over. Zowel producent als consument produceert afval.
    Dit afval kan worden onderscheiden in (1) huishoudelijk afval, (2)
    bedrijfsafval, (3) chemisch afval, (4) bouw- en sloopafval en (5)
    radio-actief afval. Al dat afval wordt ingezameld, gesorteerd
    (gescheiden) om vervolgens te worden verbrand, gestort of via
    compostering en recycling weer geschikt te maken voor grondstof of
    energie voor produktie. In figuur 1 is te zien dat binnen dit
    afvalproduktieproces vier fasen kunnen worden onderscheiden: (1)
    het aanbod van afval, (2) de logistiek van het afval, (3) de
    verwerking van het afval en ten slotte (4) de afzet van het afval.
    Afval wordt geproduceerd door burgers, bedrijven en instellingen.
    Zij bieden dat afval aan in de vorm van huishoudelijk afval,
    bedrijfsafval, puin, grond en slib. Dit afval wordt ingezameld op
    stortplaatsen waarna het afval vervolgens, als het gaat zoals is
    afgesproken met de overheid, wordt gesorteerd en voor verdere
    overslag wordt gezorgd. Voor de uitvoering van deze drie fasen
    vormt transport een onmisbare schakel. Na de overslag kan worden
    besloten het afval voor langere tijd te storten, direct te
    verbranden of te recyclen (bewerken voor hergebruik; denk hierbij
    aan composteren). In de verwerkingsfase kan afval wederom worden
    verplaatst naar een andere bewerkingsvorm. Afval kan eerst worden
    gestort om daarna, wanneer er voldoende capaciteit is, te worden
    verbrand. Het afval dat is bewerkt voor hergebruik (recycling) kan
    vervolgens worden afgezet aan de industrie, landbouw of andere
    produktiebedrijven om daar dienst te doen als nieuwe grondstof voor
    produktie. Figuur 1: De afvalketen met afvalstromen en financile
    stromen

    lees meer

    IX – De wildlifebranche – VOORWOORD

    Gerben Bruinsma Universiteit Twente

    VOORWOORD

    Wanneer wij de berichten in de media mogen geloven is de
    georganiseerde misdaad tegenwoordig actief betrokken bij de
    plundering van de natuur. Zeldzame dieren en bijzondere
    plantesoorten worden geroofd uit hun natuurlijke omgeving en met
    grote winsten verkocht aan klanten afkomstig uit het rijke westen
    en uit het Midden-Oosten. De handel is zo sterk gegroeid dat vele
    beschermde dieren en planten door deze criminele activiteiten met
    uitsterven worden bedreigd.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (20/31)

    103

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (5/28)

    119

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (21/28)

    135

    Eindrapport – 10.2 Crisis in de opsporing

    10.2 Crisis in de opsporing

    Voordat de commissie de specifieke conclusies van haar onderzoek
    geeft, wil zij een aantal meer algemene conclusies trekken. De
    commissie is van oordeel dat sprake is van een crisis in de
    opsporing
    . Deze crisis in de opsporing kent drie elementen:
    ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en
    problemen in de gezagsverhoudingen.

    lees meer

    Eindrapport – 2.10 Lokale studies

    2.10 Lokale studies: Amsterdam, Arnhem, Nijmegen en
    Enschede

    2.10.1 Aanleiding lokale onderzoeken

    De onderzoeksgroep Fijnaut heeft ter verdieping en verbreding
    van haar inzichten aan de hand van de landelijke onderzoeken,
    tevens de georganiseerde criminaliteit in een aantal steden meer
    nauwkeurig onderzocht. Amsterdam, Enschede, Arnhem en Nijmegen zijn
    op een systematische wijze bezien op de omvang, aard en ernst van
    de georganiseerde criminaliteit. De keuze voor Amsterdam ligt voor
    de hand. Veel activiteiten van een groot aantal criminele
    organisaties vinden hun oorsprong in Amsterdam. Georganiseerde
    criminaliteit in de rest van Nederland heeft veelal raakvlakken met
    Amsterdam. De steden in het oosten van Nederland zijn onderzocht,
    om tevens een beeld te krijgen van de niet-randstedelijke
    georganiseerde

    criminaliteit. De keuze voor deze steden hangt samen met het feit
    dat de hoogleraren Bruinsma en Van de Bunt in het verleden al
    onderzoek hadden gedaan in deze steden en daardoor goed bekend
    waren met de thematiek.

    lees meer

    Eindrapport – 3.3 Ontstaansgeschiedenis

    3.3 Ontstaansgeschiedenis

    Vanaf het begin van de jaren tachtig werkte het Duitse
    Bundeskriminalamt (BKA) samen met de Nederlandse politie bij
    gecontroleerde afleveringen. Noot Deze gecontroleerde
    afleveringen werden over het algemeen in beslag genomen nadat zij
    door de ontvangende organisatie aan anderen waren doorverkocht.
    Daarbij speelden zowel de lokale CID-en als de NCID een belangrijke
    rol. Het BKA maakte voor de financiering van een deel van dat
    traject gebruik van crimineel geld.

    lees meer

    Eindrapport – 5.4 Casusonderzoek Laundry

    5.4 Casusonderzoek Laundry

    Een casus ter illustratie van een verdovende middelenzaak
    waarin een kroongetuigeregeling

    lees meer

    Eindrapport – 8.3 Tactische recherche

    8.3 Tactische recherche

    8.3.1 Inleiding

    Rond 1900 wordt binnen de politie de scheiding aangebracht
    tussen de algemene politiedienst en de justitile dienst. Later
    groeide dit uit tot de scheiding tussen de surveillancedienst en de
    recherche. De recherche verzamelt inlichtingen over strafbare
    feiten en personen die daarvan verdacht worden, teneinde de
    onderliggende strafzaken bij het OM aan te brengen ter afdoening.
    Noot De tactisch rechercheur is derhalve georinteerd op
    het aanleveren van bewijsmateriaal voor concrete zaken.

    lees meer

    fort1_13

    5 Op  26  juni  1996  stemde  het  college  in  met  de  voorgestane  aanpak  en  gaf  hiermee  definitief  het groene licht voor een strafrechtelijk vervolg aan de tot dan toe bekende feiten en vermoedens over de gebeurtenissen in de periode 1990-1994. Bovendien werd door het college besloten om het tactische onderzoek door het LRT te laten verrichten onder leiding van een officier van het landelijk parket. Voor het andere onderzoek, spoor 2, zou een apart team worden geformeerd, dat organisatorisch los stond van het LRT maar dat evenals het LRT-team (spoor 1) onder het gezag zou vallen van de hoofdofficier van  het  landelijk  parket  Holthuis.  Bij  de  beslissing  om  het  tactische  onderzoek  door  het  LRT  te  laten uitvoeren  dient  te  worden  bedacht  dat  dit  rechercheteam  nog  niet  zo  lang  daarvoor  was  opgericht. Hoewel dat als een nadeel werd gezien, werd overwogen dat het een van de taken van het LRT was om incidenteel “onderzoeken van nationaal belang” te verrichten en dat het post-Fort-onderzoek zeker tot  die  categorie  kon  worden  gerekend.  Een  andere  overweging  was  dat  het  LRT  onder  het  gezag stond  van  het  landelijk  parket  en  dat  door  de  toewijzing  van  spoor  1  aan  het  LRT  de  eenduidige gezagsrelatie  tussen  beide  sporen  was  verzekerd.  Immers,  spoor  2  stond  ook  onder  het  gezag  van het hoofd van het landelijk parket. Maar de belangrijkste principiële keuze die werd gemaakt was om een team in te schakelen dat niet “besmet” was door de IRT-affaire. Om die reden vielen de teams uit de Randstad af en viel de keuze, mede gelet op de zojuist genoemde overwegingen, op het LRT. Niet   lang   na   de   beslissing   om   met   een   tweesporen-aanpak   van   start   te   gaan   werd   aan   de personele  invulling  van  de  beide  teams  gewerkt.  Zwerwer,  die  door  zijn  deelname  aan  het  Fort- onderzoek al langer bij de materie was betrokken, werd belast met het geven van leiding aan spoor 2. De  nog  tamelijk  onervaren  en  niet  door  het  IRT-verleden  belaste  officier  van  justitie  E.  Noordhoek werd aangezocht om het tactische onderzoek te leiden. Het plan van aanpak voor beide sporen Op 4 september 1996 werd het definitieve startsein gegeven door het college, op basis van een plan van  aanpak  van  het  hoofd  van  het  landelijk  parket.  In  dit  plan  werden  de  doelstellingen  van  het strafrechtelijke  onderzoek  omschreven.  Het  onderzoek  zou  zich  moeten  richten  op  de  strafrechtelijke aanpak   van   “een   door   de   Nederlandse   overheid   ingezette   criminele   informant,   die   kennelijk   een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid en van enkele betrokken overheidsfunctionarissen,   indien   althans   kan   worden   vastgesteld   dat   zij   strafbare   feiten   hebben gepleegd”.  Bovendien  zou  het  onderzoek  zich  moeten  richten  op  het  achterhalen  van  “verdwenen geld”,  waarmee  werd  gedoeld  op  de  inkomsten  die  de  vermeende  groei-informant  met  de  invoer  van drugs had behaald. Het    tweede    spoor    werd    gedefinieerd    als    een    “verkennend    onderzoek”    naar    “vooralsnog onopgehelderd  gebleven  punten  uit  het  Fort-onderzoek”.  Het  tweede  spoor  zou  zich  moeten  richten op het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op corruptieproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Overigens werd in het plan van aanpak, waarmee het college zijn instemming  betuigde,  wel  gesteld  dat  beide  sporen  als  één  onderzoek  moesten  worden  beschouwd en   dat   er   dus   sprake   zou   moeten   zijn   van   voortdurende   informatie-uitwisseling   en   maximale afstemming. Ook werd door het college uitgesproken dat de beide teams zo volledig mogelijke  toegang tot de beschikbare informatie zouden moeten verkrijgen, waarbij met name aan het onderzoeksmateriaal van het  Fort-team  werd  gerefereerd.  Het  college  onderstreepte  vervolgens  de  centrale,  coördinerende  rol van  het  LRT  door  te  stellen  dat  elders  lopende  onderzoekstrajecten  die  raakvlakken  hadden  met  het LRT-onderzoek   ofwel   stopgezet   ofwel   overgedragen   moesten   worden   aan   het   LRT.   Dit   besluit onderstreepte  nog  eens  dat  het  college  de  behandeling  van  het  onderzoek  wilde  toevertrouwen  aan de twee teams, met uitsluiting dus van de Randstedelijke korpsen die betrokken waren geweest bij de IRT-gebeurtenissen. Een week later werd tijdens een overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college kort gerefereerd aan het plan van aanpak. De minister stelde blijkens de notulen geen vragen en nam de informatie voor kennisgeving aan.

    fort2_111

    175 — het gebrek aan inzicht in het geldverkeer /de betaling bij parallel-invoer; — corruptie. Kritisch  was  weer  een  ander.  Deze  merkte  op  dat  de  beslissingen  die  werden  voorgelegd  aan  het college   weinig   relatie   hadden   met   de   presentatie.   Alleen   het   verzoek   om   toestemming   voor   het “Schilderstraject”   hield   in   zijn   optiek   rechtstreeks   verband   met   het   gebodene,   voor   de   andere beslispunten – zoals het verzoek om een paspoort te mogen aanvragen voor een informant die in een getuigebeschermingsprogramma  was  opgenomen  –  gold  dat  slechts  in  zeer  beperkte  mate.  Voorts achtte hij de conclusies uit de presentaties niet of nauwelijks gefundeerd. Anderzijds gaven volgens Docters van Leeuwen396: “De  presentaties  die  daar  gehouden  werden  (…)  toch  de  indruk  dat  er  vooruitgang  werd geboekt. Het ging langzaam, maar er zat toch wel schot in.” Het college als geheel kwam aan het einde van de avond tot de volgende slotsom. Centraal stond in de  optiek  van  de  aanwezige  procureurs-generaal  onverkort  de  vraag:  hoe  gaan  we  verder  met  de delen  uit  het  IRT-dossier?  Het  college  vond  dat  de  lijn  moest  worden  vastgehouden  en  besloot  het volgende: 1.     De  betrokken  hoofdofficieren  van  justitie  leggen,  na  overleg  met  de  toezichthoudende  procureur- generaal, beslissingen over verder onderzoek ter bespreking voor aan het college; 2.     In  de  vervolgbespreking  in  het  college  moet  worden  aangegeven  hoe  deze  onderzoeken  worden afgestemd op de onderzoeken die lopen in Den Haag; 3.     Verder  moet  in  deze  bespreking  duidelijk  worden  gemaakt  hoe  men  denkt  invulling  te  geven  aan de vervolgtrajecten, gelet op de diverse sporen. 8.4 De nasleep van het beraad Het   vervolg   op   deze   bijeenkomst   liet   niet   lang   op   zich   wachten.   Op   1   december   1997   hielden Schouten   en   de   Wit   hun   presentatie   ten   overstaan   van   de   leiding   van   het   KLPD.   Verder   bracht Snijders,  conform  de  opdracht  van  het  college,  begin  december  een  werkbezoek  aan  de  officier  van justitie    van    het    Kernteam    Haaglanden    (Prisma-team).    Blijkens    een    memo    van    de    hand    van laatstgenoemde  d.d.  5  december  1997  was  na  dit  bezoek  de  kou  tussen  het  parket  Haarlem  en  het Prisma-team  nog  niet  helemaal  uit  de  lucht.397  Deze  achtte  het  namelijk  niet  wenselijk  om  vanuit Haarlem verder onderzoek te laten plaatsvinden zonder daar het Prisma-team bij te betrekken. Een  tweede  vervolg  op  het  beraad  met  het  college  was  dat  Van  Brummen  en  Holthuis  op  9 december  1997  een  brief  stuurden  naar  de  voorzitter  van  het  college.398  Zoals  we  later  zullen  zien, was  het  bepaald  opmerkelijk  te  noemen  dat  ook  Holthuis  deze  brief  had  ondertekend,  aangezien  hij zich   daarmee   –   en   indirect   ook   zijn   zaaksofficier   Noordhoek   –   committeerde   aan   de   volgende uitgangspunten: — er is in ruimere mate sprake geweest van een hoofdrol van één of meerdere medewerkers van de FIOD en/of de douane bij het doorleveren van drugs vanaf 1992 dan werd aangenomen; — de  Colombianen  voerden  de  regie  bij  de  cocaïne-invoer  met  gebruikmaking  van  in  ieder  geval één dubbelinformant;                                                 396 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 397 Memo d.d. 5 december 1997 aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag (D21). 398 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1, D21).

    fort2_20

    84 overwegingen wilden plaatsen. Wij hadden niet de indruk dat heel expliciet over alle facetten was   nagedacht.   Wij   vonden   dat   op   basis   van   een   globale   presentatie   een   te   snelle besluitvorming   had   plaatsgevonden.   Achteraf   bekeken   is   een   aantal   bezwaren   ook   wel bewaarheid. Bijvoorbeeld de problematische verkrijging van informatie.” Entken’s uitlatingen bevestigen deze stellingname88: “Voor  ons  was  het  een  voldongen  feit  dat  het  landelijk  rechercheteam  het  onderzoek  zou moeten  draaien.  (…)  Ja,  waarom  is  er  aan  het  LRT  gedacht?  Dat  komt  omdat  wij  in  onze taakomschrijving   een   derde   taak   hebben,   namelijk   dat   wij   onderzoek   doen   in   nationaal belang.  Wij  hebben  ons  in  die  tijd  op  het  standpunt  gesteld  dat  het  geen  zin  had  ons  nog langer  te  verzetten  tegen  het  feit  dat  het  LRT  dit  onderzoek  zou  moeten  draaien.  Onze instelling  was:  “laten  we  pogen  om  goede  randvoorwaarden  neer  te  zetten”.  We  waren  in opbouw, en van het hele IRT-schandaal wisten wij helemaal niets.” En Van der Burg, die op dat moment als – enige – zaaksofficier was verbonden aan het LBOM en de hierna  te  bespreken  nota  samen  met  Van  Gemert  ondertekende,  verklaarde  eensgelijk  dat  toen  het onderzoek aan het LRT werd toegewezen, zij een nota hebben geschreven89: “(…)  niet  zozeer  om  dat  voornemen  terug  te  dringen,  dat  lag  toen  toch  al  niet  meer  in  de mogelijkheden,  maar  vanuit  het  motto:  een  gewaarschuwd  mens  telt  voor  twee.  Wij  vonden dat risico’s in beeld moesten worden gebracht”. 3.5.1 De notitie van 6 augustus 1996 betreffende het onderzoek van spoor 1 Met het oog op de vervaardiging van de blauwdruk schreven Van der Burg, officier van justitie bij het LBOM, en Van Gemert op 6 augustus 1996 een notitie waaraan hier niet kan worden voorbijgegaan.90 Na een omschrijving van de context waarin deze notitie tot stand was gekomen gingen zij nader in op de   mogelijke   doelstellingen   van   het   onderzoek.   Naar   hun   mening   konden   die   als   volgt   worden geformuleerd: — vaststellen of en zo ja in hoeverre betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd en de eventuele aanpak daarvan; — strafrechtelijke  aanpak  van  een  door  de  Nederlandse  overheid  ingezette  criminele  infiltrant  en diens   eventuele   organisatie   “die   kennelijk   een   dubbelspel   heeft   gespeeld   ten   nadele   van   de overheid”; — het achterhalen van verdwenen geld; — een combinatie van bovenstaande doelstellingen. Vervolgens somden zij kort de bronnen op waaruit mogelijk gegevens konden worden geput voor het desbetreffende    onderzoek.    Veel    uitvoeriger    werden    door    hen    daarentegen    de    zogenaamde “risicofactoren” besproken. Zij onderscheidden er in totaal acht: 1.     De  status  van  het  basismateriaal.  In  dit  verband  werd  onder  meer  gewezen  op  het  probleem  van de   toezegging   van   de   rijksrecherche   aan   “getuigen   en   betrokkenen”   dat   hun   verklaringen   en gegevens alleen voor het Fort-onderzoek zouden worden gebruikt. Dit was in hun ogen enerzijds een  probleem  omdat  de  beschikbare  informatie  dus  niet  zomaar  kon  worden  gebruikt  als  basis voor  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  anderzijds  omdat  zelfs  in  opeenvolgende  procedures  het                                                 88 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 89 Interview G. Van der Burg d.d. 5 februari 2001. 90 Notitie G. van der Burg en W. van Gemert d.d. 6 augustus 1996 betreffende “blauwdruk vervolgonderzoek door LRT” (F 24).

    << oudere artikelen