99 4.3.1 De nadere plannen van spoor 1 Op 13 oktober werd er binnen het LRT een eerste versie vervaardigd voor een plan van aanpak voor fase 1.124 Dit plan bestreek de periode 1 november 1996 tot 1 maart 1997. Er werd een onderscheid in gemaakt tussen zogenaamde vooractiviteiten en hoofdactiviteiten. Tot de vooractiviteiten werden gerekend: de beantwoording van vragen omtrent de bruikbaarheid van de beschikbare informatie in relatie tot de status van de leden van het team, de verwerving van de informatie die had gediend voor de samenstelling van het rapport van de rijksrecherche (Fort-team), het onderbrengen van lopende onderzoeken en dientengevolge het beschikbaar krijgen van de betrokken onderzoeksinformatie en het scannen van open bronnen. De hoofdactiviteiten omvatten drie dingen: de inventarisatie en analyse van de beschikbare informatie, de formulering van een voorstel met betrekking tot de haalbaarheid van een tactisch onderzoek en het maken van een projectplan als vervolg op dit voorstel. De planning van al deze activiteiten werd in de vorm van een stappenplan gegoten. De eerste drie stappen die moesten worden gezet behelsden de lezing van beschikbare literatuur, de inzage in de projecten die binnen het Fort-onderzoek hadden gelopen en de formulering van “vragen en verwonderpunten” naar aanleiding van de kennisneming van het Fort-archief. Hiervoor werd de periode 1 november 1996 tot 8 december 1996 ingepland. In de periode 9 december 1996 tot 20 december 1996 zouden – de vierde stap – de beschikbare gegevens worden aangevuld via gesprekken met rechercheurs die aan het Fort-onderzoek hadden meegewerkt, het bijlopen van lopende onderzoeken, het nalezen van de rapporten van de Commissie-Van Traa en andere. Stap vijf – de periode 20 december 1996 t/m 1 januari 1997 – kwam neer op het opnieuw benoemen van “vragen en verwonderpunten” en op het vaststellen van deelprojecten. Tot 15 januari 1997 – stap zes – zou het archief opnieuw in ogenschouw worden genomen in functie van de besluiten uit de vorige periode en moest worden gepoogd om de verkregen gegevens te valideren en zo het afbreukrisico te beperken. De eerste mijlpaal – stap zeven – in de voorbereiding zou zijn om vanuit de doelstellingen 060 en de missie van het LRT de rendabele projecten te kiezen en de omvang ervan en de verantwoordelijkheid ervoor af te kaderen. Stap acht, die zou duren tot 15 februari 1997, zou in het teken van het veredelen van de rendabele projecten staan, inclusief een “vermogensrechtelijke toets”. En stap negen tenslotte vormde de tweede “mijlpaal”, namelijk het formuleren van een projectvoorstel. Deze stap werd in de tijd bepaald op 1 maart 1997. Op 26 november 1996, dus nadat men reeds enkele weken had kunnen kennisnemen van het Fort-archief, vond er een teamvergadering plaats over de concrete aanpak van het verdere onderzoek. Op deze vergadering werd de volgende werkwijze afgesproken: de verwonderingen vertalen in projecten, deze projecten vervolgens toewijzen aan diverse personen, vervolgens elkeen belasten met de analyse van een deel van “de kast” voor alle projecten, en tenslotte de projectverantwoordelijken een verslag laten opstellen omtrent hun projecten, uitmondend in concrete projectvoorstellen. Deze afspraak was niet direct voor ieder lid van het team even helder en/of geschikt en/of praktisch. Zo werd in het begin van december door een van hen een wat ander voorstel uitgewerkt. In dit plan werd geopperd om de informatie betreffende een negental personen en de bijbehorende rechtspersonen in een aparte database op te nemen. Welke informatie? Vooral die over hun vermogen (roerende en onroerende goederen), over hun administratieve en financiële identiteit en natuurlijk ook over de “verwonderpunten” die bij de kennisneming van het Fort-archief waren genoteerd. Een ander drong erop aan – gegeven ook de grote tijdsproblemen – om de analyse zo 124 KLPD/LRT, “Plan van aanpak fase 1 onderzoek 96060” d.d.. 13 oktober 1996 (C7 en F13). Het hierna te bespreken stappenplan maakt deel uit van dit plan. Volgens de beschikbare stukken zijn er overigens geen volgende versies van dit plan van aanpak gemaakt.
69 3 De discussie over de inrichting van het onderzoek in de zomer van 1996 3.1 Inleiding Al tijdens het parlementaire onderzoek van de Commissie-Van Traa en het feitenonderzoek van het Fort-team dat deze commissie voorzag van heel wat belangrijke informatie over het spel en de spelers in de IRT-affaire, zag het college van procureurs-generaal zich geconfronteerd met de vraag: wat te doen na afloop van deze onderzoeken die alle twee lang niet op alle vragen omtrent de werkelijke toedracht van deze affaire een bevredigend antwoord hebben gegeven. Al vlug kwam het college tot de conclusie dat een vervolgonderzoek niet alleen onontkoombaar maar ook wenselijk was. Maar deze conclusie riep op haar beurt een aantal nieuwe vragen op: waarom precies een onderzoek? En wat voor onderzoek dan? Waarnaar? En wie zou het kunnen en/of moeten uitvoeren? Met welke middelen en onder welke condities? Op welke termijn? Het zijn deze en nog andere belangrijke vragen die het stramien vormen van het hiernavolgende hoofdstuk.. 3.2 De aanloop van de discussie In maart 1996 bereidden het college van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie zich voor op de openbaarmaking van het Fort-rapport. Een van de belangrijke vragen hierbij was wat er zou (moeten) worden gedaan met de bevindingen. Dit punt kwam voor het eerst formeel ter sprake in de vergadering van de Regiegroep Kennemerland op 6 maart 1996. Informeel was het al eerder aan de orde gesteld. Voor de eerste keer tijdens een bezoek van Docters van Leeuwen en Gonsalves aan het Fort-team. Docters van Leeuwen zei hierover het volgende36: “Halverwege dat onderzoek zijn Gonsalves en ik op bezoek geweest bij het Fort-team en heeft er een indringend gesprek plaatsgevonden met de heren Zwerwer en Cremers. Eigenlijk is toen de basis gelegd voor het post-Fort-traject. Want er bestond toen een zeer sterk vermoeden dat het hier om meer ging dan de escapades van de direct betrokkenen: Van V., L. en De J. Het idee was zeer sterk aanwezig dat er meer structurele zaken achter zouden moeten schuilen. We hadden slechts een klein deel van de olifant in beeld. De kernvragen die toen opdoemden betroffen eigenlijk twee zaken. Waar komt het geld vandaan? Waar gaat het geld naartoe? (…) Het einde van het Fort-rapport werd gemarkeerd door een aantal vragen. Doelbewust zijn die vragen zo open mogelijk geformuleerd om vooral niet – dit is met instemming van het college zo gebeurd – de schijn te wekken dat men op dat moment alles al wist, want dat deden we op dat moment zeker niet.” Maar dit was niet het enige strategische doel: “Met het bovenhalen van die onderste steen kom ik bij het tweede belang dat ik voor ogen had. Het moest onvermijdelijk gepaard gaan met het onder druk zetten van diverse politieke partijen om de voorzieningen te creëren die je in staat stellen om daadwerkelijk datgene te 36 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
128 “(…) geen bijzondere status aan het team geven (wil de minister persé niet!). In het verlengde hiervan is een art. 18 lid 5 WpolReg. niet meer bespreekbaar. Procureur-generaal Gonsalves zal projectvoorstel toelichten en de noodzaak van de voorgestelde inbedding benadrukken.” Hij baseerde deze mededeling kennelijk op het gesprek dat hij en de andere teamleiders op diezelfde dag hadden gehad met Gonsalves en Holthuis tijdens hun bezoek aan het team.212 Voormalig minister van Justitie Sorgdrager ontkende tijdens het interview evenwel een zware stempel op dit vraagstuk te hebben gedrukt. Sterker nog213: “Ik herinner mij de discussie over het al dan niet toekennen van de CID-status aan het onderzoek van Zwerwer niet.” Een ander punt dat tijdens het bezoek van Gonsalves en Holthuis aan het team uitvoerig aan de orde is geweest betrof de vraag waarom het onderzoek van spoor 2 niet door het LRT kon worden gedaan. Er werden 6 argumenten genoteerd waarom dit niet kon of althans niet wenselijk was: — het onderzoek was nu eenmaal anders gestart, met andere woorden, de politiemensen waren afgestaan voor een bijzonder integriteitonderzoek; zou het LRT het onderzoek overnemen dan zouden die zeker worden teruggehaald; — het was een bijzonder onderzoek, “fenomeenachtig, maar opsporing” en geen “2 kapiteins op een schip” (de notulist plaatste achter deze laatste zinsnede overigens een ?); — omdat het twee verschillende typen onderzoek waren moesten ze ook beheersmatig en budgettair gescheiden blijven; — onderbrenging van het onderzoek bij het LRT zou betekenen dat de chef LRT erover zou gaan “en dat geeft problemen (welke? 2 kapiteins op een schip)”: — “wij zijn voorbereidend”; pas als het onderzoek executief zou worden zou een kernteam of wellicht het LRT het kunnen gaan doen; — en de minister en de Kamer wilden zelf dit onderzoek “en er zal ook wel een resultaat uit rollen”. De besluitenlijst van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal op 12 februari 1997 vermeldt dat het college informatie gaf over de stand van het onderzoek en bevestigde dat er over de ophanging van het team zou worden gesproken in uitgebreid driehoekverband (kennelijk doelende op het team van spoor 2). Ook werd aangetekend dat de opdracht aan het team was aangescherpt. De eerste voortgangsrapportage zou in maart verschijnen en op basis daarvan zou worden bekeken of en zo ja in welke vorm de Kamer zou worden geïnformeerd.214 In de notulen van deze overlegvergadering staan bij de besluiten enkele niet onbelangrijke aanvullingen. Ten eerste dat – wat betreft de ophanging van het team bij het KLPD – er sprake was van enige weerstand bij leverende regiokorpsen om mee te werken aan een ophanging bij het KLPD/LRT. En ten tweede – in verband met de opdracht – dat de eerste aanwijzingen duidden op grote bereidheid bij de CID-chefs om informatie te verstrekken.215 Wat een en ander concreet betekende werd op 13 februari 1997 door Welschen door middel van een faxbericht doorgegeven aan Godlieb.216 Hierin schreef hij dat door het college was benadrukt dat in het voorbereidend onderzoek (spoor 2) zou worden getracht een beeld te krijgen van de bredere achtergronden die het criminele handelen dat in spoor 1 werd onderzocht, hadden gefaciliteerd; deze 212 Van dit bezoek werd door een van de betrokkenen een verslag gemaakt: “Bezoek van Gonsalves en Holthuis” d.d. 10 februari 1997 (C 9). 213 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 214 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (C7). 215 Notulen van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (F1). 216 Brief A. Welschen aan A. Godlieb d.d. 13 februari 1997 (C7).
143 van het ministerie van Justitie de ruimte om – dwars tegen de afspraken van 4 september 1996 in – zijn eigen spoor in het onderzoek te trekken. Sterker nog, hij kon hiervoor in zijn hiërarchische lijn rekenen op steun en sympathie. Dat zo de eenheid en dus de voortgang van het onderzoek nog ernstiger werden bedreigd dan in december al was gebleken realiseerde zich op het hoogste niveau kennelijk niemand. Het blijkt hier in elk geval op geen enkel moment in deze periode als een probleem te zijn gezien. Anders had Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie van 15 januari 1997 toch nooit beweerd dat het onderzoek organisatorisch goed geregeld was. Had ook hij zich niet in slaap laten sussen door (veel te) positieve geluiden die hem van onderop bereikten? Hoe dan ook, op deze manier werd de noodzaak van een ingrijpender en daadkrachtiger sturing van het onderzoek door of vanuit het college vanzelfsprekend niet gevoeld. En ook niet de noodzaak van een eendrachtige sturing, ook al bleef Docters van Leeuwen rechtstreekse contacten onderhouden met zowel Zwerwer als Snijders. Holthuis zag dit probleem wel maar zag er gegeven de bestaande (machts)verhoudingen geen oplossing voor die voor hem aanvaardbaar was. Met de vuist op tafel slaan was wellicht nodig geweest, maar dit wilde hij persé niet. En die ene keer dat hij op een zachtzinnige manier Docters van Leeuwen duidelijk liet blijken het er niet mee eens te zijn werd hij zelf op een hardhandige manier gekapitteld. In dit stadium dreigde het gehele onderzoek te desintegreren. De enige die gaandeweg wellicht nog enig overzicht had, was Docters van Leeuwen: hij was de enige die praatte met iedereen, ook al gebeurde het met de één frequenter en intensiever dan met de ander.
157 dat het college van mening was dat er nog steeds geen zicht was op de bron van de ellende en dat er iets aan de hand was waar men de vinger niet achter kon krijgen. Er zou een orgaan moeten komen dat de informatie hierover coördineerde. Het college zag hierin een taak weggelegd voor de BVD. Het materiaal dat niet strafrechtelijk kon worden overgedragen aan de politie of rijksrecherche kon dan worden overgemaakt aan de BVD. Docters van Leeuwen verklaart achteraf328: “Wat medio 1997 duidelijk was: spoor 2 deed zoals gezegd goed z’n best, maar men had gewoon de bevoegdheden en de mogelijkheden niet om verder te komen. Ik heb indertijd ook tegen Harry Borghouts gezegd: ”er is een actievere inbreng van de BVD nodig, want zo komen we er niet, zo blijft het te dun”. En als het niet via de BVD kan, dan moet er maar een politiële inlichtingendienst komen”. Borghouts had geen hoge dunk van dit spoor329: “Ik vond spoor 2 een fiasco; opgericht en opgeheven door het openbaar ministerie zelf, het departement is daar buiten gebleven. Gezien de onduidelijke doelen vingen zij bot bij CID- registerbeheerders.” Ficq was eerder opgelucht dat spoor 2 werd opgeheven330: “In spoor 2 werden vele bellen geblazen en als puntje bij paaltje kwam had men toch weinig concreets in handen. Het traject van Zwerwer was wazig en genereerde onrust. De beslissing in de zomer van 1997 om dit traject af te bouwen kon dan ook mijn volledige goedkeuring als portefeuillehouder zware criminaliteit wegdragen.” Het college verzocht het team verder om het materiaal zo te prepareren tot dossiers, dat het in de vorm van concrete opsporingsonderzoeken zou kunnen worden overgedragen aan andere eenheden. En tenslotte dankte het college Zwerwer voor zijn inzet in de voorbije jaren met de woorden het Nederlandse volk zowel Zwerwer als Pijl veel dank was verschuldigd.331 De dag daarop – op 26 juni 1997 – kwam het team van spoor 2 samen. Volgens het verslag werden de leden door Zwerwer beknopt geïnformeerd over het besluit van het college. Op een belangrijk punt lopen de verslagen betreffende deze vergadering uiteen. Waar in de notulen van het college duidelijk werd verwezen naar de BVD als zijnde de meest geschikte instantie om het bedoelde onderzoek te doen, staat in het onderhavige verslag dat de beoogde “inlichtingendienst” bij de rijksrecherche diende te worden ondergebracht. Verder werd er nog wat nagepraat over de afwikkeling van de eigen activiteiten en over de toekomst van die teamleden die hun functie hadden opgegeven om zich bij spoor 2 te vervoegen…332 Wat deze verslagen niet zeggen maar wel in de interviews naar boven kwam, is de ontgoocheling die zich ondertussen had meester gemaakt van de leiding van spoor 2. Zo zei Godlieb333: “We kregen achteraf wel mooie brieven, maar we wisten voor onszelf wel beter wat de werkelijke situatie was. Was het uiteindelijk toch niet allemaal “window dressing” geweest? De Kamer was gelukkig want er was een onderzoek gedaan, maar er was niets gevonden. Wij hadden ondertussen echter het gevoel dat we misbruikt waren. In goed vertrouwen op 328 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 329 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 330 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 331 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 25 juni 1997 (C10). 332 Samenvattend verslag teamvergadering KL 26-01 d.d. 26 juni 1997 (F11). 333 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
206 Dit vormde voor het 061-team voldoende reden om bij de CID-Kennemerland, die Q gerund had, te informeren of bevestigd kon worden dat met deze codenaam J. bedoeld werd. Voorts wilde het team weten welke informatie uit het CID-register door Q was verstrekt en welke informatie over hem bekend was.452 Zoals in de vorige subparagraaf uiteen is gezet, waren de betrokken officieren van justitie in Haarlem en de registerbeheerder van het CID-register, de korpschef van het regiokorps Kennemerland B. Visser, van mening dat alleen bij voldoende aanwijzingen dat de informant dubbelspel had gespeeld, het mogelijk was om de door het 061-team gevraagde informatie over de identiteit van de informant te verstrekken. De controverse tussen Noordhoek en Snijders over het gebruik van de NN-verklaringen ter onderbouwing van een verzoek tot de verstrekking van CID-informatie leidde in juli 1998 tot overleg op het niveau van de beide hoofdofficieren, Holthuis en Van Brummen. Zij spraken hierover niet alleen met elkaar, maar ook met korpschef Visser. In het gesprek met Visser zouden afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop het regiokorps Kennemerland de CID-informatie ter beschikking zou kunnen stellen van het LBOM/LRT. Holthuis verkeerde na afloop van dit gesprek in de veronderstelling dat deze barrière definitief geslecht was, zonder dat er een toezegging was gedaan dat de NN-verklaring moest worden gebruikt. In een brief aan Ficq deelde hij mee dat Visser zijn medewerking had toegezegd en dat de NN-verklaring hierbij buiten schot bleef.453 In een brief aan Visser vroeg Holthuis om de formele verstrekking van de gegevens omtrent de informant teneinde deze in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek te kunnen gebruiken.454 Maar de impasse bleef voortbestaan. Ondanks de toezegging van Noordhoek in augustus 1998 om de NN-verklaringen te gaan gebruiken, kreeg het LRT niet de beschikking over de gewenste RCID-informatie. De zaak werd vervolgens aan de orde gesteld in de collegevergadering van 6 oktober 1998, waarin over de voortgang van het 060-onderzoek zou worden gesproken. Zie hierover meer in hoofdstuk 12. Pas in mei 2000 werd door de voorzitter van het college van procureurs-generaal besloten om akkoord te gaan met het gebruik van de NN-verklaringen in het 060-onderzoek. Besloten werd om de beide getuigen opnieuw door de rechter-commissaris te doen horen als bedreigde getuigen in het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J.455 9.5 Het parallel-proces-verbaal In deel I (hoofdstuk 7) is reeds melding gemaakt van de activiteiten die Van Stormbroek en Schouten aan de dag legden in het kader van hun analyse van de parallel-importen. Op 19 januari 1998 verscheen een tussenrapportage waarin de voorlopige bevindingen werden weergegeven.456 Dit rapport lag mede ten grondslag aan de vordering tot opening van het NN-GVO. Het eindresultaat van deze exercitie verscheen een half jaar later, op 10 juli 1998 om precies te zijn. De bevindingen waren neergelegd in een proces-verbaal (het zogenaamde parallel-pv) en in een daaruit afgeleid rapport.457 In het laatstgenoemde document werd een overzicht verschaft van de belangrijkste bevindingen, 452 Op 15 april 1999 stelden P. Entken en J. van Slobbe een memo op voor E. Noordhoek en W. Don waarin de vragen werden geformuleerd die aan de registerbeheerder van het CID-register Kennemerland gesteld zouden kunnen worden (D25). 453 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 454 Brief van H. Holthuis d.d. 22 juli 1998 aan B. Visser (C1). 455 De beslissing werd genomen op basis van een door G. Haverkate opgesteld memorandum d.d. 17 mei 2000 aan J. de Wijkerslooth, D. Steenhuis en T. van Daalen, betreffende “het Haarlemse NN-GVO” (B4). 456 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 457 Gedoeld wordt op respectievelijk het proces-verbaal, opgemaakt op 10-7-98 door A. van Stormbroek en P. Schouten en op het rapport dat door dezelfde personen, op dezelfde dag, is opgemaakt (D5).
220 10.5.2 Onderzoek op basis van enkele open en gesloten bronnen In augustus 1997 begonnen enkele rechercheurs van het LRT op basis van een aantal open bronnen – zoals het Kadaster en het Handelsregister van de Kamers van Koophandel – en gesloten bronnen – zoals gegevens van het Meldpunt MOT en de belastingdienst – met een onderzoek naar de vraag hoe groot het vermogen van De J. was en waaruit dat vermogen bestond. Van meet af aan leverde dit onderzoek weinig bijzonderheden op. In een teamoverleg op 7 januari 1998 werd dan ook bij het opmaken van de tussenbalans geconcludeerd dat er nog geen opvallende resultaten naar voren waren gekomen betreffende De J.486 Maar er bleef nog wel het een en ander aan onderzoek te doen. Het resterende onderzoek werd in zes deelprojecten opgeknipt. Deze deelprojecten hadden onder meer betrekking op het onderzoek naar drie vuurwapens die in het bezit waren van De J., het vaststellen van zijn rol bij sigarettensmokkel naar Duitsland (het bekijken van reeds afgelegde verklaringen van de bij deze smokkel betrokken chauffeur M.), de bedrijvigheid van het familielid in het buitenland en de afwerking van het onderzoek naar de administratie van De J.487 Begin februari 1998 werd een rechtshulpverzoek gericht aan een ander land om meer klaarheid te verkrijgen omtrent de justitiële antecedenten van het familielid van De J., diens precieze betrokkenheid bij rechtspersonen – de eerste onderzoekingen hadden uitgewezen dat hij bij tenminste vier ondernemingen als aandeelhouder en/of directeur betrokken was – de aanwezigheid van meldingen van ongebruikelijke transacties, et cetera.488 Reeds op 9 maart 1998 werd door de buitenlandse autoriteiten antwoord gegeven.489 10.5.3 Pogingen om De J. te verhoren Terwijl het onderzoek naar De J. vanaf augustus 1997 behoedzaam werd opgezet – teneinde te voorkomen dat het bronnenonderzoek bij hem of in zijn omgeving bekend zou worden – gebeurde er iets wat met deze stille strategie geheel in strijd was. Wat was het geval? Bij zijn uitdiensttreding bij de FIOD had De J. aan twee FIOD-ambtenaren drie wapens meegegeven die hij nog thuis had liggen. De drie wapens zouden De J. jaren tevoren zijn verstrekt in zijn hoedanigheid van schietinstructeur bij de FIOD, een nevenfunctie van hem. De FIOD-ambtenaren gaven de wapens af bij hun chef en vervolgens ontstond hierover bij de FIOD grote consternatie: hoe kon De J. aan dergelijke wapens komen? Was het wapenbezit een bewijs dat hij in crimineel vaarwater verzeild was geraakt? De zaak werd op het Haarlemse parket besproken en de hoofdofficier was van mening dat een onderzoek noodzakelijk was. Het onderzoek werd uitgevoerd door twee rechercheurs van de rijksrecherche, die naderhand op het LRT te werk gesteld zouden worden. Nadat onderzoek naar de interne FIOD-procedures over het verstrekken van wapens aan schietinstructeurs en naar de feitelijke gang van zaken in het concrete geval niet veel duidelijkheid had gebracht, besloten de betrokken rechercheurs om bij De J. zelf te rade te gaan. Op basis van het dagjournaal van het 061-team kon worden gereconstrueerd hoe de contacten in deze maanden zijn verlopen. Voor zover wij konden nagaan bezochten de twee rijksrechercheurs op 17 februari 1998 De J. voor het eerst. Naar eigen zeggen begonnen de beide rechercheurs gemoedelijk aan tafel te praten totdat de vrouw van De J. opheldering vroeg over de ware aard van het bezoek. De rechercheurs konden in hun eigen beleving toen niet veel anders doen dan De J. de cautie te geven.490 Het gesprek 486 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 487 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 488 Rechtshulpverzoek van het LBOM (E. Noordhoek) d.d. 30-1-1998. (LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 489 Hiervan werd op 31 augustus 1998 een samenvatting gemaakt door één van de rijksrechercheurs, die betrokken was bij het onderzoek tegen De J. ( LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 490 M utatie in dagjournaal 061-team d.d. 17-2-1998. Alle overige gegevens uit deze subparagraaf zijn eveneens ontleend aan het dagjournaal.
235 Snijders ontkende dat wat hem betreft de persoonlijke integriteit van Teeven in het geding was. Weliswaar had hij zijn bedenkingen ten aanzien van een aantal (voormalige) FIOD-beambten, maar dit speelde zijns inziens geen rol in de verslechtering van zijn werkrelatie met Teeven. In het interview noemde hij als belangrijkste oorzaken hiervan het reeds vermelde feit dat Teeven (zijns inziens) de afspraken van augustus 1997 niet was nagekomen en de argwaan die de plotselinge belangstelling van Teeven voor een corruptieschandaal binnen de Belgische politie bij hem opriep.528 In de laatstgenoemde zaak speelde mogelijk ook een aantal subjecten uit de Delta-groepering een rol. Niettegenstaande zijn overtuiging dat het sluiten van een overeenkomst met K. een zeer verregaand middel was, gezien de verdenkingen die tegen hem bestonden, gingen de bezwaren van Snijders ook weer niet zo ver dat hij het voeren van gesprekken met de betrokkene onder alle omstandigheden van de hand wees. Tijdens het interview verklaarde Snijders namelijk het volgende529: “Ik zeg niet dat ik onder geen enkel beding een deal met K. had willen sluiten. Maar dan had ik wel zelf de regie in handen moeten hebben en zelf de strategie kunnen bepalen.” De gevolgde procedure De beschikbare stukken roepen het beeld op dat ook over de wijze waarop het college van procureurs-generaal over de aftastende gesprekken met K. werd geïnformeerd sterke verschillen van mening bestaan. Zo handelden Teeven en Vrakking naar het stellige oordeel van Snijders aanvankelijk buiten het college om. Volgens hem had Vrakking doelbewust eerst met de plaatsvervangend secretaris-generaal van het ministerie van Justitie Schoof gesproken en pas later Ficq op de hoogte gebracht. Maar ook Schoof zou pas na of op zijn hoogst tijdens de inleidende besprekingen met K. van de Amsterdamse plannen op de hoogte zijn gebracht.530 Ambtsberichten uit Amsterdam en de persoonlijke aantekeningen van Ficq werpen een ander licht op de gang van zaken. Het beeld dat uit deze stukken naar voren komt is dat Vrakking op 2 september 1998 Ficq op de hoogte stelde van het feit dat K. via zijn raadslieden had aangegeven te willen praten met een officier van justitie. Een week later lichtte Vrakking Ficq telefonisch in over de oriënterende besprekingen met K. Het college sprak nog dezelfde dag over deze kwestie. Gelet op het mogelijke belang van de verklaringen van de betrokkene kon het college zich vinden in zowel het voorstel van Vrakking, als ook in de opschorting van de executie van het arrest. Nog steeds op dezelfde negende september werd Schoof door Ficq over deze zaak ingelicht en werd hem het standpunt van het college meegedeeld. Schoof verklaarde zich bij ontstentenis van minister Korthals en Borghouts akkoord. Na dit overleg liet Ficq aan Vrakking weten dat het college zich akkoord verklaarde. De begin oktober 1998 gemaakte afspraken, alsmede eerdere concepten van de overeenkomst (van 9 en 15 september) werden aan Ficq voorgelegd, die met de eindversie instemde.531 11.5 Conclusie Uit dit hoofdstuk en de twee daaraan voorafgaande hoofdstukken wordt duidelijk dat de betrokkenen in het post-Fort-traject er verschillende strategische inzichten op na hielden om de “onderste steen in de IRT-affaire boven te krijgen”, of zoals Docters van Leeuwen het zo beeldend uitdrukte, “de gehele 528 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 529 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 530 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21-12-1998 aan H. van Brummen (D21). 531 Persoonlijke aantekening Ficq d.d. 9 september 1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2).
249 12.5.2 Een nieuwe klankbordgroep Mede naar aanleiding van de zojuist genoemde brief werd tijdens de vergadering van het college van procureurs-generaal van 3 november 1998 besloten de oude klankbordgroep op te heffen en een nieuwe klankbordgroep in het leven te roepen.571 Als voorzitter zou Van Daalen gaan fungeren. De “controlegroep”, waarover in de vergadering van 6 oktober was gesproken en die in de notulen van het college inmiddels was omgedoopt tot “horzelgroep”, kwam te vervallen. Volgens een procureur- generaal was de oprichting van een nieuwe klankbordgroep en een “horzelgroep” teveel van het goede en zouden beide gremia elkaar in de weg kunnen zitten. Afgesproken werd dat Steenhuis zich op de achtergrond beschikbaar hield om op ad hoc basis – en op initiatief van Van Daalen – zijn licht over de aansturing van de post-Fort-onderzoeken te laten schijnen.572 In een periodiek overleg dat Ficq hield met Holthuis op 7 oktober 1998 – één dag na de presentaties dus – was afgesproken dat op korte termijn (nogmaals) een afspraak zou worden gemaakt met de drie betrokken hoofdofficieren teneinde de voorwaarden te creëren waaronder Noordhoek optimaal zou kunnen werken.573 Begin november 1998 vond dit overleg, in aanwezigheid van Ficq en Van Daalen, plaats. De belangrijkste conclusies van dit gesprek waren:574 — De operationele leiding berust bij het hoofd van het landelijk parket; — Snijders blijft belast met de selectie van het oude IRT-materiaal; hij bouwt zijn CID-activiteiten af en zal waar nodig als adviseur van Noordhoek optreden; — Teeven zal de officieren van justitie van het landelijk parket Noordhoek en Don (CID-officier van justitie) rechtstreeks informeren; — Van Daalen zal namens het college als vast aanspreekpunt optreden; hij zal tevens deelnemen aan de klankbordgroep; op de momenten dat hij dat nuttig vindt, zal hij Steenhuis vragen om als “horzel” op te treden. De vier conclusies die hierboven worden genoemd, roepen enige vragen op. In het bijzonder het tweede en het derde punt zijn dusdanig geformuleerd, dat niet duidelijk is hoe een en ander moet worden geïnterpreteerd. Zo is niet nader gespecificeerd waarover Teeven zijn collega’s van het landelijk parket moest informeren. Had dit uitsluitend betrekking op de voortgang van de onderhandelingen met K. of ging de informatieplicht verder? Ook de opdracht aan Snijders is niet eenduidig geformuleerd, in die zin dat niet duidelijk is welke CID-activiteiten hij precies geacht werd af te bouwen. Bovendien konden, gezien de ernstig verstoorde persoonlijke verhoudingen, kanttekeningen worden geplaatst bij de keuze om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen. De laatste kon in de ogen van Snijders weinig goeds meer doen, getuige een memo dat de Haarlemse CID-officier nog geen drie weken na de presentaties in het college en bij de minister zond aan Van Brummen. In dit schrijven riep Snijders impliciet op tot het varen van een eigen koers, aangezien “Haarlem” voortdurend nul op het rekest kreeg van het landelijk parket.575 571 Daags na de presentaties in het college was tijdens een periodiek overleg tussen Ficq, Holthuis, De Groot en Noordhoek overigens al over de mogelijke samenstelling van de nieuwe klankbordgroep 060 gesproken. Vermoedelijk werd dit begrip verward met de door Steenhuis gesuggereerde “controlegroep”. Diens naam kwam namelijk op het lijstje van kandidaten voor en niet die van Van Daalen. Behalve Steenhuis werd met het oog op de “controlegroep” gedacht aan de landsadvocaat, een ambtenaar van het parket-generaal, een nader aan te wijzen officier van justitie en een recherchechef. Over deelname van een sociaal wetenschapper en een strafrechtsgeleerde werd niet meer gesproken. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 572 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 november 1998 (B1). 573 Behalve Ficq en Holthuis waren ook onder andere Noordhoek en De Groot aanwezig bij dit periodieke overleg. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 574 Conceptnotulen van de vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998; de “horzelfunctie” van Steenhuis kwam overigens nog tijdens deze vergadering te vervallen (B1). 575 Memo van J. Snijders d.d. 26-10-1998 aan H. van Brummen (D21) .
264 14 Het 063-onderzoek 14.1 Inleiding Zoals beschreven is in hoofdstuk 12, ging het college van procureurs-generaal op 6 oktober 1998 akkoord met het voorstel nader strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de (voormalige) informant P. Dit onderzoek had de codering 063 meegekregen en werd ook door het LRT uitgevoerd. In de overlegvergadering met de minister en de secretaris-generaal van 22 oktober 1998 lichtte Ficq toe dat, anders dan in de presentatie van 6 oktober 1998 was aangegeven, het de bedoeling was om de zaak tegen P. eerder in de operationele fase te brengen dan de zaak tegen J. Dit om operationele en bewijstechnische redenen, maar ook omdat in die zaak de publieke sympathie de publicitaire discussie over het gebruik van voormalig IRT-materiaal positief zou kunnen beïnvloeden.603 Als zaaksofficier was Van der Burg van het landelijk parket aangewezen. Naar het oordeel van het college maakte hij te weinig haast met de aanvang van het onderzoek. In de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal van 23 december 1998 wordt Van der Burg althans tot spoed gemaand bij de aanpak van onderzoek 063.604 Van der Burg zelf weerspreekt dat terughoudendheid hem bij de aanvang van het onderzoek parten speelde. In zijn optiek had de wat lange aanloop met de complexiteit van de zaak en de omvang van het dossier te maken605: “In oktober 1998 is er een presentatie geweest bij het college. Toen zijn kennelijk afspraken gemaakt. Ik was daar niet bij aanwezig. Ik ben toen, of direct daarna, kennelijk aangewezen als zaaksofficier. Het ging om een veronderstelde zaak, maar toch was ik al zaaksofficier. Ik heb toen niet afgewacht welk materiaal ter beschikking kon worden gesteld, maar heb gekeken wat er aan onderzoeksmateriaal lag. Er lag veel materiaal, rijp en groen door elkaar. Mijn opvatting was dat ik voldoende ruimte moest krijgen om te bepalen of er sprake was van een zaak. Ik heb die ruimte dan ook genomen.” In dit hoofdstuk zal worden toegelicht waartoe de inspanningen van Van der Burg c.s. hebben geleid. Eerst zal het plan van aanpak en het daaropvolgende advies van Van der Burg worden besproken. Vervolgens passeren de beraadslaging en de besluitvorming in het college – en de reacties van Van der Burg en Snijders daarop – de revue. Tot slot wordt stilgestaan bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak. 603 Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 604 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1). 605 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001.
278 zich kort na de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek uit eigen beweging terug als zaaksofficier en werd in die hoedanigheid vervangen door Sta. Van der Burg had reeds enkele maanden daarvoor een andere functie binnen het openbaar ministerie aanvaard. Voor een aantal hoofdrolspelers kwam de besluitvorming van het college als een koude douche. Achtereenvolgens Schouten en Snijders gaven in het interview blijk van hun teleurstelling over het feit dat zij hun activiteiten moesten staken. Schouten639: “De consternatie na de rapportage Kalsbeek kwam bij mij en bij de anderen als een ontzettend koude douche. Zij hebben het allemaal geweten en ook hebben ze altijd hun instemming betuigd. (…) De dag na Kalsbeek kregen wij de opdracht om te stoppen met onze werkzaamheden. Dit shockeerde ons omdat Korthals de Tweede Kamer had toegezegd dat de deskundigen die hadden gezorgd voor de kennis met betrekking tot de parallel-importen bij het onderzoek betrokken zouden blijven. Het onderzoek werd vervolgens geheel bij het LRT neergelegd en wij werden erbuiten gehouden. Wij zijn nooit gevraagd de minister of procureur generaal De Wijkerslooth uitvoerig voor te lichten.” Snijders640: “Wat mij ronduit heeft verbijsterd betreft het feit dat het college ons na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek als een baksteen heeft laten vallen. Eigenlijk heeft men sindsdien niets anders gedaan dan te trachten om onze hypothesen te weerleggen. Het probleem moest worden weggedefinieerd. Het college deed het ook voorkomen alsof men van niets wist. Alle procureurs-generaal waren echter uitstekend geïnformeerd.” Een ander besluit van het college betrof het formeren van een begeleidingsteam rondom coördinerend officier van justitie Haverkate. Dit begeleidingsteam, bestaande uit Van Daalen, Steenhuis, Holthuis, Van Brummen, Vrakking en Van Gend, werd ook een voortrekkersrol toebedeeld bij het uitpraten van onderlinge onenigheden tussen de betrokken officieren van justitie.641 Het laatste besluit dat in het kader van deze evaluatie van belang is, betrof het afbouwen van de gesprekken die Teeven voerde met K. Vrakking deelde op 18 juni 1999 mee dat er nog één gesprek zou plaatsvinden, tenzij de coördinerend officier van justitie anders wilde. Het college ging met dit voorstel akkoord.642 Overigens liet Teeven pas op 15 september 1999, in uitdrukkelijke opdracht van de voorzitter van het college van procureurs-generaal, aan de advocaat van K. weten dat de gesprekken met K. van de zijde van het parket te Amsterdam met onmiddellijke ingang werden beëindigd en dat de gesloten overeenkomst zou worden gerespecteerd.643 15.5 Conclusie De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat ten tijde van de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek de kennis over de actuele stand van zaken in de post-Fort-onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport 639 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 640 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 641 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999. 642 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999 (B2). 643 Ambtsbericht van F. Teeven d.d. 25 september 1999 aan J. Vrakking (B4).
> 2.4 Gecontroleerde afleveringen doorlaten
2.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten
4.3 Openbaar ministerie landelijk
Het recent aanvaarde wetsvoorstel Reorganisatie openbaar
ministerie geeft een formele basis aan zowel het Landelijk parket
als het College van procureurs-generaal. Om het openbaar ministerie
als één organisatie te laten functioneren wordt in
het wetsvoorstel de landelijke leiding over het openbaar ministerie
in handen gelegd van het College van procureur-generaal. Het
College laat zich hierbij – behalve door het eigen Parketgeneraal –
ondersteunen en adviseren door tal van landelijke werkgroepen en
commissies. Een deel van die overlegstructuren is actief op het
onderzoeksgebied van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden. Een bijzondere rol is weggelegd voor het
Landelijk parket in de aansturing van het Landelijk rechercheteam
en delen van het KLPD en in de beleidsontwikkeling met betrekking
tot de bestrijding van de (inter)nationale zware georganiseerde
criminaliteit.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 3
6 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 6 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer J. Wilzing
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 19
14 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 14 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer P.C. van Duijne
Aanvang 11.30 uur
