Bijlage V – Coral SeaJanuary 1, 1999
Coral Sea
HR 26 april 1994, NJ 1994, 736
(Artt. 3 onder b Opiumwet, 457 lid 1 aanhef onder 2 Sv
(herzieningsomstandigheid)) De veroordeelde verdachte (P.S.)
vraagt herziening aan van de uitspraak van het gerechtshof
Amsterdam van 28 april 1992 omdat hij meent dat het onderzoek in
deze zaak is aangevangen op basis van een vals informantendossier
(D 20) van de douane, valse informatie verstrekt door diezelfde
douane aan de FIOD en een vals proces-verbaal (43/91) bevattende
valse informatie-formulieren. Ter staving van deze stelling is een
afschrift van een proces-verbaal van de Rijksrecherche bij de
aanvrage tot herziening gevoegd. Zeer verkorte inhoud hiervan:
Argwaan ontstond omdat betaling van een boete van f. 15.000 direct
kon plaatsvinden, terwijl de kraanmachinist daarentegen onvoldoende
betaling had ontvangen voor door hem verricht werk.
Douaneambtenaren gaan daarop de gangen na van de bemanningsleden
van de Coral Sea (schip), de inschrijving (van een van hen) in een
hotel onder een valse naam, door tussenkomst personeel hotel in
zijn tas uit kluis gesnuffeld (zat een groot geld bedrag in). Om
toch de douanerecherche te kunnen inschakelen – daar was haast bij
want de tas zou de volgende dag worden opgehaald – werd besloten
een informant in te voeren die zogenaamd in het begin van het
onderzoek de tip zou hebben gegeven dat een schip verdovende
middelen in Amsterdam zou worden overgeladen en dat daarbij een
groep Beverwijkse criminelen betrokken was. Ook zou deze informant
de tip hebben gegeven dat in een hotel in Haarlem de kassier van
deze groep zat met een paar ton, verband houdend met handel in
verdovende middelen.
lees meer
Bijlage V – 2.2 Wettelijke basis of nietJanuary 1, 1999
2.2 Wettelijke basis of niet
De onderzochte opsporingsmethoden hebben – behoudens enkele
vormen van de in hoofdstuk 3 behandelde observatie – geen
uitdrukkelijke wettelijke basis. Er zijn verschillende redenen om
aan te nemen dat tenminste een aantal van deze methoden zulks
eigenlijk wel behoeven. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de
betekenis van artikel 1 Sv, de mensenrechtenverdragen, de
problematiek van het plegen van strafbare feiten in
het kader van de opsporing en het belang van de integriteit van de
rechtspleging. Dat laatste punt nadert al snel de rechtspolitieke
afwegingen die hier niet aan de orde zijn, maar wordt in dit
hoofdstuk uitsluitend geplaatst tegen de achtergrond van de (zoals
zal blijken beperkte) mogelijkheden van de rechter om
opsporingsmethoden op dit punt te toetsen.
lees meer
Bijlage V – 4.7 CasusJanuary 1, 1999
4.7 Casus
4.7.1 Laundry Een casus ter illustratie van een verdovende
middelenzaak waarin een
kroongetuigeregeling wordt gehanteerd.
lees meer
Bijlage V – 7.10 Verdiensten en criminele geldenJanuary 1, 1999
7.10 Verdiensten en criminele gelden
7.10.1 Verdiensten
Tijdens het onderzoek stuitte de commissie op het feit dat
informanten de gelden die zij verdienden met het binnenhalen van de
containers mochten behouden. De criminele organisaties betaalden de
informanten voor het binnenhalen van de containers. En informant
heeft de commissie meegedeeld dat hij per container gemiddeld 1
miljoen gulden verdiende. Dit geld behoefden de informanten niet af
te dragen aan de politie. Verschillende informanten hebben vele
miljoenen guldens verdiend aan deze activiteiten. De informanten
moesten wel zorgdragen voor het huren van een loods, de benodigde
papieren en het betalen van de chauffeur. De informant gaf het geld
voor deze betalingen aan de politie, die vervolgens de betalingen
verrichtte.
lees meer
Bijlage V – 8.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
8.6 Conclusies
1. Er is geen eenduidige regeling voor de inhoud van het
strafdossier. De bepalingen van artikel 152 e.v. Sv zijn geen
garantie voor voeging van de stukken in het dossier.
De officier van justitie is verantwoordelijk voor de inhoud van het
strafdossier. De rechter kan verlangen, al dan niet op verzoek van
de verdediging, dat stukken aan het dossier worden toegevoegd. Hij
beoordeelt de
relevantie van die stukken zonder deze te kennen.
2. De toepasbaarheid van de Wet persoonsregistraties op registers
die door de politie worden gehouden, alsmede op die van de
bijzondere opsporingsdiensten, maakt het geheel van de regelgeving
ondoorzichtig. 3. De korpsen zijn vrij bijna alle politieregisters
naar eigen inzicht in te richten. Uniformering ten behoeve van
landelijk gebruik is wel tot stand gekomen.
lees meer
Bijlage VI – 11.5 ConclusiesJanuary 1, 1999
11.5 Conclusies
1. In het huidige politiebestel is de invloed van de
burgemeester op de regionale criminaliteitsbestrijding vrijwel
nihil. De invloed die de burgemeester heeft op het regionaal
operationeel politiewerk is afhankelijk van de kracht waarmee de
korpsbeheerder dit onderdeel temidden van andere, concurrerende
belangen in het regionale college weet te behartigen. Individuele
burgemeesters in het regionale college laten lokale belangen
betreffende de ordehandhaving zwaarder wegen dan de bestrijding van
georganiseerde criminaliteit. 2. Het is de vraag of de
burgemeesters/korpsbeheerders vanuit hun regionale
beheersverantwoordelijkheid daadwerkelijk invloed hebben op
politiecapaciteit die wordt vrijgemaakt voor de
criminaliteitsbestrijding. De justitile lijn – inclusief het
gebruik van de BOP-gelden – is sterker dan de invloed van het
bestuur op de recherche.
lees meer
Bijlage VI – 3.5 Sturing en controle van CIDJanuary 1, 1999
3.5 Sturing en controle van CID
3.5.1 De korpsbeheerder
De korpsbeheerders tonen in het algemeen terughoudendheid met
betrekking tot de gang van zaken bij het gebruiken van
opsporingsmethoden. Zij orinteren zich vooral op hun financile
verantwoordelijkheid en hun verantwoordelijkheid als werkgever. Zij
houden zich bijvoorbeeld bezig met de vraag of in de totale omvang
van het korps – personeel en materieel – niet onevenredig veel
prioriteit wordt gegeven aan georganiseerde misdaad ten detrimente
van bijvoorbeeld lokale misdaad, veel voorkomende criminaliteit en
ordehandhaving. De verantwoordelijkheden impliceren niet dat de
korpsbeheerders zich indringend bezighouden met opsporingsmethoden
of de organisatie van de CID-en. De casustiek van het recherchewerk
en het inlichtingenwerk gaat in hoofdzaak aan hen voorbij. Tekenend
is misschien het feit dat de korpsbeheerder weliswaar wettelijk
beheerder van de politieregisters – ook van de CID-registers – is,
maar dat dit tenminste bij n voormalige korpsbeheerder dit niet
bekend was.
lees meer
Bijlage VI – 6.1 InleidingJanuary 1, 1999
6 KERNTEAMS
6.1 Inleiding
6.1.1 Algemene introductie
Als in de tweede helft van de tachtiger jaren de belangstelling
voor georganiseerde criminaliteit toeneemt, komt de gedachte op
permanente opsporingscapaciteit vrij te maken ter bestrijding
daarvan. Dit leidt tot de oprichting van interregionale
rechercheteams (IRT’s) die vanaf 1994 kernteams heten. Er zijn er
zes, te weten Noord-Oost-Nederland, Randstad Noord en Midden, Zuid,
Rotterdam, Haaglanden en Amsterdam. Aan deze teams nemen wisselende
aantallen regionale politiekorpsen deel.
lees meer
Bijlage VI – 8.1 InleidingJanuary 1, 1999
8 INLICHTINGENDIENSTEN
8.1 Inleiding
8.1.1 Wettelijk kader
De taak van de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) is geregeld
in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder af te
korten tot WIV). Artikel 8, tweede lid formuleert haar als volgt:
a het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen
welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun
activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij
een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische
rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige
belangen van de Staat;
lees meer
Bijlage VII – I.2. De opzet van het onderzoekJanuary 1, 1999
I.2. De opzet van het onderzoek
Reeds in januari 1995 besliste de Enqutecommissie – mede in het
licht van het parlementaire debat – om een externe onderzoeksgroep
de aard, omvang en ernst van de zware, georganiseerde criminaliteit
in kaart te laten brengen. Meer bepaald werd aan de auteurs van dit
rapport – prof. dr. C. Fijnaut (onderzoeksleider), prof. dr. F.
Bovenkerk, prof. dr. G. Bruinsma en prof. dr. H. van de Bunt –
gevraagd onderzoek te doen naar drie zaken:
lees meer
Bijlage VII – IV.5. De diefstal van auto’sJanuary 1, 1999
IV.5. De diefstal van auto’s
In aansluiting op de laatste opmerking kan deze paragraaf over de
diefstal van auto’s het beste worden begonnen met een herhaling van
de reden waarom in het onderhavige onderzoeksproject speciaal deze
vorm van diefstal onder de loep is genomen. Het argument hiervoor
is dat ook in de internationale literatuur keer op keer wordt
gesteld dat autodiefstallen niet alleen worden gepleegd door
groepen beroepsdieven maar ook door criminele groepen die algemeen
worden gerekend tot het milieu van de georganiseerde criminaliteit,
zoals de diverse geledingen van de Italiaanse mafia. Waarom ook
deze groepen zich bezighouden met de diefstal van auto’s, valt
gemakkelijk te begrijpen. Enerzijds kunnen auto’s met gemak op
betrekkelijk grote schaal worden gestolen en tegen relatief veel
geld worden (door-)verkocht, anderzijds is de pakkans voor de
daders erg gering en is, in het geval dat zij toch worden gepakt,
de straf gewoonlijk laag. Blijkens de deelstudie over de
autobranche worden er in Nederland jaarlijks tussen de 30.000 en
35.000 (vracht)auto’s gestolen. Het grootste deel hiervan wordt
echter teruggevonden. Het deel dat overblijft – tussen de 5.000 en
7.000 personenauto’s en een kleine 200 vrachtauto’s – wordt dus
echt gestolen. Wie voor laatstbedoelde diefstallen verantwoordelijk
zijn, is niet zo duidelijk. En dit ook om de reden die in het
voorgaande al werd gesuggereerd: de bestrijding van deze vorm van
diefstal geniet landelijk geen prioriteit. En dus zijn ook de
gegevens over de betrokken (groepen) dieven aan de schaarse kant.
Uit de landelijke studie betreffende de rol van allochtone en
buitenlandse groepen in het bedrijven van georganiseerde
criminaliteit in Nederland, is gebleken dat er weliswaar ook in
Surinaamse, Marokkaanse en Nigeriaans-Ghanese kringen somtijds
bendes actief zijn die auto’s (laten) stelen om ze vervolgens naar
hun land van herkomst te verschepen (via Rotterdam en Antwerpen),
maar dat na de val van De Muur vooral Russische en Joegoslavische
bendes op dit gebied actief zijn geworden. Dit is ook naar voren
gekomen in de plaatselijke studies, zij het dat de politie in
Amsterdam – door gebrek aan onderzoek – niet echt kijk heeft op de
activiteiten van deze groepen. Wel heeft zij door middel van
onderzoek vastgesteld dat er in de stad zo’n 10 groepen
professionele autodieven van Nederlandse origine werkzaam zijn.
Verder neemt zij aan dat tenminste enkele van deze groepen in
contact staan met buitenlandse (Ghanees-Nigeriaanse, Russische)
handelaren in gestolen auto’s. De meeste wetenschap die in dit
onderzoeksproject over (de plegers van) autodiefstallen werd
vergaard, is geput uit 30 dossiers aangaande autodiefstallen die
ons van overal uit het land werden toegestuurd. De meeste van deze
dossiers hebben betrekking op autochtone groepen autodieven, enkele
op groepen die uit Oost-Europa afkomstig zijn (Rusland, Letland,
Oekrane en voormalig Joegoslavi). Hun analyse leert dat de
autochtone groepen gewoonlijk slechts op lokale of regionale schaal
werken en jaarlijks tussen de 10 en 15 auto’s stelen. Gemiddeld
tellen zij vier tot vijf man waartussen een zekere werkverdeling
bestaat: sommigen zijn beter in het stelen en verrijden van auto’s,
anderen beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om auto’s om
te katten, papieren te vervalsen, enzovoort. Deze groepen kennen
geen echte leider, maar hebben meestal wel een centrale figuur die,
omdat hijzelf eigenaar is van een garage, een autosloperij of een
werkplaats, goed thuis is in de (il)legale autohandel en zodoende
ook met enig gezag taken kan verdelen en transacties weet af te
wikkelen. Doorgaans kennen de kernleden van deze groepen elkaar al
lange jaren, al was het maar omdat zij familieleden zijn of in
dezelfde buurt of op hetzelfde woonwagenkamp zijn opgegroeid. Er
hoeven in zulke groepen dan ook geen (positieve en/of negatieve)
sancties te worden toegepast om een vlotte, loyale samenwerking te
verzekeren. Niettemin treffen de meeste groepen wel de bekende
voorzorgsmaatregelen om hun illegale activiteiten af te schermen,
zoals afzien van het gebruik van de telefoon om zaken te regelen.
Veel verder behoeven zij ook niet te gaan, omdat zij zo goed als
niets te duchten hebben van de politie. Overigens plegen de leden
van deze groepen veelal niet alleen autodiefstallen, maar maken zij
zich ook schuldig aan onder meer inbraak en heling. De buitenlandse
groepen zijn gewoonlijk groter. Hun kern telt zo’n vijf tot acht
leden. Daarenboven doen zij veelal beroep op andere
personen/groepen om speciale onderdelen van de illegale handel voor
hun rekening te nemen. Hierbij kan men zowel denken aan de
inschakeling van buitenlanders zoals Joegoslaven, die zich in het
plegen van autodiefstallen hebben gespecialiseerd, als aan het
aantrekken van landgenoten die de gestolen auto’s vliegensvlug over
de grens moeten rijden of naar de haven van Rotterdam, Amsterdam of
Antwerpen moeten brengen. Sommige van deze groepen gebruiken
officieel erkende garages of import- en exportbedrijven om hun
illegale handel af te schermen.
lees meer
Bijlage VII – VII.1. De landelijke situatieJanuary 1, 1999
VII.1. De landelijke situatie
Er is in Nederland geen instantie die een goed beeld heeft van
de schaal waarop door criminele groepen contrastrategien worden
gehanteerd. Ook de BVD en de rijksrecherche beschikken niet over de
informatie om hiervan een adequaat beeld te construeren. Dit hangt
ten dele samen met hun positie, taak en bevoegdheden binnen het
openbaar bestuur, ten dele met het (geheimzinnig en controversieel)
karakter van de bedoelde strategien zelf, en ten dele zeker ook met
de belangen die lagere en hogere overheden hebben bij het
stilhouden van hun ervaringen met de toepassing ervan. Zelfs van
het onderwerp waar rond de laatste jaren nog de meeste openheid tot
stand is gebracht, namelijk politile corruptie, bestaat nergens bij
de centrale overheid, inclusief de zojuist genoemde instanties, een
goed overzicht (Fijnaut, 1993). En hier kan in n adem aan worden
toegevoegd dat het grote tekort aan ambtelijk inzicht tot nu toe
niet is goedgemaakt door adequaat empirisch wetenschappelijk
onderzoek (Hoetjes, 1991; Huberts, 1992).
lees meer
Bijlage VIII – 3.4. Tot besluitJanuary 1, 1999
3.4. Tot besluit
Ter afronding van dit hoofdstuk kan allereerst met nog groter
stelligheid dan in het begin worden beweerd, dat er in Nederland
geen octopus is die de georganiseerde criminaliteit in het gehele
land omspant. Een dergelijke syndicaat bestaat niet, ook niet in de
sfeer van de drugsgroothandel. Wat men in deze handel wel ziet,
werd hiervoor met een aantal voorbeelden duidelijk gemaakt: een
beperkt aantal criminele groepen van heel verschillend kaliber die
elk een deel van de hashmarkt bezetten.
lees meer
Bijlage VIII – 2. Over de geschiedenis van de georganiseerde
criminaliteit in NederlandJanuary 1, 1999
2. Over de geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit
in Nederland
Nederland kan niet bepaald het land worden genoemd met een grote
traditie op het vlak van de geschiedschrijving in de sfeer van
misdaad en straf. Slechts sedert de jaren zeventig bestaat er een
kleine kring van historici, antropologen en criminologen die
interesse hebben voor de geschiedenis van de criminaliteit en de
strafrechtspleging in Nederland. Hun geschriften hebben tot nu toe
evenwel hoofdzakelijk betrekking op de manier waarop door overheden
op het probleem van de criminaliteit werd gereageerd. Dit probleem
zelf werd dan ook veelal slechts in functie van deze invalshoek
behandeld (Faber, 1983; Spierenburg, 1984; Diederiks en Roodenburg,
1991). Er is echter een gelukkige uitzondering: de geschiedenis van
het bendewezen in en rond de Republiek in de achttiende eeuw.
lees meer
Bijlage VIII – I. ALGEMENE INLEIDINGJanuary 1, 1999
I. ALGEMENE INLEIDING
Een van de hoofdvragen, waarop de Enqutecommissie een antwoord
moet geven, is de vraag naar de aard, ernst en omvang van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Voor een ieder die in de
voorbije jaren de berichtgeving over grotere strafzaken heeft
gevolgd, zal het duidelijk zijn dat in dit antwoord niet alleen
aandacht mag worden geschonken aan de rol van autochtone,
Nederlandse, groepen in die criminaliteit, maar dat ook het nodige
dient te worden gezegd over de rol die buitenlandse en allochtone
groepen hierin spelen. Over deze laatste groepen gaat dan ook dit
rapport. De rol van autochtone groepen in de georganiseerde
criminaliteit in Nederland wordt door Cyrille Fijnaut belicht in
het gelijknamige rapport van zijn hand.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>