• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_64

    128 “(…)   geen   bijzondere   status   aan   het   team   geven   (wil   de   minister   persé   niet!).   In   het verlengde hiervan is een art. 18 lid 5 WpolReg. niet meer bespreekbaar. Procureur-generaal Gonsalves  zal  projectvoorstel  toelichten  en  de  noodzaak  van  de  voorgestelde  inbedding benadrukken.” Hij baseerde deze mededeling kennelijk op het gesprek dat hij en de andere teamleiders op diezelfde dag hadden gehad met Gonsalves en Holthuis tijdens hun bezoek aan het team.212 Voormalig minister van Justitie Sorgdrager ontkende tijdens het interview evenwel een zware stempel op dit vraagstuk te hebben gedrukt. Sterker nog213: “Ik  herinner  mij  de  discussie  over  het  al  dan  niet  toekennen  van  de  CID-status  aan  het onderzoek van Zwerwer niet.” Een ander punt dat tijdens het bezoek van Gonsalves en Holthuis aan het team uitvoerig aan de orde is geweest betrof de vraag waarom het onderzoek van spoor 2 niet door het LRT kon worden gedaan. Er werden 6 argumenten genoteerd waarom dit niet kon of althans niet wenselijk was: — het  onderzoek  was  nu  eenmaal  anders  gestart,  met  andere  woorden,  de  politiemensen  waren afgestaan  voor  een  bijzonder  integriteitonderzoek;  zou  het  LRT  het  onderzoek  overnemen  dan zouden die zeker worden teruggehaald; — het was een bijzonder onderzoek, “fenomeenachtig, maar opsporing” en geen “2 kapiteins op een schip” (de notulist plaatste achter deze laatste zinsnede overigens een ?); — omdat   het   twee   verschillende   typen   onderzoek   waren   moesten   ze   ook   beheersmatig   en budgettair gescheiden blijven; — onderbrenging  van  het  onderzoek  bij  het  LRT  zou  betekenen  dat  de  chef  LRT  erover  zou  gaan “en dat geeft problemen (welke? 2 kapiteins op een schip)”: — “wij   zijn   voorbereidend”;   pas   als   het   onderzoek   executief   zou   worden   zou   een   kernteam   of wellicht het LRT het kunnen gaan doen; — en de minister en de Kamer wilden zelf dit onderzoek “en er zal ook wel een resultaat uit rollen”. De   besluitenlijst   van   de   overlegvergadering   tussen   de   minister   van   Justitie   en   het   college   van procureurs-generaal op 12 februari 1997 vermeldt dat het college informatie gaf over de stand van het onderzoek en bevestigde dat er over de ophanging van het team zou worden gesproken in uitgebreid driehoekverband   (kennelijk   doelende   op   het   team   van   spoor   2).   Ook   werd   aangetekend   dat   de opdracht  aan  het  team  was  aangescherpt.  De  eerste  voortgangsrapportage  zou  in  maart  verschijnen en   op   basis   daarvan   zou   worden   bekeken   of   en   zo   ja   in   welke   vorm   de   Kamer   zou   worden geïnformeerd.214   In   de   notulen   van   deze   overlegvergadering   staan   bij   de   besluiten   enkele   niet onbelangrijke aanvullingen. Ten eerste dat – wat betreft de ophanging van het team bij het KLPD – er sprake was van enige weerstand bij leverende regiokorpsen om mee te werken aan een ophanging bij het KLPD/LRT. En ten tweede – in verband met de opdracht – dat de eerste aanwijzingen duidden op grote bereidheid bij de CID-chefs om informatie te verstrekken.215 Wat een en ander concreet betekende werd op 13 februari 1997 door Welschen door middel van een faxbericht doorgegeven aan Godlieb.216 Hierin schreef hij dat door het college was benadrukt dat in  het  voorbereidend  onderzoek  (spoor  2)  zou  worden  getracht  een  beeld  te  krijgen  van  de  bredere achtergronden die het criminele handelen dat in spoor 1 werd onderzocht, hadden gefaciliteerd; deze                                                 212 Van dit bezoek werd door een van de betrokkenen een verslag gemaakt: “Bezoek van Gonsalves en Holthuis” d.d. 10 februari 1997 (C 9). 213 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 214 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (C7). 215 Notulen van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (F1). 216 Brief A. Welschen aan A. Godlieb d.d. 13 februari 1997 (C7).

    fort2_79

    143 van  het  ministerie  van  Justitie  de  ruimte  om  –  dwars  tegen  de  afspraken  van  4  september  1996  in  – zijn  eigen  spoor  in  het  onderzoek  te  trekken.  Sterker  nog,  hij  kon  hiervoor  in  zijn  hiërarchische  lijn rekenen  op  steun  en  sympathie.  Dat  zo  de  eenheid  en  dus  de  voortgang  van  het  onderzoek  nog ernstiger  werden  bedreigd  dan  in  december  al  was  gebleken  realiseerde  zich  op  het  hoogste  niveau kennelijk niemand. Het blijkt hier in elk geval op geen enkel moment in deze periode als een probleem te  zijn  gezien.  Anders  had  Gonsalves  in  de  overlegvergadering  met  de  minister  van  Justitie  van  15 januari  1997  toch  nooit  beweerd  dat  het  onderzoek  organisatorisch  goed  geregeld  was.  Had  ook  hij zich niet in slaap laten sussen door (veel te) positieve geluiden die hem van onderop bereikten? Hoe dan  ook,  op  deze  manier  werd  de  noodzaak  van  een  ingrijpender  en  daadkrachtiger  sturing  van  het onderzoek door of vanuit het college vanzelfsprekend niet gevoeld. En ook niet de noodzaak van een eendrachtige  sturing,  ook  al  bleef  Docters  van  Leeuwen  rechtstreekse  contacten  onderhouden  met zowel   Zwerwer   als   Snijders.   Holthuis   zag   dit   probleem   wel   maar   zag   er   gegeven   de   bestaande (machts)verhoudingen  geen  oplossing  voor  die  voor  hem  aanvaardbaar  was.  Met  de  vuist  op  tafel slaan  was  wellicht  nodig  geweest,  maar  dit  wilde  hij  persé  niet.  En  die  ene  keer  dat  hij  op  een zachtzinnige manier Docters van Leeuwen duidelijk liet blijken het er niet mee eens te zijn werd hij zelf op een hardhandige manier gekapitteld. In dit stadium dreigde het gehele onderzoek te desintegreren. De enige die gaandeweg wellicht nog enig overzicht had, was Docters van Leeuwen: hij was de enige die praatte met iedereen, ook al gebeurde het met de één frequenter en intensiever dan met de ander.

    fort2_93

    157 dat het college van mening was dat er nog steeds geen zicht was op de bron van de ellende en dat er iets aan de hand was waar men de vinger niet achter kon krijgen. Er zou een orgaan moeten komen dat de informatie hierover coördineerde. Het college zag hierin een taak weggelegd voor de BVD. Het materiaal  dat  niet  strafrechtelijk  kon  worden  overgedragen  aan  de  politie  of  rijksrecherche  kon  dan worden overgemaakt aan de BVD. Docters van Leeuwen verklaart achteraf328: “Wat  medio  1997  duidelijk  was:  spoor  2  deed  zoals  gezegd  goed  z’n  best,  maar  men  had gewoon  de  bevoegdheden  en  de  mogelijkheden  niet  om  verder  te  komen.  Ik  heb  indertijd ook tegen Harry Borghouts gezegd: ”er is een actievere inbreng van de BVD nodig, want zo komen we er niet, zo blijft het te dun”. En als het niet via de BVD kan, dan moet er maar een politiële inlichtingendienst komen”. Borghouts had geen hoge dunk van dit spoor329: “Ik  vond  spoor  2  een  fiasco;  opgericht  en  opgeheven  door  het  openbaar  ministerie  zelf,  het departement  is  daar  buiten  gebleven.  Gezien  de  onduidelijke  doelen  vingen  zij  bot  bij  CID- registerbeheerders.” Ficq was eerder opgelucht dat spoor 2 werd opgeheven330: “In spoor 2 werden vele bellen geblazen en als puntje bij paaltje kwam had men toch weinig concreets   in   handen.   Het   traject   van   Zwerwer   was   wazig   en   genereerde   onrust.   De beslissing  in  de  zomer  van  1997  om  dit  traject  af  te  bouwen  kon  dan  ook  mijn  volledige goedkeuring als portefeuillehouder zware criminaliteit wegdragen.” Het  college  verzocht  het  team  verder  om  het  materiaal  zo  te  prepareren  tot  dossiers,  dat  het  in  de vorm van concrete opsporingsonderzoeken zou kunnen worden overgedragen aan andere eenheden. En   tenslotte   dankte   het   college   Zwerwer   voor   zijn   inzet   in   de   voorbije   jaren   met   de   woorden   het Nederlandse volk zowel Zwerwer als Pijl veel dank was verschuldigd.331 De  dag  daarop  –  op  26  juni  1997  –  kwam  het  team  van  spoor  2  samen.  Volgens  het  verslag werden   de   leden   door   Zwerwer   beknopt   geïnformeerd   over   het   besluit   van   het   college.   Op   een belangrijk  punt  lopen  de  verslagen  betreffende  deze  vergadering  uiteen.  Waar  in  de  notulen  van  het college duidelijk werd verwezen naar de BVD als zijnde de meest geschikte instantie om het bedoelde onderzoek   te   doen,   staat   in   het   onderhavige   verslag   dat   de   beoogde   “inlichtingendienst”   bij   de rijksrecherche    diende    te    worden    ondergebracht.    Verder    werd    er    nog    wat    nagepraat    over    de afwikkeling  van  de  eigen  activiteiten  en  over  de  toekomst  van  die  teamleden  die  hun  functie  hadden opgegeven  om  zich  bij  spoor  2  te  vervoegen…332  Wat  deze  verslagen  niet  zeggen  maar  wel  in  de interviews naar boven kwam, is de ontgoocheling die zich ondertussen had meester gemaakt van de leiding van spoor 2. Zo zei Godlieb333: “We   kregen   achteraf   wel   mooie   brieven,   maar   we   wisten   voor   onszelf   wel   beter   wat   de werkelijke  situatie  was.  Was  het  uiteindelijk  toch  niet  allemaal  “window  dressing”  geweest? De  Kamer  was  gelukkig  want  er  was  een  onderzoek  gedaan,  maar  er  was  niets  gevonden. Wij  hadden  ondertussen  echter  het  gevoel  dat  we  misbruikt  waren.  In  goed  vertrouwen  op                                                 328 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 329 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 330 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 331 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 25 juni 1997 (C10). 332 Samenvattend verslag teamvergadering KL 26-01 d.d. 26 juni 1997 (F11). 333 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort3_18

    206 Dit  vormde  voor  het  061-team  voldoende  reden  om  bij  de  CID-Kennemerland,  die  Q  gerund  had,  te informeren of bevestigd kon worden dat met deze codenaam J. bedoeld werd. Voorts wilde het team weten welke informatie uit het CID-register door Q was verstrekt en welke informatie over hem bekend was.452 Zoals  in  de  vorige  subparagraaf  uiteen  is  gezet,  waren  de  betrokken  officieren  van  justitie  in Haarlem     en     de     registerbeheerder     van     het     CID-register,     de     korpschef     van     het     regiokorps Kennemerland   B.   Visser,   van   mening   dat   alleen   bij   voldoende   aanwijzingen   dat   de   informant dubbelspel  had  gespeeld,  het  mogelijk  was  om  de  door  het  061-team  gevraagde  informatie  over  de identiteit van de informant te verstrekken. De   controverse   tussen   Noordhoek   en   Snijders   over   het   gebruik   van   de   NN-verklaringen   ter onderbouwing van een verzoek tot de verstrekking van CID-informatie leidde in juli 1998 tot overleg op het  niveau  van  de  beide  hoofdofficieren,  Holthuis  en  Van  Brummen.  Zij  spraken  hierover  niet  alleen met elkaar, maar ook met korpschef Visser. In het gesprek met Visser zouden afspraken zijn gemaakt over  de  wijze  waarop  het  regiokorps  Kennemerland  de  CID-informatie  ter  beschikking  zou  kunnen stellen  van  het  LBOM/LRT.  Holthuis  verkeerde  na  afloop  van  dit  gesprek  in  de  veronderstelling  dat deze barrière definitief geslecht was, zonder dat er een toezegging was gedaan dat de NN-verklaring moest   worden   gebruikt.   In   een   brief   aan   Ficq   deelde   hij   mee   dat   Visser   zijn   medewerking   had toegezegd en dat de NN-verklaring hierbij buiten schot bleef.453  In  een  brief  aan  Visser  vroeg  Holthuis om de formele verstrekking van de gegevens omtrent de informant teneinde deze in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek te kunnen gebruiken.454 Maar  de  impasse  bleef  voortbestaan.  Ondanks  de  toezegging  van  Noordhoek  in  augustus  1998 om  de  NN-verklaringen  te  gaan  gebruiken,  kreeg  het  LRT  niet  de  beschikking  over  de  gewenste RCID-informatie.   De   zaak   werd   vervolgens   aan   de   orde   gesteld   in   de   collegevergadering   van  6 oktober  1998,  waarin  over  de  voortgang  van  het  060-onderzoek  zou  worden  gesproken.  Zie  hierover meer in hoofdstuk 12. Pas  in  mei  2000  werd  door  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal  besloten  om akkoord te gaan met het gebruik van de NN-verklaringen in het 060-onderzoek. Besloten werd om de beide  getuigen  opnieuw  door  de  rechter-commissaris  te  doen  horen  als  bedreigde  getuigen  in  het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J.455 9.5 Het parallel-proces-verbaal In deel I (hoofdstuk 7) is reeds melding gemaakt van de activiteiten die Van Stormbroek en Schouten aan   de   dag   legden   in   het   kader   van   hun   analyse   van   de   parallel-importen.   Op   19   januari   1998 verscheen   een   tussenrapportage   waarin   de   voorlopige   bevindingen   werden   weergegeven.456   Dit rapport lag mede ten grondslag aan de vordering tot opening van het NN-GVO. Het eindresultaat van deze exercitie verscheen een half jaar later, op 10 juli 1998 om precies te zijn. De bevindingen waren neergelegd in een proces-verbaal (het zogenaamde parallel-pv) en in een daaruit afgeleid rapport.457 In   het   laatstgenoemde   document   werd   een   overzicht   verschaft   van   de   belangrijkste   bevindingen,                                                 452 Op 15 april 1999 stelden P. Entken en J. van Slobbe een memo op voor E. Noordhoek en W. Don waarin de vragen werden geformuleerd die aan de registerbeheerder van het CID-register Kennemerland gesteld zouden kunnen worden (D25). 453 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 454 Brief van H. Holthuis d.d. 22 juli 1998 aan B. Visser (C1). 455 De beslissing werd genomen op basis van een door G. Haverkate opgesteld memorandum d.d. 17 mei 2000 aan J. de Wijkerslooth, D. Steenhuis en T. van Daalen, betreffende “het Haarlemse NN-GVO” (B4). 456 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 457 Gedoeld wordt op respectievelijk het proces-verbaal, opgemaakt op 10-7-98 door A. van Stormbroek en P. Schouten en op het rapport dat door dezelfde personen, op dezelfde dag, is opgemaakt (D5).

    fort3_32

    220 10.5.2 Onderzoek op basis van enkele open en gesloten bronnen In augustus 1997 begonnen enkele rechercheurs van het LRT op basis van een aantal open bronnen – zoals het Kadaster en het Handelsregister van de Kamers van Koophandel – en gesloten bronnen – zoals gegevens van het Meldpunt MOT en de belastingdienst – met een onderzoek naar de vraag hoe groot  het  vermogen  van  De  J.  was  en  waaruit  dat  vermogen  bestond.  Van  meet  af  aan  leverde  dit onderzoek  weinig  bijzonderheden  op.  In  een  teamoverleg  op  7  januari  1998  werd  dan  ook  bij  het opmaken   van   de   tussenbalans   geconcludeerd   dat   er   nog   geen   opvallende   resultaten   naar   voren waren gekomen betreffende De J.486 Maar er bleef nog wel het een en ander aan onderzoek te doen. Het  resterende  onderzoek  werd  in  zes  deelprojecten  opgeknipt.  Deze  deelprojecten  hadden  onder meer   betrekking   op   het   onderzoek   naar   drie   vuurwapens   die   in   het   bezit   waren   van   De   J.,   het vaststellen   van   zijn   rol   bij   sigarettensmokkel   naar   Duitsland   (het   bekijken   van   reeds   afgelegde verklaringen van de bij deze smokkel betrokken chauffeur M.), de bedrijvigheid van het familielid in het buitenland en de afwerking van het onderzoek naar de administratie van De J.487 Begin  februari  1998  werd  een  rechtshulpverzoek  gericht  aan  een  ander  land  om  meer  klaarheid te    verkrijgen    omtrent    de    justitiële    antecedenten    van    het    familielid    van    De    J.,    diens    precieze betrokkenheid bij rechtspersonen – de eerste onderzoekingen hadden uitgewezen dat hij bij tenminste vier    ondernemingen    als    aandeelhouder    en/of    directeur    betrokken    was    –    de    aanwezigheid    van meldingen   van   ongebruikelijke   transacties,   et   cetera.488   Reeds   op   9   maart   1998   werd   door   de buitenlandse autoriteiten antwoord gegeven.489 10.5.3 Pogingen om De J. te verhoren Terwijl   het   onderzoek   naar   De   J.   vanaf   augustus   1997   behoedzaam   werd   opgezet   –   teneinde   te voorkomen  dat  het  bronnenonderzoek  bij  hem  of  in  zijn  omgeving  bekend  zou  worden  –  gebeurde  er iets wat met deze stille strategie geheel in strijd was. Wat was het geval? Bij zijn uitdiensttreding bij de FIOD had De J. aan twee FIOD-ambtenaren drie wapens meegegeven die hij nog thuis had liggen. De drie wapens zouden De J. jaren tevoren zijn verstrekt in zijn hoedanigheid van schietinstructeur bij de FIOD,   een   nevenfunctie   van   hem.   De   FIOD-ambtenaren   gaven   de   wapens   af   bij   hun   chef   en vervolgens  ontstond  hierover  bij  de  FIOD  grote  consternatie:  hoe  kon  De  J.  aan  dergelijke  wapens komen? Was het wapenbezit een bewijs dat hij in crimineel vaarwater verzeild was geraakt? De zaak werd  op  het  Haarlemse  parket  besproken  en  de  hoofdofficier  was  van  mening  dat  een  onderzoek noodzakelijk  was.  Het  onderzoek  werd  uitgevoerd  door  twee  rechercheurs  van  de  rijksrecherche,  die naderhand op het LRT te werk gesteld zouden worden. Nadat   onderzoek   naar   de   interne   FIOD-procedures   over   het   verstrekken   van   wapens   aan schietinstructeurs en naar de feitelijke gang van zaken in het concrete geval niet veel duidelijkheid had gebracht,  besloten  de  betrokken  rechercheurs  om  bij  De  J.  zelf  te  rade  te  gaan.  Op  basis  van  het dagjournaal  van  het  061-team  kon  worden  gereconstrueerd  hoe  de  contacten  in  deze  maanden  zijn verlopen. Voor  zover  wij  konden  nagaan  bezochten  de  twee  rijksrechercheurs  op  17  februari  1998  De  J. voor  het  eerst.  Naar  eigen  zeggen  begonnen  de  beide  rechercheurs  gemoedelijk  aan  tafel  te  praten totdat  de  vrouw  van  De  J.  opheldering  vroeg  over  de  ware  aard  van  het  bezoek.  De  rechercheurs konden in hun eigen beleving toen niet veel anders doen dan De J. de cautie te geven.490 Het gesprek                                                 486 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 487 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 488 Rechtshulpverzoek van het LBOM (E. Noordhoek) d.d. 30-1-1998. (LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 489 Hiervan werd op 31 augustus 1998 een samenvatting gemaakt door één van de rijksrechercheurs, die betrokken was bij het onderzoek tegen De J. ( LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 490 M utatie in dagjournaal 061-team d.d. 17-2-1998. Alle overige gegevens uit deze subparagraaf zijn eveneens ontleend aan het dagjournaal.

    fort3_47

    235 Snijders   ontkende   dat   wat   hem   betreft   de   persoonlijke   integriteit   van   Teeven   in   het   geding   was. Weliswaar had hij zijn bedenkingen ten aanzien van een aantal (voormalige) FIOD-beambten, maar dit speelde  zijns  inziens  geen  rol  in  de  verslechtering  van  zijn  werkrelatie  met  Teeven.  In  het  interview noemde  hij  als  belangrijkste  oorzaken  hiervan  het  reeds  vermelde  feit  dat  Teeven  (zijns  inziens)  de afspraken  van  augustus  1997  niet  was  nagekomen  en  de  argwaan  die  de  plotselinge  belangstelling van   Teeven   voor   een   corruptieschandaal   binnen   de   Belgische   politie   bij   hem   opriep.528   In   de laatstgenoemde zaak speelde mogelijk ook een aantal subjecten uit de Delta-groepering een rol. Niettegenstaande   zijn   overtuiging   dat   het   sluiten   van   een   overeenkomst   met   K.   een   zeer verregaand  middel  was,  gezien  de  verdenkingen  die  tegen  hem  bestonden,  gingen  de  bezwaren  van Snijders   ook   weer   niet   zo   ver   dat   hij   het   voeren   van   gesprekken   met   de   betrokkene   onder   alle omstandigheden    van    de    hand    wees.    Tijdens    het    interview    verklaarde    Snijders    namelijk    het volgende529: “Ik zeg niet dat ik onder geen enkel beding een deal met K. had willen sluiten. Maar dan had ik wel zelf de regie in handen moeten hebben en zelf de strategie kunnen bepalen.” De gevolgde procedure De   beschikbare   stukken   roepen   het   beeld   op   dat   ook   over   de   wijze   waarop   het   college   van procureurs-generaal over de aftastende gesprekken met K. werd geïnformeerd sterke verschillen van mening    bestaan.    Zo    handelden    Teeven    en    Vrakking    naar    het    stellige    oordeel    van    Snijders aanvankelijk    buiten    het    college    om.    Volgens    hem    had    Vrakking    doelbewust    eerst    met    de plaatsvervangend  secretaris-generaal  van  het  ministerie  van  Justitie  Schoof  gesproken  en  pas  later Ficq  op  de  hoogte  gebracht.  Maar  ook  Schoof  zou  pas  na  of  op  zijn  hoogst  tijdens  de  inleidende besprekingen met K. van de Amsterdamse plannen op de hoogte zijn gebracht.530 Ambtsberichten  uit  Amsterdam  en  de  persoonlijke  aantekeningen  van  Ficq  werpen  een  ander licht  op  de  gang  van  zaken.  Het  beeld  dat  uit  deze  stukken  naar  voren  komt  is  dat  Vrakking  op  2 september  1998  Ficq  op  de  hoogte  stelde  van  het  feit  dat  K.  via  zijn  raadslieden  had  aangegeven  te willen  praten  met  een  officier  van  justitie.  Een  week  later  lichtte  Vrakking  Ficq  telefonisch  in  over  de oriënterende besprekingen met K. Het college sprak nog dezelfde dag over deze kwestie. Gelet op het mogelijke  belang  van  de  verklaringen  van  de  betrokkene  kon  het  college  zich  vinden  in  zowel  het voorstel  van  Vrakking,  als  ook  in  de  opschorting  van  de  executie  van  het  arrest.  Nog  steeds  op dezelfde   negende   september   werd   Schoof   door   Ficq   over   deze   zaak   ingelicht   en   werd   hem   het standpunt  van  het  college  meegedeeld.  Schoof  verklaarde  zich  bij  ontstentenis  van  minister  Korthals en  Borghouts  akkoord.  Na  dit  overleg  liet  Ficq  aan  Vrakking  weten  dat  het  college  zich  akkoord verklaarde.   De   begin   oktober   1998   gemaakte   afspraken,   alsmede   eerdere   concepten   van   de overeenkomst   (van   9   en   15   september)   werden   aan   Ficq   voorgelegd,   die   met   de   eindversie instemde.531 11.5 Conclusie Uit  dit  hoofdstuk  en  de  twee  daaraan  voorafgaande  hoofdstukken  wordt  duidelijk  dat  de  betrokkenen in het post-Fort-traject er verschillende strategische inzichten op na hielden om de “onderste steen in de IRT-affaire boven te krijgen”, of zoals Docters van Leeuwen het zo beeldend uitdrukte, “de gehele                                                 528 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 529 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 530 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21-12-1998 aan H. van Brummen (D21). 531 Persoonlijke aantekening Ficq d.d. 9  september  1998.  Uit:  Overzicht  post-Fort-onderzoek,  opgesteld  op  basis  van  de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2).

    fort3_61

    249 12.5.2 Een nieuwe klankbordgroep Mede naar aanleiding van de zojuist genoemde brief werd tijdens de vergadering van het college van procureurs-generaal  van  3  november  1998  besloten  de  oude  klankbordgroep  op  te  heffen  en  een nieuwe  klankbordgroep  in  het  leven  te  roepen.571  Als  voorzitter  zou  Van  Daalen  gaan  fungeren.  De “controlegroep”,  waarover  in  de  vergadering  van  6  oktober  was  gesproken  en  die  in  de  notulen  van het  college  inmiddels  was  omgedoopt  tot  “horzelgroep”,  kwam  te  vervallen.  Volgens  een  procureur- generaal  was  de  oprichting  van  een  nieuwe  klankbordgroep  en  een  “horzelgroep”  teveel  van  het goede en zouden beide gremia elkaar in de weg kunnen zitten. Afgesproken werd dat Steenhuis zich op de achtergrond beschikbaar hield om op ad hoc basis – en op initiatief van Van Daalen – zijn licht over de aansturing van de post-Fort-onderzoeken te laten schijnen.572 In   een   periodiek   overleg   dat   Ficq   hield   met   Holthuis   op   7   oktober   1998   –   één   dag   na   de presentaties   dus   –   was   afgesproken   dat   op   korte   termijn   (nogmaals)   een   afspraak   zou   worden gemaakt   met   de   drie   betrokken   hoofdofficieren   teneinde   de   voorwaarden   te   creëren   waaronder Noordhoek optimaal zou kunnen werken.573  Begin  november  1998  vond  dit  overleg,  in  aanwezigheid van Ficq en Van Daalen, plaats. De belangrijkste conclusies van dit gesprek waren:574 — De operationele leiding berust bij het hoofd van het landelijk parket; — Snijders blijft belast met de selectie van het oude IRT-materiaal; hij bouwt zijn CID-activiteiten af en zal waar nodig als adviseur van Noordhoek optreden; — Teeven  zal  de  officieren  van  justitie  van  het  landelijk  parket  Noordhoek  en  Don  (CID-officier  van justitie) rechtstreeks informeren; — Van  Daalen  zal  namens  het  college  als  vast  aanspreekpunt  optreden;  hij  zal  tevens  deelnemen aan de klankbordgroep; op de momenten dat hij dat nuttig vindt, zal hij Steenhuis vragen om als “horzel” op te treden. De  vier  conclusies  die  hierboven  worden  genoemd,  roepen  enige  vragen  op.  In  het  bijzonder  het tweede  en  het  derde  punt  zijn  dusdanig  geformuleerd,  dat  niet  duidelijk  is  hoe  een  en  ander  moet worden   geïnterpreteerd.   Zo   is   niet   nader   gespecificeerd   waarover   Teeven   zijn   collega’s   van   het landelijk    parket    moest    informeren.    Had    dit    uitsluitend    betrekking    op    de    voortgang    van    de onderhandelingen met K. of ging de informatieplicht verder? Ook de opdracht aan Snijders is niet eenduidig geformuleerd, in die zin dat niet duidelijk is welke CID-activiteiten hij precies geacht werd af te bouwen. Bovendien konden, gezien de ernstig verstoorde persoonlijke   verhoudingen,   kanttekeningen   worden   geplaatst   bij   de   keuze   om   juist   Snijders   als adviseur  van  Noordhoek  aan  te  wijzen.  De  laatste  kon  in  de  ogen  van  Snijders  weinig  goeds  meer doen, getuige een memo dat de Haarlemse CID-officier nog geen drie weken na de presentaties in het college  en  bij  de  minister  zond  aan  Van  Brummen.  In  dit  schrijven  riep  Snijders  impliciet  op  tot  het varen van een eigen koers, aangezien “Haarlem” voortdurend nul op het rekest kreeg van het landelijk parket.575                                                 571 Daags  na  de  presentaties  in  het  college  was  tijdens   een   periodiek   overleg   tussen   Ficq,   Holthuis,   De   Groot   en Noordhoek overigens al over de mogelijke samenstelling van de nieuwe klankbordgroep 060 gesproken. Vermoedelijk werd  dit  begrip  verward  met  de  door  Steenhuis  gesuggereerde  “controlegroep”.  Diens  naam  kwam  namelijk  op  het lijstje  van  kandidaten  voor  en  niet  die  van  Van  Daalen.  Behalve  Steenhuis  werd  met  het  oog  op  de  “controlegroep” gedacht aan de landsadvocaat, een ambtenaar van het parket-generaal, een nader aan te wijzen officier van justitie en een recherchechef. Over deelname van een sociaal wetenschapper en een strafrechtsgeleerde werd niet meer gesproken. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 572 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 november 1998 (B1). 573 Behalve Ficq en Holthuis waren ook onder andere Noordhoek en De Groot aanwezig bij dit periodieke overleg. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 574 Conceptnotulen  van  de  vergadering  van  college  van  procureurs-generaal  d.d.  17  november  1998;  de  “horzelfunctie” van Steenhuis kwam overigens nog tijdens deze vergadering te vervallen (B1). 575 Memo van J. Snijders d.d. 26-10-1998 aan H. van Brummen (D21) .

    fort3_76

    264 14 Het 063-onderzoek 14.1 Inleiding Zoals  beschreven  is  in  hoofdstuk  12,  ging  het  college  van  procureurs-generaal  op  6  oktober  1998 akkoord  met  het  voorstel  nader  strafrechtelijk  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  (voormalige)  informant P. Dit onderzoek had de codering 063 meegekregen en werd ook door het LRT uitgevoerd. In  de  overlegvergadering  met  de  minister  en  de  secretaris-generaal  van  22  oktober  1998  lichtte Ficq toe dat, anders dan in de presentatie van 6 oktober 1998 was aangegeven, het de bedoeling was om   de   zaak   tegen   P.   eerder   in   de   operationele   fase   te   brengen   dan   de   zaak   tegen   J.   Dit   om operationele  en  bewijstechnische  redenen,  maar  ook  omdat  in  die  zaak  de  publieke  sympathie  de publicitaire discussie over het gebruik van voormalig IRT-materiaal positief zou kunnen beïnvloeden.603 Als  zaaksofficier  was  Van  der  Burg  van  het  landelijk  parket  aangewezen.  Naar  het  oordeel  van het  college  maakte  hij  te  weinig  haast  met  de  aanvang  van  het  onderzoek.  In  de  notulen  van  de vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  van  23  december  1998  wordt  Van  der  Burg althans tot spoed gemaand bij de aanpak van onderzoek 063.604 Van  der  Burg  zelf  weerspreekt  dat  terughoudendheid  hem  bij  de  aanvang  van  het  onderzoek parten  speelde.  In  zijn  optiek  had  de  wat  lange  aanloop  met  de  complexiteit  van  de  zaak  en  de omvang van het dossier te maken605: “In oktober 1998 is er een presentatie geweest bij het college. Toen zijn kennelijk afspraken gemaakt. Ik was daar niet bij aanwezig. Ik ben toen, of direct daarna, kennelijk aangewezen als zaaksofficier. Het ging om een veronderstelde zaak, maar toch was ik al zaaksofficier. Ik heb   toen   niet   afgewacht   welk   materiaal   ter   beschikking   kon   worden   gesteld,   maar   heb gekeken   wat   er   aan   onderzoeksmateriaal   lag.   Er   lag   veel   materiaal,   rijp   en   groen   door elkaar. Mijn opvatting was dat ik voldoende ruimte moest krijgen om te bepalen of er sprake was van een zaak. Ik heb die ruimte dan ook genomen.” In dit hoofdstuk zal worden toegelicht waartoe de inspanningen van Van der Burg c.s. hebben geleid. Eerst  zal  het  plan  van  aanpak  en  het  daaropvolgende  advies  van  Van  der  Burg  worden  besproken. Vervolgens  passeren  de  beraadslaging  en  de  besluitvorming  in  het  college  –  en  de  reacties  van  Van der Burg en Snijders daarop – de revue. Tot slot wordt stilgestaan bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak.                                                 603 Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 604 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1). 605 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001.

    fort3_90

    278 zich  kort  na  de  publicatie  van  het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  uit  eigen  beweging  terug  als zaaksofficier   en   werd   in   die   hoedanigheid   vervangen   door   Sta.   Van   der   Burg   had   reeds   enkele maanden daarvoor een andere functie binnen het openbaar ministerie aanvaard. Voor een aantal hoofdrolspelers kwam de besluitvorming van het college als een koude douche. Achtereenvolgens Schouten en Snijders gaven in het interview blijk van hun teleurstelling over het feit dat zij hun activiteiten moesten staken. Schouten639: “De   consternatie   na   de   rapportage   Kalsbeek   kwam   bij   mij   en   bij   de   anderen   als   een ontzettend  koude  douche.  Zij  hebben  het  allemaal  geweten  en  ook  hebben  ze  altijd  hun instemming betuigd. (…)  De  dag  na  Kalsbeek  kregen  wij  de  opdracht  om  te  stoppen  met  onze  werkzaamheden. Dit  shockeerde  ons  omdat  Korthals  de  Tweede  Kamer  had  toegezegd  dat  de  deskundigen die hadden gezorgd voor de kennis met betrekking tot de parallel-importen bij het onderzoek betrokken zouden blijven. Het onderzoek werd vervolgens geheel bij het LRT neergelegd en wij werden erbuiten gehouden. Wij zijn nooit gevraagd de minister of procureur generaal De Wijkerslooth uitvoerig voor te lichten.” Snijders640: “Wat  mij  ronduit  heeft  verbijsterd  betreft  het  feit  dat  het  college  ons  na  het  verschijnen  van het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  als  een  baksteen  heeft  laten  vallen.  Eigenlijk  heeft men sindsdien niets anders gedaan dan te trachten om onze hypothesen te weerleggen. Het probleem  moest  worden  weggedefinieerd.  Het  college  deed  het  ook  voorkomen  alsof  men van niets wist. Alle procureurs-generaal waren echter uitstekend geïnformeerd.” Een ander besluit van het college betrof het formeren van een begeleidingsteam rondom coördinerend officier  van  justitie  Haverkate.  Dit  begeleidingsteam,  bestaande  uit  Van  Daalen,  Steenhuis,  Holthuis, Van Brummen, Vrakking en Van Gend, werd ook een voortrekkersrol toebedeeld bij het uitpraten van onderlinge onenigheden tussen de betrokken officieren van justitie.641 Het laatste besluit dat in het kader van deze evaluatie van belang is, betrof het afbouwen van de gesprekken  die  Teeven  voerde  met  K.  Vrakking  deelde  op  18  juni  1999  mee  dat  er  nog  één  gesprek zou  plaatsvinden,  tenzij  de  coördinerend  officier  van  justitie  anders  wilde.  Het  college  ging  met  dit voorstel akkoord.642  Overigens  liet  Teeven  pas  op  15  september  1999,  in  uitdrukkelijke  opdracht  van de   voorzitter   van   het   college   van   procureurs-generaal,   aan   de   advocaat   van   K.   weten   dat   de gesprekken   met   K.   van   de   zijde   van   het   parket   te   Amsterdam   met   onmiddellijke   ingang   werden beëindigd en dat de gesloten overeenkomst zou worden gerespecteerd.643 15.5 Conclusie De   vragen   die   in   het   voorjaar   van   1999   vanuit   het   ministerie   van   Justitie   werden   opgeworpen, verraden dat ten tijde van de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek de kennis over de actuele  stand  van  zaken  in  de  post-Fort-onderzoeken  gering  was.  In  het  eerste  deel  van  dit  rapport                                                 639 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 640 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 641 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999. 642 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999 (B2). 643 Ambtsbericht van F. Teeven d.d. 25 september 1999 aan J. Vrakking (B4).

    Gecontroleerde drro- en afleveringen

    > 2.4 Gecontroleerde afleveringen doorlaten

    2.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten

    lees meer

    Openbaar ministerie landelijk

    4.3 Openbaar ministerie landelijk

    Het recent aanvaarde wetsvoorstel Reorganisatie openbaar
    ministerie geeft een formele basis aan zowel het Landelijk parket
    als het College van procureurs-generaal. Om het openbaar ministerie
    als één organisatie te laten functioneren wordt in
    het wetsvoorstel de landelijke leiding over het openbaar ministerie
    in handen gelegd van het College van procureur-generaal. Het
    College laat zich hierbij – behalve door het eigen Parketgeneraal –
    ondersteunen en adviseren door tal van landelijke werkgroepen en
    commissies. Een deel van die overlegstructuren is actief op het
    onderzoeksgebied van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden. Een bijzondere rol is weggelegd voor het
    Landelijk parket in de aansturing van het Landelijk rechercheteam
    en delen van het KLPD en in de beleidsontwikkeling met betrekking
    tot de bestrijding van de (inter)nationale zware georganiseerde
    criminaliteit.

    lees meer

    Verhoren – de heer J. Wilzing

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 3

    6 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 6 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    de heer J. Wilzing
    Aanvang 14.30 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer P.C. van Duijne

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 19

    14 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 14 september
    1995 in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
    Haag

    Verhoord wordt de heer P.C. van Duijne
    Aanvang 11.30 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. A.C. Maan

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 35

    29 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    vrijdag 29 september 1995 in
    de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. A.C. Maan
    Aanvang 14.30 uur

    lees meer

    Verhoren – jhr. mr. L.A.R.J. de Beaufort

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 51

    12 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 12 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    jhr. mr. L.A.R.J. de Beaufort
    Aanvang 10.00 uur

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>