HOOFDSTUK 1 INLEIDING, VRAAGSTELLINGEN VERANTWOORDING
1.1 Instelling en samenstelling commissie
HOOFDSTUK 1 INLEIDING, VRAAGSTELLINGEN VERANTWOORDING
1.1 Instelling en samenstelling commissie
Ten Geleide
Is de crisis in de opsporing voorbij? Dat is in de kern de vraag
waarop de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden een
antwoord moest geven. Een half jaar lang heeft de commissie,
tezamen met haar staf, zich met deze vraag bezig gehouden.
Gezamenlijk hebben commissie en staf ongeveer 250 mensen gesproken
: van CID-runner tot minister en van zaaksofficier tot
korpsbeheerder. Daarnaast zijn meters papier bestudeerd.
284 vertellen over wat waarheid en verdichting was in de IRT-kwestie, zo omzichtig zijn behandeld. Maar ook hier is het de vraag of het – gegeven het feit dat gekozen was voor een strafrechtelijk onderzoek – wel anders had gekund. Er bleken ten aanzien van de drie verdachten gaandeweg minder concrete aanknopingspunten over te blijven die een verdergaand strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigden. De strafrechtelijke actiemogelijkheden werden daardoor beperkt. Anderzijds lag de omzichtige benadering in de lijn van de gekozen tactiek. Deze was er immers op gericht via enkele andere verdachten tegen wie wel voldoende bewijsmateriaal bestond uiteindelijk uit te komen bij de drie overheidsfunctionarissen. Tegen de achtergrond van de zwijgplicht die enkele overheidsfunctionarissen die een sleutelrol hebben vervuld in de IRT-affaire zichzelf hebben opgelegd, doemt overigens wel de vraag op waarom hun leidinggevenden in het verleden geen dienstopdracht hebben verstrekt om in eigen kring opheldering van zaken te verschaffen over vragen die naar aanleiding van hun optreden waren gerezen. Voor Van V., L. en De J. was deze optie overigens een gepasseerd station, zodra aan hun dienstbetrekking bij de politie, respectievelijk de FIOD, een einde kwam. Ten aanzien van de Haarlemse officier van justitie Van der Veen waren de mogelijkheden voor het bewandelen van deze alternatieve route uitgebreider, maar werd de kans om buiten de strafvorderlijke kaders om meer licht te werpen op de IRT-affaire – en in het bijzonder op het XTC-traject naar Engeland – ook niet benut. Wat betreft sturing en toezicht van het post-Fort-traject valt allereerst op dat het college van procureurs-generaal na het vertrek van Docters van Leeuwen in januari 1998 op grotere afstand van het onderzoeksproces kwam te staan dan daarvoor. Niet alleen was het wegvallen van de twee aanjagers van de post-Fort-onderzoeken – Docters van Leeuwen en Gonsalves – daar debet aan, ook het feit dat het “gekortwiekte” college alle zeilen moest bijzetten om zijn reguliere taken te kunnen vervullen leidde tot afnemende aandacht voor het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Daar komt bij dat de informatievoorziening in de richting van het college van procureurs-generaal selectief te noemen was. Met name Van Brummen en Holthuis maskeerden gedurende lange tijd de hoog opgelopen spanningen door de complexiteit van de geschillen te reduceren tot verschillen van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook tijdens de presentaties ten overstaan van het college kwamen de gerezen problemen onvoldoende aan bod. Er werd bij deze gelegenheden een rooskleurig beeld geschetst van zowel de te verwachten resultaten als van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Ondanks deze verzachtende omstandigheden lijdt het geen twijfel dat het college van procureurs- generaal, en waarnemend voorzitter Ficq in het bijzonder, zich zeer wel bewust was van de onderhuidse spanningen en van de ernst van de situatie. Hoewel een terughoudende opstelling van het college in aangelegenheden die primair behoren tot de competentie van hoofdofficieren gepast is, had op het moment dat duidelijk werd dat van een werkbare relatie tussen een aantal officieren van justitie geen sprake meer was en dat de hoofdofficieren hierop onvoldoende grip hadden, direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. De maatregelen betreffende de structuur en de ophanging van het 060- onderzoek, die naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Kalsbeek in juni 1999 werden genomen, waren met andere woorden al een jaar eerder op zijn plaats geweest. De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat de kennis binnen het departement over de actuele stand van zaken in de post-Fort- onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport is een vergelijkbare conclusie getrokken ten aanzien van de periode maart 1996- november 1997. Over de gehele drie jaar die deze evaluatie omvat kan dan ook worden gesteld dat het binnen het departement ontbrak aan voldoende feeling met en inzicht in het verloop van dit – ook in politiek opzicht – gevoelig dossier. Het gegeven dat ook het departement in deze periode werd gereorganiseerd, was hier mede debet aan.
283 In een rechercheonderzoek is het proces van informatie-inwinning en vervolgens de eliminatie van informatie van groot belang. Na een fase van divergentie volgt onvermijdelijk een fase van convergentie. Het afscheid nemen van bepaalde veronderstellingen is een moeilijk en veelal ook een pijnlijk proces. Niettemin wordt de kwaliteit van de besluitvorming hierdoor goeddeels bepaald. Het besluit om bepaalde veronderstellingen als niet aannemelijk terzijde te leggen en daarmee bepaalde onderzoekslijnen af te kappen veronderstelt immers een gedegen onderbouwing. Voor het verloop van een strafrechtelijk onderzoek is het van groot belang dat onbewijsbare stellingen worden verworpen, wilde speculaties definitief naar het rijk der fabelen worden verwezen en uiteindelijk de harde bewijsbare gegevens zich uitkristalliseren en de basis gaan vormen voor de verdere interpretaties. In het post-Fort-onderzoek heeft deze filtering in onvoldoende mate plaatsgevonden. Te lang is “te veel voor waar” aangenomen, of wellicht beter, “te weinig voor onwaar”. Zo zijn gedurende de gehele post-Fort-periode enkele hoofdrolspelers er primair op gericht geweest om een bevestiging te vinden voor de hypothese van de parallel-importen. Voor informatie die duidde op een mogelijke falsificatie van deze hypothese hadden deze personen nauwelijks oog. Aan zulke selectieve percepties van de “gelovigen” werd ook onvoldoende tegenwicht geboden door de “sceptici”. Noordhoek c.s. hebben nagelaten gericht onderzoek te doen naar de houdbaarheid van de door Snijders c.s. aangereikte aanknopingspunten en daarmee de kans voorbij laten gaan om een zekere reductie van onzekerheid te bewerkstelligen. Uit het conflict tussen “Haarlem” en het landelijk parket over de NN-verklaringen is ook een andere les te trekken. De relatie tussen een CID-officier en een zaaksofficier staat of valt bij een basaal vertrouwen in elkaars professionaliteit. In de onderhavige situatie was al snel duidelijk dat dit vertrouwen aan weerszijden ontbrak. Daarbij kwam dat Noordhoek in eigen kring niet kon terugvallen op een CID-officier die door Snijders en Teeven als zodanig werd geaccepteerd. De opstelling van Noordhoek was wellicht minder rigide geweest wanneer een collega van het landelijk parket inzage had gehad in de veiligheidsanalyse die ten grondslag lag aan de NN-verklaringen. Dreef de controverse over de NN-verklaringen – en later over het parallel-proces-verbaal – Noordhoek en Snijders ver uiteen, tegelijkertijd vond weer toenadering plaats tussen Noordhoek en Teeven. Het verhaal van de post-Fort-onderzoeken laat zich lezen als dat van wisselende combines. Waar in deel I nog werd vastgesteld dat Snijders en Teeven elkaar hadden gevonden bij de analyse van het “besmette” IRT-dossier, werden de verhoudingen tussen Haarlem en Amsterdam in 1998 weer zwaar op de proef gesteld. De pre-deal met K. was het sluitstuk in een proces van verwijdering tussen Snijders en Teeven. Laatstgenoemde haalde daarop weer de banden aan met Noordhoek. De externe impuls die Teeven medio 1998 gaf aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking van een CID-bericht vanuit het regiokorps Amsterdam-Amstelland, kwam dan ook geenszins uit de lucht vallen. Het wederzijdse gebrek aan vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland van/over de vermeende groei-informant, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en de controverse tussen “Haarlem” en “Amsterdam” over de verstrekking van informatie uit het IRT-dossier, zijn even zovele voorbeelden van de “Chinese walls” die door de betrokkenen rondom hun eigen informatiepositie werden opgetrokken. Tijdens de openbare verhoren door Commissie-Van Traa kwamen enkele overheidsfunctionarissen ter sprake van wie werd vermoed dat zij een dubieuze rol hadden gespeeld bij de Delta-methode. Zij werden met naam en toenaam genoemd: Van V. en L. van de CID Kennemerland en de FIOD-ambtenaar De J. Ondanks het feit dat zij – uiteraard – van het begin af aan hebben behoord tot de belangrijkste (potentiële) verdachten, moet na ruim drie jaar post- Fortonderzoek worden vastgesteld dat er relatief weinig strafrechtelijke activiteiten jegens hen zijn ontplooid. Vanuit het perspectief van het naar boven halen van de “onderste steen” is het onbevredigend en onbegrijpelijk dat de personen die (vermoedelijk) het meeste zouden kunnen
282 Conclusie deel II De beschrijving in de afgelopen zeven hoofdstukken van de loop der gebeurtenissen in de periode november 1997- juni 1999 maakt duidelijk dat het strategische doel, inzicht verschaffen in de werkelijke gang van zaken in de IRT-periode, binnen de diverse sporen nog steeds gedeeld werd, maar dat de opvattingen over de wijze waarop deze doelstelling kon worden gerealiseerd steeds sterker uiteen liepen. In hoofdstuk 11 is, voortbordurend op de metafoor van Docters van Leeuwen dat “de gehele olifant in beeld moest worden gebracht”, vastgesteld dat het 060-team hard aan de achterpoten trok, Snijders c.s. aan de voorpoten hingen en Teeven een ruk gaf aan de slurf. De essentie van de strijdigheid in opvattingen is gelegen in het verschil tussen een zoektocht naar de waarheid in de brede zin van het woord aan de ene kant en bewijsgaring in het kader van een strafrechtelijk onderzoek aan de andere kant. Het doen van strafrechtelijk onderzoek impliceert onvermijdelijk een reductie van de werkelijkheid. Er dient uiteindelijk een trechtering plaats te vinden met betrekking tot de strafbare feiten die ten laste kunnen worden gelegd, de periode waarover die feiten zich uitstrekken en de personen die voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking komen. Wanneer eenmaal begonnen wordt met een strafrechtelijk onderzoek naar concrete verdenkingen ontwikkelt zich onvermijdelijk een eigen dynamiek in dat proces. Dat wil zeggen dat de loop der gebeurtenissen bepaald gaat worden door allerlei omstandigheden en overwegingen die binnen de gegeven context van het lopende onderzoek relevant zijn. Zo ging het ook in het 060-onderzoek van het LRT naar onder meer de “Taartman”, De J. en J. Het was op voorhand niet te voorzien en uiteraard ook niet beoogd dat het onderzoek naar J. verbanden zou blootleggen tussen hem met Haagse drugsgroepen, Belgische voetballers en een Oostenrijks wedkantoor. Maar gezien de eigen dynamiek van het onderzoek, waarin bepaalde berichten – van CID-matige aard en informatie afkomstig van de BVD – en bronnen het onderzoek “stuurden”, waarin taps en observaties op een gegeven moment de meest voor de hand liggende “breekijzers” waren voor de bewijsgaring, en waarin uiteindelijk de taps en enkele tips beslissende aanknopingspunten voor de strafrechtelijk bewijsvoering opleverden, getuigt het eindresultaat niet van “gebrek aan inzicht” of gebrek aan sturing bij de leiding van het 060-onderzoek, maar veeleer van “gestuurd worden”. Een aantal hoofdrolspelers was en is de mening toegedaan dat het anders had gekund en anders had gemoeten. Zij waren veel sterker gericht op waarheidsvinding met behulp van allerlei (al dan niet strafrechtelijke) middelen dan op bewijsgaring. Zij gebruikten soms directe methoden om tot waarheidsvinding te komen, die niet primair of soms zelfs in het geheel niet waren bedoeld om ten dienste te staan van de strafrechtelijke opsporing. De meest directe weg werd in dat verband bewandeld door Teeven met zijn pre-deal met K. Ook Snijders heeft gepoogd om langs meer directe wegen informatie te verzamelen. Eén van zijn methoden was om in het buitenland te gaan praten met personen die ingewijde waren in de internationale drugshandel. De langs deze directe weg verzamelde informatie had hoofdzakelijk betrekking op de IRT-periode. Had het door Snijders geïnitieerde “Schilderstraject” een CID-matige inslag, het door “Haarlem” gevorderde NN-GVO had primair tot doel operationeel bruikbare bouwstenen voor strafrechtelijk onderzoek aan te dragen. De bedreigde getuigen legden verklaringen af over cocaïnetransporten in de IRT-periode, de rol hierbij van (vermeende) groei-informanten en de medewerking van Nederlandse overheidsfunctionarissen. De kracht van deze getuigenissen was tevens hun zwakte. Want juist omdat de verklaringen betrekking hadden op de periode waarop het opsporingsonderzoek tegen J. geen betrekking had, werd hun gebruikswaarde door de beide betrokken officieren van justitie fundamenteel verschillend ingeschat. Bovendien zouden de verklaringen, volgens Noordhoek althans, te weinig concrete verdenkingen over strafbare feiten bevatten. In deze onenigheid over het al of niet gebruiken van de NN-verklaringen in het 060- onderzoek komt het uiteen lopen van bewijsgaring en waarheidsvinding in de brede zin van het woord heel manifest naar voren.
279 hebben we reeds vastgesteld dat het departement van Justitie in de jaren 1996-1997 onvoldoende was toegerust om de verwikkelingen van complexe onderzoeken als de onderhavige goed te kunnen volgen en plaatsen. De situatie in 1999 bleek in dit opzicht nog nauwelijks ten goede gekeerd. Binnen het departement bestond onvoldoende inzicht in de actuele stand van zaken en de politieke gevoeligheid daarvan. Ook het college van procureurs-generaal kampte in het voorjaar van 1999 met een kennisachterstand. In het licht van de presentaties die op 6 oktober 1998 waren gehouden ten overstaan van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal doet de bovenstaande constatering vreemd aan. Noch het college noch de minister kon zich immers verschuilen achter het argument niet op hoofdlijnen te zijn geïnformeerd. De kritiek die na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek op de hoofden van Snijders c.s. neerdaalde, was dan ook te sterk aangezet. De gebrekkige informatiepositie van het college en de minister houdt zeker ook verband de vorm waarin de overdracht van informatie plaatsvond. In alle overlegorganen waarin over de voortgang van de post-Fort-onderzoeken werd gesproken vond de kennisoverdracht namelijk veelal plaats aan de hand van “presentaties”, die visueel werden ondersteund door veel en op het oog indrukwekkend beeldmateriaal. Voortgangsrapportages speelden in dit geheel een bescheiden rol. Het “bombardement” aan dia’s, overheadsheets et cetera, waarop overigens in de regel niet de status van de geprojecteerde gegevens – hypothesen of bewijsbaar geachte feiten? – werd vermeld, leidde er toe dat de informatieoverdracht niet het karakter had van kritische, professionele reflectie of van informed consent van de hiërarchieke toezichthouders maar van éénrichtingsverkeer. De visies van de drie betrokken hoofdofficieren over het verloop van het post-Fort-traject vertonen enige belangrijke overeenkomsten. Deze hebben betrekking op het feit dat in complexe onderzoeken als de onderhavige, waaraan veel personen en instanties met uiteenlopende belangen deelnemen, een heldere doelstelling, een goede structuur en voldoende managementaandacht belangrijke randvoorwaarden zijn. Naast overeenkomsten manifesteren zich ook accentverschillen. Gezien de – in hoofdstuk 2 beknopt beschreven – sporen die de IRT-affaire in de Randstad, en in het bijzonder in Amsterdam, heeft nagelaten wekt het nauwelijks verbazing dat Vrakking in zijn ambtsbericht de nasleep van deze affaire en het institutionele wantrouwen dat die affaire tot gevolg heeft gehad benadrukte. Zijn pleidooi voor een – niet strafrechtelijk georiënteerde – “waarheidscommissie” moet ook in die context worden bezien. Strafrechtelijke vervolging en veroordeling van de hoofdrolspelers waren in het Amsterdamse perspectief ondergeschikt geraakt aan de drive om de “onderste steen boven te krijgen”. Het contrast met de visie van Holthuis is in dit opzicht groot. Gegeven de opdracht tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek die in 1996 aan het LBOM en het LRT was verstrekt, was Holthuis begrijpelijkerwijs gepreoccupeerd met vragen die primair betrekking hadden op de bewijsgaring. Deze insteek wordt weerspiegeld in zijn ambtsbericht van mei 1999, waarin hij behalve voor de hierboven reeds genoemde aspecten van managementtechnische en organisatorische aard vooral aandacht vroeg voor het probleem van het niet kunnen ontsluiten van relevante informatie. In dat kader stond hij uitgebreid stil bij de status van het Fort-onderzoek. Het feit dat de rijksrecherche een feitenonderzoek had verricht en dat aan de geïnterviewden de toezegging was gedaan dat zij strafrechtelijk gevrijwaard waren voor hetgeen zij hadden verklaard, vormde een ernstige belemmering voor de start van het 060-onderzoek. De aanstelling van Haverkate als coördinerend officier van justitie met een rechtstreekse lijn naar het college indiceert dat het college van procureurs-generaal reeds in het voorjaar van 1999 lering trok uit de gebeurtenissen van de jaren daarvoor en opteerde voor een versterkte regierol. Of deze nieuwe organisatievorm inderdaad de effecten sorteerde waarop was gehoopt, valt buiten het bestek van deze evaluatie. Pas in een eventueel vervolgonderzoek kan deze vraag afdoende worden beantwoord.
278 zich kort na de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek uit eigen beweging terug als zaaksofficier en werd in die hoedanigheid vervangen door Sta. Van der Burg had reeds enkele maanden daarvoor een andere functie binnen het openbaar ministerie aanvaard. Voor een aantal hoofdrolspelers kwam de besluitvorming van het college als een koude douche. Achtereenvolgens Schouten en Snijders gaven in het interview blijk van hun teleurstelling over het feit dat zij hun activiteiten moesten staken. Schouten639: “De consternatie na de rapportage Kalsbeek kwam bij mij en bij de anderen als een ontzettend koude douche. Zij hebben het allemaal geweten en ook hebben ze altijd hun instemming betuigd. (…) De dag na Kalsbeek kregen wij de opdracht om te stoppen met onze werkzaamheden. Dit shockeerde ons omdat Korthals de Tweede Kamer had toegezegd dat de deskundigen die hadden gezorgd voor de kennis met betrekking tot de parallel-importen bij het onderzoek betrokken zouden blijven. Het onderzoek werd vervolgens geheel bij het LRT neergelegd en wij werden erbuiten gehouden. Wij zijn nooit gevraagd de minister of procureur generaal De Wijkerslooth uitvoerig voor te lichten.” Snijders640: “Wat mij ronduit heeft verbijsterd betreft het feit dat het college ons na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek als een baksteen heeft laten vallen. Eigenlijk heeft men sindsdien niets anders gedaan dan te trachten om onze hypothesen te weerleggen. Het probleem moest worden weggedefinieerd. Het college deed het ook voorkomen alsof men van niets wist. Alle procureurs-generaal waren echter uitstekend geïnformeerd.” Een ander besluit van het college betrof het formeren van een begeleidingsteam rondom coördinerend officier van justitie Haverkate. Dit begeleidingsteam, bestaande uit Van Daalen, Steenhuis, Holthuis, Van Brummen, Vrakking en Van Gend, werd ook een voortrekkersrol toebedeeld bij het uitpraten van onderlinge onenigheden tussen de betrokken officieren van justitie.641 Het laatste besluit dat in het kader van deze evaluatie van belang is, betrof het afbouwen van de gesprekken die Teeven voerde met K. Vrakking deelde op 18 juni 1999 mee dat er nog één gesprek zou plaatsvinden, tenzij de coördinerend officier van justitie anders wilde. Het college ging met dit voorstel akkoord.642 Overigens liet Teeven pas op 15 september 1999, in uitdrukkelijke opdracht van de voorzitter van het college van procureurs-generaal, aan de advocaat van K. weten dat de gesprekken met K. van de zijde van het parket te Amsterdam met onmiddellijke ingang werden beëindigd en dat de gesloten overeenkomst zou worden gerespecteerd.643 15.5 Conclusie De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat ten tijde van de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek de kennis over de actuele stand van zaken in de post-Fort-onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport 639 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 640 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 641 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999. 642 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999 (B2). 643 Ambtsbericht van F. Teeven d.d. 25 september 1999 aan J. Vrakking (B4).
197 De beide getuigen zouden over deze samenwerking tussen leden van het Cali kartel, Nederlandse criminelen en overheidsdienaren meer kunnen verklaren. Het belang van het horen van de beide getuigen was er derhalve voor Snijders in gelegen dat het de bevindingen over de parallel- importen zou kunnen ondersteunen. In januari 1998 werden de voorbereidingen getroffen voor het verhoor van de eerste getuige, NN1. Ten behoeve van een vordering gerechtelijk vooronderzoek werd een proces-verbaal geconcipieerd.415 Daarin werden opgenomen de (voorlopige) bevindingen omtrent de parallel-importen in de vorm van een door Schouten opgemaakte tussenrapportage.416 9.4.2 Een kluisverklaring of een verklaring bij de rechter-commissaris? Nog voordat de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek was geconcipieerd, ging het mis in het overleg tussen Noordhoek en Snijders over de wijze waarop het verhoor van de beide getuigen zou moeten worden afgenomen, en in welke juridische vorm dit zou moeten plaatsvinden. In de eerste plaats had Noordhoek het liefste gezien dat die personen in het 060-onderzoek door rechercheurs van het LRT zouden worden gehoord, zodat zij in een later stadium in een gerechtelijk vooronderzoek tegen – in elk geval – J. door de rechter-commissaris anoniem konden worden verhoord. Op die manier zouden ze vanzelf hun plaats krijgen in het 060-onderzoek.417 In de woorden van Noordhoek418: “Peter Snijders wilde graag de verklaring van de getuige afgelegd hebben tegenover de rechter-commissaris. Eén van zijn argumenten was dat er op die manier een betere beveiliging was, een betere bronbeveiliging voor de getuige. Ik was er zelf voorstander van dat de verklaring eerst in de politielijn zou blijven; een verhoor van de recherche en dan zouden we de verklaring in een kluis kunnen leggen: een kluisverklaring. Op die wijze zou eerst de verklaring inhoudelijk kunnen worden beoordeeld en gewaardeerd, waarna eventueel op een later tijdstip een verklaring tegenover de rechter-commissaris zou kunnen worden afgelegd.” Ook Entken en Van Straelen refereerden tijdens de interviews aan de door Noordhoek geopperde mogelijkheid van een verhoor van de getuigen door rechercheurs van het LRT. Volgens Van Straelen was evenwel “in december 1997 het vertrouwen van Snijders in de professionaliteit van Noordhoek al gering en kreeg hij het benauwd bij de gedachte dat de twee anonieme getuigen door het LRT zouden moeten worden verhoord”.419 Snijders zelf weersprak tijdens het met hem gehouden interview dat een getuigenverhoor door rechercheurs van het LRT ooit een serieuze optie is geweest420: “In december 1997 hebben we voor het eerst gesproken over de mogelijkheid om de verklaring van NN1 door de rechter-commissaris op te laten nemen…. Ik stond daar ook op. Ik had geen zin meer in een volgend CID-traject. We waren het er met z’n allen over eens dat een verklaring onder ede moest worden afgelegd. Het verhaal van Noordhoek dat hij meer geporteerd was van een kluisverklaring is achteraf gefabriceerd.” 415 Tevens werd procureur-generaal Steenhuis op 9 januari 1998 in een aparte presentatie op de hoogte gesteld van de bevindingen van het “Rollaag”-team. Het op dat moment in alle hevigheid woedende conflict tussen de minister van Justitie en de top van het openbaar ministerie naar aanleiding van de “affaire Bakkenist” had volgens enkele aanwezigen mede tot gevolg dat Steenhuis de presentatie nauwelijks kon volgen, aangezien hij voortdurend telefonisch werd weggeroepen. 416 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 417 Ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (C5). 418 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 419 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 420 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
277 regiokorps Amsterdam-Amstelland, er om deze reden van af gezien deze onderzoeken daadwerkelijk aan te vatten. Op 15 juni 1999 – vijf dagen dus na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek – werd naar aanleiding van de drie ambtsberichten in een vergadering van het college van procureurs- generaal de moeizame onderlinge samenwerking besproken. De drie betrokken hoofdofficieren waren bij de bespreking van dit agendapunt aanwezig.637 Het college stelde blijkens de notulen van deze vergadering allereerst vast dat de stroeve samenwerking tussen de drie parketten in het post-Fort- traject tegenover de politiek niet meer viel weg te poetsen. Gevraagd naar hun appreciatie van waar het mis was gegaan in de samenwerking tussen de drie parketten droegen de drie hoofdofficieren diverse argumenten aan: — Vrakking wees op de nasleep van de IRT-affaire en op het daarmee samenhangende feit dat er nog steeds een groot onderling wantrouwen was; — Holthuis bracht naar voren dat de grote kennisvoorsprong van Haarlem op het LRT fnuikend was geweest voor de samenwerking; de gepleegde analyses waren op zichzelf knap, maar waren ondoorzichtig voor het LRT dat de onderliggende informatie niet had; toen het LRT vervolgens steeds vaker het verwijt kreeg “jullie doen niets” ontstond een steeds grotere verwijdering; — Van Brummen beaamde dat er weliswaar een kennisverschil was geweest maar dat Haarlem steeds zoveel mogelijk openheid had betracht; bij de waardering van de feiten had voor hem altijd sterk het onderscheid tussen harde en zachte informatie gegolden; ook had volgens hem een rol gespeeld dat Snijders hele goede analisten aan zijn zijde had; Haarlem had verder de indruk gekregen dat Amsterdam geen zin had in de zaak Van der Heiden; toen Alkmaar op het punt stond het dossier te vernietigen had Haarlem besloten om de bijbehorende informatie onder te brengen in het onderzoek naar U. 15.4 De gevolgen van de bevindingen voor het onderzoek Het (vijfde hoofdstuk van het) rapport van de Commissie-Kalsbeek dat op 9 juni 1999 verscheen, veroorzaakte zowel binnen als buiten het openbaar ministerie grote commotie. Het rapport leidde ook snel tot concrete actie vanuit het college van procureurs-generaal. Reeds tijdens de collegevergadering van 15 juni 1999 werd het voorstel besproken om een aparte zaaksofficier, bijgestaan door een aparte CID-officier, onder directe leiding van het college met het onderzoek te belasten. Een rol voor de hoofdofficieren was in dit scenario niet meer weggelegd. De politiek zou, aldus de notulen, geen vertrouwen in hun vermogen tot samenwerken (meer) hebben. Van de zijde van de hoofdofficieren werd gewezen op het feit dat aanvaarding van het voorstel hun gezag ernstig zou ondermijnen. Zij wezen er bovendien op dat met een louter strafvorderlijke aanpak niet alles boven water zou komen. Vrakking pleitte in dit verband voor een “waarheidscommissie”, maar het college verwachtte hier niets van. Het college liet zich door de bezwaren van de drie hoofdofficieren niet vermurwen. Op 18 juni 1999 kwam in de collegevergadering het voorstel ter tafel tot benoeming van Haverkate als coördinerend officier van het gehele post-IRT-onderzoek en van Don als coördinerend CID-officier.638 Snijders, zo luidden de instructies van het college, diende onmiddellijk zijn werkzaamheden over te dragen aan deze nieuwe CID-officier. Daarnaast deden de hoofdofficieren de toezegging om alle aanwezige CID- informatie aan Don over te dragen. Het college en de aanwezige hoofdofficieren waren het er over eens dat een “frisse ploeg” zich met het post-Fort-traject moest belasten. Zoals reeds is aangestipt in hoofdstuk 13, trok Noordhoek 637 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d 15 juni 1999 (B2). 638 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999.
276 was gegeven aan de opdracht van het college uit de IRT-stukken een dossier samen te stellen van onbesmet materiaal dat in het kader van het 060-onderzoek zou kunnen worden gebruikt.632 Op 14 juni 1999 stuurde Van Brummen een aangepaste versie van het ambtsbericht aan het college.633 Hij benadrukte daarin allereerst dat Snijders op verzoek van het college en (ten dele) van de minister van Justitie onder zijn gezag bezig was geweest met het vergaren van informatie over de IRT-periode. Snijders had daarbij, zo vervolgde Van Brummen, gebruik gemaakt van de IRT-dossiers, het RCID-register van de regiopolitie Kennemerland en van informatie voorhanden bij de rijksrecherche en de CRI waarover zij op basis van hun reguliere taakstelling beschikten. Tevens had Snijders gebruik gemaakt van zich voordoende nieuwe informatiebronnen, zoals informanten. Van Brummen riep verder in herinnering dat, naast een aantal individuele gesprekken met de verantwoordelijke portefeuillehouder, aan het voltallige college tweemaal over de voortgang was gerapporteerd. Verder wees hij op de deelname van Snijders aan de klankbordgroep van het 060- onderzoek, die op verzoek van Haarlem was ingesteld. Van Brummen benadrukte dat Snijders een rol had in de informatievergaring, facilitair ten behoeve van door het landelijk parket in te stellen of ingestelde opsporingsonderzoeken. Analoog aan de presentatie van 6 oktober 1998 werd er door Van Brummen op gewezen dat er door Snijders c.s. drie hoofddossiers waren gevormd, te weten: — het dossier “Rollaag”; — het XTC-dossier; — en het corruptie-dossier.634 In een groot aantal bijlagen werden deze dossiers nader toegelicht. Holthuis richtte zich in zijn ambtsbericht allereerst op de opdracht en doelstelling die aan het 060- onderzoek ten grondslag lagen.635 Vervolgens schetste hij de belangrijkste ontwikkelingen in de deelonderzoeken 061, 062 en 063, waarna hij er toe overging de belangrijkste knelpunten te benoemen die zich in de loop der jaren hadden voorgedaan. In de visie van Holthuis betrof het de volgende problemen: — De status van het Fort-materiaal ofwel het feit dat het Fort-onderzoek een “fact-finding” onderzoek was geweest, met als gevolg dat het Fort-rapport in strafrechtelijke en strafvorderlijke zin voor een belangrijk deel onbruikbaar was; — Verschillende onderzoeksactiviteiten (“sporen”) naast die van het LRT/landelijk parket; — De discussie tussen het landelijk parket en het parket Haarlem over de verklaringen van de twee bedreigde getuigen; — Toegezegde informatie was nog steeds niet ter beschikking gekomen van het LRT/landelijk parket; in het bijzonder werd hier gedoeld op de bruikbare informatie uit het zogenaamde “besmette” IRT-dossier; — De moeilijkheidsgraad van het onderzoek of, in de woorden van Holthuis: “ aan analyses en scenario’s geen gebrek, maar aan harde tactisch/operationele gegevens over het verleden des te meer”. Vrakking ging in zijn – overigens nauwelijks bijgestelde – ambtsbericht636 uitgebreid in op het door Amsterdam gepercipieerde gebrek aan medewerking van de parketten te Alkmaar en Haarlem bij het ter beschikking stellen van beschikbare informatie ten behoeve van het XTC-onderzoek en het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden. Het parket Amsterdam had, na overleg met het 632 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 1 juni 1999 (B2). 633 Ambtsbericht H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 634 Onder deze noemer waren 21 onderwerpen gerubriceerd. 635 Ambtsbericht H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 636 Ambtsbericht J. Vrakking d.d. 10 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2).
275 — Waarom is De J. niet gehoord? Gebrek aan tastbare verdenking of andere redenen? — Tegen hoeveel overheidsfunctionarissen bestaat er op dit moment een verdenking en wie zijn dat? — Hoeveel verdenkingen worden nu tactisch onderzocht? In hoeverre vallen daar de vermeende corruptie en de liquidatie(s) onder? Kunnen we stellen dat 060 via het onderzoekssubject de parallel-importen onderzoekt? Zijn er aanwijzingen van welke aard ook die duiden op parallel- importen na 94? — In welke zaken lopen de gerechtelijke vooronderzoeken? — Zit er nog wel staatsgeheim op het Fort-dossier en is het niet zo dat het college dit in incidentele gevallen al heeft opgeheven? — Wie heeft dat dossier precies besmet verklaard en hoe relevant is dit? — Heeft K. zijn waarborg al betaald? — Waarom is er niets voor de chauffeur in het XTC traject gedaan? 15.3 Informatieverstrekking aan het college Het college van procureurs-generaal ontving op 18 mei 1999 achtereenvolgens de hoofdofficieren van Haarlem, het landelijk parket en Amsterdam en vroeg hen met betrekking tot het gehele post- Fort/post-IRT-complex in een ambtsbericht aan het college de volgende vragen te beantwoorden: — Welke informatie is er door de officier van justitie van het eigen parket die door de TCEO is gehoord (respectievelijk Snijders, Noordhoek en Teeven) aan deze commissie gemeld? — Wat voor problemen zien de betrokken officieren en wat moet er naar het oordeel van de betrokken officier(en) gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? — Welk deel van de verstrekte informatie dient in de visie van de hoofdofficier door het college serieus genomen te worden? — Wat voor problemen ziet de hoofdofficier en wat moet er naar zijn oordeel gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? Het doel van deze exercitie was tweeledig. In de eerste plaats wilde het college kunnen anticiperen op de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek. Men wilde voorkomen dat er een informatieachterstand van het college op de commissie en wellicht de minister zou ontstaan. In de tweede plaats wilde het college meer achtergrondinformatie over de moeizame gang van zaken in het 060-onderzoek.631 De drie hoofdofficieren voldeden weliswaar aan de verplichting om een ambtsbericht op te stellen, maar over de inhoud daarvan was het college niet in alle gevallen tevreden. Zo werd op 1 juni vastgesteld dat alleen het ambtsbericht van Holthuis voldeed aan de vragen die op 18 mei aan de hoofdofficieren waren gesteld. De ambtsberichten van Haarlem en Amsterdam gingen naar het oordeel van het college geheel of gedeeltelijk langs de gestelde vragen heen. Aan van Brummen en Vrakking werd opgedragen een nieuw ambtsbericht te concipiëren waarin de gestelde vragen wel werden beantwoord. In de richting van Haarlem stelde het college bovendien twee aanvullende vragen. De eerste vraag had betrekking op de verwijzing van Van Brummen in diens eerste ambtsbericht naar een verzoek van het college en de minister van Justitie aan Snijders om informatie te verzamelen over de IRT-periode. Het college wilde dienaangaande weten waaruit deze verzoeken bleken en of deze op schrift stonden. De tweede vraag was op welke wijze door Haarlem uitvoering 631 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 mei 1999 (B2).
274 15 De nasleep van het rapport van de Commissie-Kalsbeek 15.1 Inleiding Dit rapport ving aan met een verwijzing naar het rapport van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (TCEO) en eindigt eveneens bij het werk van deze commissie. Het laatste hoofdstuk staat namelijk in het teken van de gevolgen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek voor het verloop van de post-Fort-onderzoeken. Allereerst staan we stil bij de informatievoorziening die naar aanleiding van de (op handen zijnde) publicatie van het rapport plaatsvond in de richting van het ministerie van Justitie. Vervolgens wordt belicht op welke wijze de hoofdofficieren Holthuis, Van Brummen en Vrakking verantwoording moesten afleggen aan het college van procureurs-generaal. Het hoofdstuk eindigt met een korte beschrijving van de veranderingen die medio 1999 in de organisatie van het post-Fort-traject werden doorgevoerd. Met nadruk wijzen we er nogmaals op dat het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek zelf geen deel uit maakt van deze evaluatie. Het doel van het onderhavige onderzoek was het analyseren van het verloop van de opsporingsonderzoeken en de daarmee samenhangende factoren. De Commissie- Kalsbeek vormt in dat opzicht niet meer dan het vertrek- en eindpunt. 15.2 Informatieverstrekking aan het departement van Justitie In de eindfase van het onderzoek van de Commissie-Kalsbeek werd ook een aantal personen, dat een sleutelrol had vervuld in het post-Fort-traject, gehoord. Ter voorbereiding van de publicatie vond op 17 maart 1999 overleg plaats tussen een aantal ambtenaren van het departement van Justitie en het openbaar ministerie, waarbij van de zijde van het departement werd gevraagd om meer duidelijkheid te geven over het verloop van de onderzoeken. De volgende vragen stonden daarbij centraal629: — Wat is precies de onderzoekopdracht c.q. –doelstelling van het LRT-onderzoek naar aanleiding van de analyse van het Fort-materiaal? — Is deze opdracht/doelstelling reeds bekend bij de TCEO? — In hoeverre en met welke gevolgen interfereren de LRT-onderzoeken met andere opdrachten c.q. onderzoeken? — Hoe wordt op de samenhang/interferentie gestuurd binnen het openbaar ministerie en met welke resultaten? Deze vragen verraden dat, ondanks de presentatie ten overstaan van de minister van Justitie op 6 oktober 1998, er kennelijk weinig bekend was op het departement over de achtergronden en het verloop van de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Dit gebrek aan kennis manifesteerde zich ook in een later stadium. Ter voorbereiding van het debat met de Tweede Kamer over het rapport van de Commissie-Kalsbeek stuurde de directeur-generaal rechtshandhaving van het ministerie van Justitie Dessens namelijk een faxbericht aan de voorzitter van het college met enkele “openstaande” vragen. Onder meer de volgende vragen werden gesteld630: 629 Kort verslag van het besprokene op het departement van Justitie inzake post-Fort d.d. 17 maart 1999 (C1). 630 Fax van S. Dessens d.d. 23 juni 1999 aan J. de Wijkerslooth (B2).