Overige methodenJanuary 1, 1999
2.5 Overige methoden
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
in beperkte mate aandacht besteed aan verschillende aspecten van
het omgaan met informatie in het algemeen. De commissie heeft op
basis daarvan besloten in haar evaluatie- onderzoek beperkt
aandacht te besteden aan het verkennend onderzoek, bestuurlijke
rechtshandhaving en financieel rechercheren. Tevens heeft de
commissie besloten aandacht te besteden aan de door
opsporingsinstanties noodzakelijk geachte informatie-uitwisseling.
Daarbij waren de volgende onderzoeksvragen leidend:
a.Hoe krijgt bestuurlijke rechtshandhaving vorm in de praktijk van
de
opsporing?
b.Wat zijn de resultaten van financieel rechercheren?
c.Hoe krijgt financieel rechercheren in de praktijk van de
opsporing
vorm?
d.In hoeverre vindt er nog informele informatie-uitwisseling plaats
via
zogenoemde «U-bochten»?
lees meer
Gecontroleerde drro- en afleveringenJanuary 1, 1999
> 2.4 Gecontroleerde afleveringen doorlaten
2.4.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten
lees meer
ObservatieJanuary 1, 1999
2.2 Observatiemethoden
2.2.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten
lees meer
NormeringJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 2 NORMERING EN INZET OPSPORINGSMETHODEN
2.1 Normering algemeen
lees meer
Georganiseerde misdaad in NederlandJanuary 1, 1999
1.5 Georganiseerde criminaliteit in Nederland
Aan de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit
behoort een goed onderbouwd inzicht in de aard, ernst en omvang van
de criminaliteit ten grondslag te liggen. In navolging van de
studie van de onderzoeksgroep-Fijnaut, die in opdracht van de
parlementaire enquêtecommissie is uitgevoerd, heeft de
minister van Justitie een tweejaarlijkse rapportage over de aard
van de georganiseerde criminaliteit in Nederland en te signaleren
ontwikkelingen toegezegd. Onlangs verscheen het resultaat van de
eerste WODC-monitor van de georganiseerde criminaliteit (december
1998) gebaseerd op recent afgesloten opsporingsonderzoeken op dit
terrein. Een van de twee hoofdbevindingen luidt dat niet gesproken
kan worden van verweving tussen onder- en bovenwereld; er zijn wel
raakvlakken geconstateerd. De tweede conclusie laat zien op welke
wijze criminelen gebruik maken van netwerken
(samenwerkingsverbanden en sociale relaties) in plaats van
hiërarchische relaties zoals voorheen wel werd aangenomen.
lees meer
Van crisis naar veranderingJanuary 1, 1999
1.4 Van crisis naar verandering
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
constateerde in haar eindrapport een drievoudige crisis in de
opsporing. Organisaties i de opsporing moesten aan de hand van de
beslispunten van de Kamer orde op zaken stellen en de crisis in de
opsporing te lijf gaan. De commissie heeft deze veranderingen in
dit rapport in kaart gebracht. Daarbij heeft zij er acht op
geslagen dat (veel van) de organisaties in de opsporing op het
moment dat het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden uitkwam, al bezig waren met reorganisaties. Bij
de beoordeling van haar bevindingen heeft de commissie niet alleen
getoetst aan conventionele beoordelingscriteria. Zij heeft ook
rekening gehouden met de hindernissen waarmee organisaties in
verandering te maken hebben.
lees meer
Methoden en opzet van het onderzoekJanuary 1, 1999
1.3 Methoden en opzet van het onderzoek
1.3.1 Deelonderzoeken
lees meer
OnderzoeksvragenJanuary 1, 1999
1.2 Onderzoeksvragen
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
de aanbevelingen in hoofdstuk 10 van haar eindrapport geformuleerd
als beslispunten (Kamerstuk 24 072, nr. 25, 1995-1996.) Deze
beslispunten zijn in het debat in de Kamer over het eindrapport
overgenomen of geamendeerd. Het debat in de Kamer leidde tot een
definitieve lijst van beslispunten. De beslispunten vormen de
neerslag van het oordeel van de Kamer over het rapport van de
parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. De
commissie heeft deze beslispunten dan ook als uitgangspunt
gehanteerd bij de inrichting van dit evaluatie-onderzoek. In
bijlage 1 is een overzicht gegeven van de definitieve
beslispunten.
lees meer
Instelling Commissie KalsbeekJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 1 INLEIDING, VRAAGSTELLINGEN VERANTWOORDING
1.1 Instelling en samenstelling commissie
lees meer
Rapport Kalsbeek Ten GeleideJanuary 1, 1999
Ten Geleide
Is de crisis in de opsporing voorbij? Dat is in de kern de vraag
waarop de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden een
antwoord moest geven. Een half jaar lang heeft de commissie,
tezamen met haar staf, zich met deze vraag bezig gehouden.
Gezamenlijk hebben commissie en staf ongeveer 250 mensen gesproken
: van CID-runner tot minister en van zaaksofficier tot
korpsbeheerder. Daarnaast zijn meters papier bestudeerd.
lees meer
fort3_96January 1, 1999
284 vertellen over wat waarheid en verdichting was in de IRT-kwestie, zo omzichtig zijn behandeld. Maar ook hier is het de vraag of het – gegeven het feit dat gekozen was voor een strafrechtelijk onderzoek – wel anders had gekund. Er bleken ten aanzien van de drie verdachten gaandeweg minder concrete aanknopingspunten over te blijven die een verdergaand strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigden. De strafrechtelijke actiemogelijkheden werden daardoor beperkt. Anderzijds lag de omzichtige benadering in de lijn van de gekozen tactiek. Deze was er immers op gericht via enkele andere verdachten tegen wie wel voldoende bewijsmateriaal bestond uiteindelijk uit te komen bij de drie overheidsfunctionarissen. Tegen de achtergrond van de zwijgplicht die enkele overheidsfunctionarissen die een sleutelrol hebben vervuld in de IRT-affaire zichzelf hebben opgelegd, doemt overigens wel de vraag op waarom hun leidinggevenden in het verleden geen dienstopdracht hebben verstrekt om in eigen kring opheldering van zaken te verschaffen over vragen die naar aanleiding van hun optreden waren gerezen. Voor Van V., L. en De J. was deze optie overigens een gepasseerd station, zodra aan hun dienstbetrekking bij de politie, respectievelijk de FIOD, een einde kwam. Ten aanzien van de Haarlemse officier van justitie Van der Veen waren de mogelijkheden voor het bewandelen van deze alternatieve route uitgebreider, maar werd de kans om buiten de strafvorderlijke kaders om meer licht te werpen op de IRT-affaire – en in het bijzonder op het XTC-traject naar Engeland – ook niet benut. Wat betreft sturing en toezicht van het post-Fort-traject valt allereerst op dat het college van procureurs-generaal na het vertrek van Docters van Leeuwen in januari 1998 op grotere afstand van het onderzoeksproces kwam te staan dan daarvoor. Niet alleen was het wegvallen van de twee aanjagers van de post-Fort-onderzoeken – Docters van Leeuwen en Gonsalves – daar debet aan, ook het feit dat het “gekortwiekte” college alle zeilen moest bijzetten om zijn reguliere taken te kunnen vervullen leidde tot afnemende aandacht voor het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Daar komt bij dat de informatievoorziening in de richting van het college van procureurs-generaal selectief te noemen was. Met name Van Brummen en Holthuis maskeerden gedurende lange tijd de hoog opgelopen spanningen door de complexiteit van de geschillen te reduceren tot verschillen van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook tijdens de presentaties ten overstaan van het college kwamen de gerezen problemen onvoldoende aan bod. Er werd bij deze gelegenheden een rooskleurig beeld geschetst van zowel de te verwachten resultaten als van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Ondanks deze verzachtende omstandigheden lijdt het geen twijfel dat het college van procureurs- generaal, en waarnemend voorzitter Ficq in het bijzonder, zich zeer wel bewust was van de onderhuidse spanningen en van de ernst van de situatie. Hoewel een terughoudende opstelling van het college in aangelegenheden die primair behoren tot de competentie van hoofdofficieren gepast is, had op het moment dat duidelijk werd dat van een werkbare relatie tussen een aantal officieren van justitie geen sprake meer was en dat de hoofdofficieren hierop onvoldoende grip hadden, direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. De maatregelen betreffende de structuur en de ophanging van het 060- onderzoek, die naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Kalsbeek in juni 1999 werden genomen, waren met andere woorden al een jaar eerder op zijn plaats geweest. De vragen die in het voorjaar van 1999 vanuit het ministerie van Justitie werden opgeworpen, verraden dat de kennis binnen het departement over de actuele stand van zaken in de post-Fort- onderzoeken gering was. In het eerste deel van dit rapport is een vergelijkbare conclusie getrokken ten aanzien van de periode maart 1996- november 1997. Over de gehele drie jaar die deze evaluatie omvat kan dan ook worden gesteld dat het binnen het departement ontbrak aan voldoende feeling met en inzicht in het verloop van dit – ook in politiek opzicht – gevoelig dossier. Het gegeven dat ook het departement in deze periode werd gereorganiseerd, was hier mede debet aan.
fort3_95January 1, 1999
283 In een rechercheonderzoek is het proces van informatie-inwinning en vervolgens de eliminatie van informatie van groot belang. Na een fase van divergentie volgt onvermijdelijk een fase van convergentie. Het afscheid nemen van bepaalde veronderstellingen is een moeilijk en veelal ook een pijnlijk proces. Niettemin wordt de kwaliteit van de besluitvorming hierdoor goeddeels bepaald. Het besluit om bepaalde veronderstellingen als niet aannemelijk terzijde te leggen en daarmee bepaalde onderzoekslijnen af te kappen veronderstelt immers een gedegen onderbouwing. Voor het verloop van een strafrechtelijk onderzoek is het van groot belang dat onbewijsbare stellingen worden verworpen, wilde speculaties definitief naar het rijk der fabelen worden verwezen en uiteindelijk de harde bewijsbare gegevens zich uitkristalliseren en de basis gaan vormen voor de verdere interpretaties. In het post-Fort-onderzoek heeft deze filtering in onvoldoende mate plaatsgevonden. Te lang is “te veel voor waar” aangenomen, of wellicht beter, “te weinig voor onwaar”. Zo zijn gedurende de gehele post-Fort-periode enkele hoofdrolspelers er primair op gericht geweest om een bevestiging te vinden voor de hypothese van de parallel-importen. Voor informatie die duidde op een mogelijke falsificatie van deze hypothese hadden deze personen nauwelijks oog. Aan zulke selectieve percepties van de “gelovigen” werd ook onvoldoende tegenwicht geboden door de “sceptici”. Noordhoek c.s. hebben nagelaten gericht onderzoek te doen naar de houdbaarheid van de door Snijders c.s. aangereikte aanknopingspunten en daarmee de kans voorbij laten gaan om een zekere reductie van onzekerheid te bewerkstelligen. Uit het conflict tussen “Haarlem” en het landelijk parket over de NN-verklaringen is ook een andere les te trekken. De relatie tussen een CID-officier en een zaaksofficier staat of valt bij een basaal vertrouwen in elkaars professionaliteit. In de onderhavige situatie was al snel duidelijk dat dit vertrouwen aan weerszijden ontbrak. Daarbij kwam dat Noordhoek in eigen kring niet kon terugvallen op een CID-officier die door Snijders en Teeven als zodanig werd geaccepteerd. De opstelling van Noordhoek was wellicht minder rigide geweest wanneer een collega van het landelijk parket inzage had gehad in de veiligheidsanalyse die ten grondslag lag aan de NN-verklaringen. Dreef de controverse over de NN-verklaringen – en later over het parallel-proces-verbaal – Noordhoek en Snijders ver uiteen, tegelijkertijd vond weer toenadering plaats tussen Noordhoek en Teeven. Het verhaal van de post-Fort-onderzoeken laat zich lezen als dat van wisselende combines. Waar in deel I nog werd vastgesteld dat Snijders en Teeven elkaar hadden gevonden bij de analyse van het “besmette” IRT-dossier, werden de verhoudingen tussen Haarlem en Amsterdam in 1998 weer zwaar op de proef gesteld. De pre-deal met K. was het sluitstuk in een proces van verwijdering tussen Snijders en Teeven. Laatstgenoemde haalde daarop weer de banden aan met Noordhoek. De externe impuls die Teeven medio 1998 gaf aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking van een CID-bericht vanuit het regiokorps Amsterdam-Amstelland, kwam dan ook geenszins uit de lucht vallen. Het wederzijdse gebrek aan vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland van/over de vermeende groei-informant, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en de controverse tussen “Haarlem” en “Amsterdam” over de verstrekking van informatie uit het IRT-dossier, zijn even zovele voorbeelden van de “Chinese walls” die door de betrokkenen rondom hun eigen informatiepositie werden opgetrokken. Tijdens de openbare verhoren door Commissie-Van Traa kwamen enkele overheidsfunctionarissen ter sprake van wie werd vermoed dat zij een dubieuze rol hadden gespeeld bij de Delta-methode. Zij werden met naam en toenaam genoemd: Van V. en L. van de CID Kennemerland en de FIOD-ambtenaar De J. Ondanks het feit dat zij – uiteraard – van het begin af aan hebben behoord tot de belangrijkste (potentiële) verdachten, moet na ruim drie jaar post- Fortonderzoek worden vastgesteld dat er relatief weinig strafrechtelijke activiteiten jegens hen zijn ontplooid. Vanuit het perspectief van het naar boven halen van de “onderste steen” is het onbevredigend en onbegrijpelijk dat de personen die (vermoedelijk) het meeste zouden kunnen
fort3_94January 1, 1999
282 Conclusie deel II De beschrijving in de afgelopen zeven hoofdstukken van de loop der gebeurtenissen in de periode november 1997- juni 1999 maakt duidelijk dat het strategische doel, inzicht verschaffen in de werkelijke gang van zaken in de IRT-periode, binnen de diverse sporen nog steeds gedeeld werd, maar dat de opvattingen over de wijze waarop deze doelstelling kon worden gerealiseerd steeds sterker uiteen liepen. In hoofdstuk 11 is, voortbordurend op de metafoor van Docters van Leeuwen dat “de gehele olifant in beeld moest worden gebracht”, vastgesteld dat het 060-team hard aan de achterpoten trok, Snijders c.s. aan de voorpoten hingen en Teeven een ruk gaf aan de slurf. De essentie van de strijdigheid in opvattingen is gelegen in het verschil tussen een zoektocht naar de waarheid in de brede zin van het woord aan de ene kant en bewijsgaring in het kader van een strafrechtelijk onderzoek aan de andere kant. Het doen van strafrechtelijk onderzoek impliceert onvermijdelijk een reductie van de werkelijkheid. Er dient uiteindelijk een trechtering plaats te vinden met betrekking tot de strafbare feiten die ten laste kunnen worden gelegd, de periode waarover die feiten zich uitstrekken en de personen die voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking komen. Wanneer eenmaal begonnen wordt met een strafrechtelijk onderzoek naar concrete verdenkingen ontwikkelt zich onvermijdelijk een eigen dynamiek in dat proces. Dat wil zeggen dat de loop der gebeurtenissen bepaald gaat worden door allerlei omstandigheden en overwegingen die binnen de gegeven context van het lopende onderzoek relevant zijn. Zo ging het ook in het 060-onderzoek van het LRT naar onder meer de “Taartman”, De J. en J. Het was op voorhand niet te voorzien en uiteraard ook niet beoogd dat het onderzoek naar J. verbanden zou blootleggen tussen hem met Haagse drugsgroepen, Belgische voetballers en een Oostenrijks wedkantoor. Maar gezien de eigen dynamiek van het onderzoek, waarin bepaalde berichten – van CID-matige aard en informatie afkomstig van de BVD – en bronnen het onderzoek “stuurden”, waarin taps en observaties op een gegeven moment de meest voor de hand liggende “breekijzers” waren voor de bewijsgaring, en waarin uiteindelijk de taps en enkele tips beslissende aanknopingspunten voor de strafrechtelijk bewijsvoering opleverden, getuigt het eindresultaat niet van “gebrek aan inzicht” of gebrek aan sturing bij de leiding van het 060-onderzoek, maar veeleer van “gestuurd worden”. Een aantal hoofdrolspelers was en is de mening toegedaan dat het anders had gekund en anders had gemoeten. Zij waren veel sterker gericht op waarheidsvinding met behulp van allerlei (al dan niet strafrechtelijke) middelen dan op bewijsgaring. Zij gebruikten soms directe methoden om tot waarheidsvinding te komen, die niet primair of soms zelfs in het geheel niet waren bedoeld om ten dienste te staan van de strafrechtelijke opsporing. De meest directe weg werd in dat verband bewandeld door Teeven met zijn pre-deal met K. Ook Snijders heeft gepoogd om langs meer directe wegen informatie te verzamelen. Eén van zijn methoden was om in het buitenland te gaan praten met personen die ingewijde waren in de internationale drugshandel. De langs deze directe weg verzamelde informatie had hoofdzakelijk betrekking op de IRT-periode. Had het door Snijders geïnitieerde “Schilderstraject” een CID-matige inslag, het door “Haarlem” gevorderde NN-GVO had primair tot doel operationeel bruikbare bouwstenen voor strafrechtelijk onderzoek aan te dragen. De bedreigde getuigen legden verklaringen af over cocaïnetransporten in de IRT-periode, de rol hierbij van (vermeende) groei-informanten en de medewerking van Nederlandse overheidsfunctionarissen. De kracht van deze getuigenissen was tevens hun zwakte. Want juist omdat de verklaringen betrekking hadden op de periode waarop het opsporingsonderzoek tegen J. geen betrekking had, werd hun gebruikswaarde door de beide betrokken officieren van justitie fundamenteel verschillend ingeschat. Bovendien zouden de verklaringen, volgens Noordhoek althans, te weinig concrete verdenkingen over strafbare feiten bevatten. In deze onenigheid over het al of niet gebruiken van de NN-verklaringen in het 060- onderzoek komt het uiteen lopen van bewijsgaring en waarheidsvinding in de brede zin van het woord heel manifest naar voren.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>