Bijlage VII – IV.6. Vormen van fraudeJanuary 1, 1999
IV.6. Vormen van fraude
In de definitie van georganiseerde criminaliteit die in dit
onderzoek wordt gehanteerd, is nadrukkelijk ruimte geschapen voor
andere vormen van criminaliteit dan bijvoorbeeld drugshandel,
wapenhandel en vrouwenhandel. Hiervoor werd nagegaan in hoeverre de
diefstal van auto’s, en in het bijzonder de internationale handel
in gestolen auto’s, kan worden gerekend tot de georganiseerde
criminaliteit. Een andere vorm van criminaliteit die door ons onder
bepaalde voorwaarden als een vorm van georganiseerde criminaliteit
wordt beschouwd, is fraude, gaande van BTW-fraude tot oplichting
van beleggers. Typerend voor deze fraude is dat door de fraudeur
een valse schijn wordt gewekt, waarbij het vertrouwen van de ander
wordt misbruikt en die ander in de waan wordt gebracht dat er
adequaat wordt ingespeeld op zijn belangen of behoeften. De 18 door
ons bestudeerde zaken spelen zich af in legale economische markten
waarin wettige ondernemingen opereren en waarin overheden een
regulerende rol spelen. De relaties van de fraudeur tot deze andere
actoren in de markt kunnen ruwweg twee vormen aannemen: parasitair
of symbiotisch. Bij parasitaire verhoudingen is sprake van een
zero sum-situatie: de illegaal verkregen winst betekent
verlies voor de wettige marktpartijen; de anderen zijn
slachtoffers. Crediteuren worden bijvoorbeeld door een
faillissementsfraude benadeeld; oplichting van (financile)
instellingen brengt voor de laatsten meestal een aanzienlijke
schadepost met zich mee. In het geval van symbiose zijn de relaties
tussen het illegaal optreden van de criminele organisaties en de
wettige marktpartijen minder eenduidig. De wettige marktpartijen
zijn niet louter aan te merken als slachtoffers. Er is meer of
minder sprake van een verwijtbare betrokkenheid van een deel van de
wettige nijverheid bij de gepleegde misdaad. De betrokkenheid van
de reguliere marktpartijen kan uiteenlopen van het deel uit maken
van de fraudeconstructie, het afnemen van goederen tegen
onwaarschijnlijk lage prijzen tot aan het op eigen initiatief
bemachtigen van een zwart of grijs marktaandeel. Sommige
marktpartijen hebben derhalve belang bij het ontstaan en
voortbestaan van criminele groepen binnen hun branches. Dit heeft,
zoals nog verduidelijkt zal worden, gevolgen voor de wijze waarop
de fraudeurs zich tegenover de vijandige onderdelen van de
buitenwereld afschermen.
lees meer
Bijlage VII – IV.5. De diefstal van auto’sJanuary 1, 1999
IV.5. De diefstal van auto’s
In aansluiting op de laatste opmerking kan deze paragraaf over de
diefstal van auto’s het beste worden begonnen met een herhaling van
de reden waarom in het onderhavige onderzoeksproject speciaal deze
vorm van diefstal onder de loep is genomen. Het argument hiervoor
is dat ook in de internationale literatuur keer op keer wordt
gesteld dat autodiefstallen niet alleen worden gepleegd door
groepen beroepsdieven maar ook door criminele groepen die algemeen
worden gerekend tot het milieu van de georganiseerde criminaliteit,
zoals de diverse geledingen van de Italiaanse mafia. Waarom ook
deze groepen zich bezighouden met de diefstal van auto’s, valt
gemakkelijk te begrijpen. Enerzijds kunnen auto’s met gemak op
betrekkelijk grote schaal worden gestolen en tegen relatief veel
geld worden (door-)verkocht, anderzijds is de pakkans voor de
daders erg gering en is, in het geval dat zij toch worden gepakt,
de straf gewoonlijk laag. Blijkens de deelstudie over de
autobranche worden er in Nederland jaarlijks tussen de 30.000 en
35.000 (vracht)auto’s gestolen. Het grootste deel hiervan wordt
echter teruggevonden. Het deel dat overblijft – tussen de 5.000 en
7.000 personenauto’s en een kleine 200 vrachtauto’s – wordt dus
echt gestolen. Wie voor laatstbedoelde diefstallen verantwoordelijk
zijn, is niet zo duidelijk. En dit ook om de reden die in het
voorgaande al werd gesuggereerd: de bestrijding van deze vorm van
diefstal geniet landelijk geen prioriteit. En dus zijn ook de
gegevens over de betrokken (groepen) dieven aan de schaarse kant.
Uit de landelijke studie betreffende de rol van allochtone en
buitenlandse groepen in het bedrijven van georganiseerde
criminaliteit in Nederland, is gebleken dat er weliswaar ook in
Surinaamse, Marokkaanse en Nigeriaans-Ghanese kringen somtijds
bendes actief zijn die auto’s (laten) stelen om ze vervolgens naar
hun land van herkomst te verschepen (via Rotterdam en Antwerpen),
maar dat na de val van De Muur vooral Russische en Joegoslavische
bendes op dit gebied actief zijn geworden. Dit is ook naar voren
gekomen in de plaatselijke studies, zij het dat de politie in
Amsterdam – door gebrek aan onderzoek – niet echt kijk heeft op de
activiteiten van deze groepen. Wel heeft zij door middel van
onderzoek vastgesteld dat er in de stad zo’n 10 groepen
professionele autodieven van Nederlandse origine werkzaam zijn.
Verder neemt zij aan dat tenminste enkele van deze groepen in
contact staan met buitenlandse (Ghanees-Nigeriaanse, Russische)
handelaren in gestolen auto’s. De meeste wetenschap die in dit
onderzoeksproject over (de plegers van) autodiefstallen werd
vergaard, is geput uit 30 dossiers aangaande autodiefstallen die
ons van overal uit het land werden toegestuurd. De meeste van deze
dossiers hebben betrekking op autochtone groepen autodieven, enkele
op groepen die uit Oost-Europa afkomstig zijn (Rusland, Letland,
Oekrane en voormalig Joegoslavi). Hun analyse leert dat de
autochtone groepen gewoonlijk slechts op lokale of regionale schaal
werken en jaarlijks tussen de 10 en 15 auto’s stelen. Gemiddeld
tellen zij vier tot vijf man waartussen een zekere werkverdeling
bestaat: sommigen zijn beter in het stelen en verrijden van auto’s,
anderen beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om auto’s om
te katten, papieren te vervalsen, enzovoort. Deze groepen kennen
geen echte leider, maar hebben meestal wel een centrale figuur die,
omdat hijzelf eigenaar is van een garage, een autosloperij of een
werkplaats, goed thuis is in de (il)legale autohandel en zodoende
ook met enig gezag taken kan verdelen en transacties weet af te
wikkelen. Doorgaans kennen de kernleden van deze groepen elkaar al
lange jaren, al was het maar omdat zij familieleden zijn of in
dezelfde buurt of op hetzelfde woonwagenkamp zijn opgegroeid. Er
hoeven in zulke groepen dan ook geen (positieve en/of negatieve)
sancties te worden toegepast om een vlotte, loyale samenwerking te
verzekeren. Niettemin treffen de meeste groepen wel de bekende
voorzorgsmaatregelen om hun illegale activiteiten af te schermen,
zoals afzien van het gebruik van de telefoon om zaken te regelen.
Veel verder behoeven zij ook niet te gaan, omdat zij zo goed als
niets te duchten hebben van de politie. Overigens plegen de leden
van deze groepen veelal niet alleen autodiefstallen, maar maken zij
zich ook schuldig aan onder meer inbraak en heling. De buitenlandse
groepen zijn gewoonlijk groter. Hun kern telt zo’n vijf tot acht
leden. Daarenboven doen zij veelal beroep op andere
personen/groepen om speciale onderdelen van de illegale handel voor
hun rekening te nemen. Hierbij kan men zowel denken aan de
inschakeling van buitenlanders zoals Joegoslaven, die zich in het
plegen van autodiefstallen hebben gespecialiseerd, als aan het
aantrekken van landgenoten die de gestolen auto’s vliegensvlug over
de grens moeten rijden of naar de haven van Rotterdam, Amsterdam of
Antwerpen moeten brengen. Sommige van deze groepen gebruiken
officieel erkende garages of import- en exportbedrijven om hun
illegale handel af te schermen.
lees meer
Bijlage VII – IV.4. De handel in wapensJanuary 1, 1999
IV.4. De handel in wapens
In het begin van de jaren negentig kwamen verschillende
onderzoekers tot de vaststelling dat in de loop van de jaren
tachtig het daadwerkelijk (crimineel) vuurwapengebruik aanzienlijk
was toegenomen, van 99 schietpartijen in 1983, 152 in 1985, naar
263 in 1990. Het aantal doden (19 in 1983, 71 in 1990) en gewonden
(87 in 1985, 170 in 1990) steeg navenant (Kruissink en Wiebrens,
1992). Nadere analyse van de dodelijke schietpartijen in de jaren
1985 – 1987 (169 in totaal) wees uit dat deze voor het grootste
deel in het criminele milieu plaatsvonden. In 17% van de gevallen
(22) zou het om een liquidatie zijn gegaan (Van den Eshof en
Bergsma, 1989).
lees meer
Bijlage VII – IV.3. De handel in vrouwenJanuary 1, 1999
IV.3. De handel in vrouwen
IV.3.1. De landelijke situatie
De handel in vrouwen wordt ook in deze tijd nog beschouwd als de
meest karakteristieke vorm van mensenhandel (Adviescommissie
etc.,1992). Algemeen wordt aangenomen dat het er bij dit soort
handel om gaat dat vrouwen onder dwang tot prostitutie worden
gebracht. In Nederland wordt sedert het begin van de jaren tachtig
beleidsmatig veel aandacht besteed aan de (bestrijding van)
vrouwenhandel, maar dit wil niet zeggen dat er sindsdien een beter
beeld van de aard en omvang van deze vorm van criminaliteit is
ontstaan (Fijnaut, 1993; Van Mens, 1992). De voornaamste reden
hiervan is dat er nog nooit een systematisch onderzoek naar het
dark number van dit delict is ingesteld. De landelijke
cijfers die omtrent vrouwenhandel beschikbaar zijn, weerspiegelen
slechts de gevallen die bij de ene of de andere instantie bekend
zijn geworden. De
werkelijke omvang van de vrouwenhandel in Nederland is dus
onbekend. En het viel buiten de perken van het onderhavige
onderzoek om meer licht te brengen in zijn dark number. In
de periode 1988 – 1994 kreeg de Stichting tegen Vrouwenhandel een
toenemend aantal meldingen van vrouwenhandel. Dit aantal schommelde
in de eerste jaren van deze periode rond de 70, in de latere jaren
(1993 en 1994) liep het spectaculair op, tot 88 respectievelijk
168. Sedert het begin van de jaren negentig heeft een toenemend
aantal van deze meldingen betrekking op gevallen van vrouwenhandel
waarbij daders en slachtoffers afkomstig zijn uit Midden- en
Oost-Europa, met name uit Rusland, Oekrane, Hongarije, Tsjechi en
Polen (International Organization for Migration, 1995). Het aantal
meldingen dat resulteerde in een aangifte hield volgens de gegevens
van de genoemde Stichting geen gelijke tred met de stijging van het
aantal meldingen als zodanig. Zo werden in 1992 36 aangiften
gedaan, in 1993 54 en in 1994 67 (Stichting tegen Vrouwenhandel,
1994). Dat lang niet alle aangiften (al dan niet gedaan met de hulp
van de Stichting) uitmonden in heuse strafzaken, is overigens
gebleken uit het onderzoek van De Boer (1994). Zij registreerde in
1988 12 van zulke zaken, in 1989 8, in 1990 2, in 1991 3 en in 1992
10.
lees meer
Bijlage VII – IV.2. De handel in drugsJanuary 1, 1999
IV.2. De handel in drugs
IV.2.1. De overheersende rol van de drugshandel in de
georganiseerde criminaliteit
De ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit in Nederland
vanaf het begin van de jaren zeventig is nauw verbonden met de
opkomst van een omvangrijke nationale en internationale
consumentenmarkt in drugs en met de introductie van commercile
handel, distributie en verkoop van verdovende middelen. Het lijdt
geen
twijfel of de handel in drugs heeft andere vormen van zware
criminaliteit voor een belangrijk deel verdrongen en grote
zuigkracht uitgeoefend op de onderwereld en de individuele personen
die daar hun inkomsten verwerven. Vergeleken met het overwinnen van
de obstakels op de burgerlijke weg die leidt tot maatschappelijk en
economisch succes is de drempel voor toetreding in de drugshandel
laag. Formele diploma’s en gespecialiseerde kennis worden hier niet
gevraagd. De pakkans bij de uitvoering van criminele projecten is
gering en dat geldt zeker voor de jaren zeventig en tachtig toen de
politie de import en handel van cannabis vrijwel ongemoeid liet.
Het simpele verschil tussen de prijzen van inkoop en verkoop van
drugs is zo groot dat handelaren de vangst van n of enkele partijen
contrabande gemakkelijk kunnen overleven. De vervangingswaarde van
de inbeslaggenomen kapitaalgoederen die nodig zijn voor de
produktie, het transport en de distributie van drugs, is naar
verhouding tot de waarde van het produkt zelf zo laag dat men het
verlies wel kan velen. Sommige onconventionele eigenschappen
strekken wel tot aanbeveling om in deze handel te floreren.
Drugshandelaren moeten over voldoende lef en koelbloedigheid
beschikken om in deze (niet door de overheid gereglementeerde en
beheerste) markt geweld te gebruiken om hun belangen te verdedigen
als dat nodig is of om daar althans effectief mee te dreigen, en
zij moeten voldoende sluwheid aan de dag kunnen leggen om het
voortdurende gevaar om door de handelspartner of de concurrent te
worden bedrogen, het hoofd te kunnen bieden. Verder is het vooral
een kwestie van het voorhanden hebben van vrij besteedbaar kapitaal
om de smokkel van grote partijen te financieren. Wie bezaten die
lef en arglistigheid en wie hadden de beschikking over zo’n grote
hoeveelheid onbelast kapitaal om de groothandel in drugs van de
grond te krijgen?
lees meer
Bijlage VII – IV.1. InleidingJanuary 1, 1999
IV. ACTUELE VERSCHIJNINGSVORMEN VAN TRADITIONELE
GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT
IV.1. Inleiding
Traditioneel wordt georganiseerde criminaliteit bovenal
geassocieerd met de illegale organisatie van gokspelen, de controle
over de prostitutie, de handel in verboden drugs, de illegale
wapenhandel, en afpersing bedrijven, met name in de sfeer van de
horeca. Daarenboven wordt steevast aangenomen dat criminele –
afpersing niet alleen van personen die eveneens zulke illegale
activiteiten ontplooien, maar ook van legale groepen die in
bovengenoemde sectoren van de georganiseerde criminaliteit actief
zijn, heel goed ook nog andere vormen van misdaad kunnen bedrijven.
Hierbij kan zowel worden gedacht aan allerhande vormen van diefstal
(autodiefstallen, bankovervallen) als aan allerhande vormen van
fraude (sociale fraude, belastingfraude). Waarmee meteen nog eens
is gezegd dat niet iedere dief of dievengroep, en ook niet iedere
fraudeur of groep fraudeurs, mag worden bestempeld als een (bende)
georganiseerde misdadiger(s). In hoofdstuk II werd dit onderscheid
al toegelicht.
lees meer
Bijlage VII – III.6. BesluitJanuary 1, 1999
III.6. Besluit
Uit de bovenstaande beschrijving van de gehanteerde
onderzoeksmethoden, de geraadpleegde bronnen en de uitgevoerde
onderzoeken blijkt wel dat de onderhavige studies er voornamelijk
op gericht zijn om de aard van de georganiseerde criminaliteit te
kunnen beschrijven. Dit wil niet zeggen dat in de deelrapporten
alln de aard van de georganiseerde criminaliteit aan bod is
gekomen. Er is wel geprobeerd, zoveel als dat wetenschappelijk
verantwoord en mogelijk was, bepaalde ontwikkelingen, bijvoorbeeld
die van de liquidaties, te kwantificeren.
lees meer
Bijlage VII – III.5. De plaatselijke onderzoekenJanuary 1, 1999
III.5. De plaatselijke onderzoeken
De plaatselijke onderzoeken completeren de landelijke
onderzoeken. Zij zijn verricht vanuit dezelfde twee perspectieven
als deze laatste onderzoeken, het perspectief van de criminele
groepen en dat van de branches. Meer bepaald zijn deze lokale
studies bedoeld om relif te geven aan het landelijke beeld, door te
laten zien dat de variteit aan criminele groepen, aan criminele
activiteiten, aan modi operandi en aan illegale inkomsten groter is
dan op voorhand mag worden aangenomen. Bovendien kon op deze wijze
meer en detail de invloed van de georganiseerde criminaliteit op
een stad worden bestudeerd.
lees meer
Bijlage VII – III.4. De landelijke onderzoekenJanuary 1, 1999
III.4. De landelijke onderzoeken
Er zijn op landelijk niveau vijf verschillende onderzoeken
uitgevoerd. Twee onderzoeken zijn geschreven vanuit het perspectief
van de autochtone, allochtone en buitenlandse groepen, n onderzoek
vanuit het perspectief van een aantal branches. Verder is er op dit
niveau n onderzoek uitgevoerd naar de betrokkenheid van de
beoefenaren van de vrije beroepen bij georganiseerde criminaliteit,
en een ander naar belangrijke vormen van fraude en van witwassen.
Hoe al deze onderzoeken precies zijn uitgevoerd kan in elk
deelrapport worden nagelezen. Hier moet met een algemene kenschets
worden volstaan.
lees meer
Bijlage VII – III.3. Opzet en uitvoering van het eigen
onderzoekJanuary 1, 1999
III.3. Opzet en uitvoering van het eigen onderzoek
In dit onderzoek is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van informatie
waarover de politie beschikt. Dit heeft natuurlijk alles te maken
met de rol die de politie ten overstaan van het probleem van de
georganiseerde criminaliteit speelt. Zij is er meer dan welke
andere overheidsinstelling ook bij betrokken en beschikt qualitate
qua over de meeste en, zeker naar verhouding, de beste informatie.
Het lag derhalve voor de hand om in dit onderzoek, dat toch al
onder hoge tijdsdruk moest worden uitgevoerd, volop allerhande
politile gegevensbronnen te raadplegen. Dit betekent evenwel niet
dat geen rekening is gehouden met de tekortkomingen die ook deze
bronnen vertonen, en zeker niet dat andere bronnen buiten
beschouwing zijn gelaten. In de mate van het mogelijke zijn ook
deze bronnen aangeboord. In III.3.2 zal nader op de waarde van
politiebronnen worden ingegaan. Eerst zullen in III.3.1 enkele
belangrijke keuzes die wij bij de opzet van het onderzoek hebben
gemaakt, worden gemotiveerd en verantwoord.
lees meer
Bijlage VII – III.2. Wetenschappelijk onderzoek naar
georganiseerde criminaliteitJanuary 1, 1999
III.2. Wetenschappelijk onderzoek naar georganiseerde
criminaliteit
Het werk van twee commissies van de Amerikaanse Senaat heeft
lange tijd het beeld van de georganiseerde misdaad bepaald. In 1950
hield de Kefauver-commissie een openbaar onderzoek waarin de
conclusie werd getrokken dat de georganiseerde criminaliteit een
nation wide Italian syndicate was. De tweede commissie (1963),
genoemd naar haar voorzitter McLellan, leunde sterk op de
verklaringen van een spijtoptant, Joseph Valachi, die deel
uitmaakte van de Genovese mafiafamilie. Deze commissie bevestigde
het beeld van Kefauver van de georganiseerde misdaad. Het ging hier
in de kern om Italiaans-Amerikaanse syndicaten bestaande uit
divisies, geleid door luitenanten en bemand met soldaten. In 1967
werd in Amerika voor het eerst een wetenschappelijk onderzoeker, de
criminoloog Donald Cressey, ingeschakeld, en wel door de Federal
Task Force on Organized Crime. Hij kreeg voor zijn rapport, het
latere boek Theft of the Nation (1969), de beschikking over
de dossiers van de federale politie over wat de cosa nostra werd
genoemd. Ook Cressey kwam toen tot de conclusie dat de
georganiseerde criminaliteit in wezen werd gevormd door 24
Italiaans-Amerikaanse misdaadsyndicaten die door heel het land hun
activiteiten onderling afstemmen.
Het werk van Cressey heeft tot veel controverses binnen de
criminologie geleid. Sommigen verweten hem dat hij zich door de
politie een bril had laten aanmeten, anderen namen het voor hem op
(Rogovin en Martens, 1992; Albini, 1993; Martens en Roosa, 1994).
Belangrijker dan dit was dat een aantal onderzoekers de daad bij
het woord voegden en onafhankelijk van politiebronnen informatie
gingen verzamelen. Ianni en Reuss-Ianni (1972) bestudeerden zeer
gedetailleerd de opkomst en organisatie een Italiaanse mafiafamilie
in een buurt in New York. Zij maakten van uitvoerige observaties en
van informanten gebruik om de personen en hun onderlinge
verbindingen in kaart te brengen. Een militair georganiseerd
syndicaat troffen zij niet aan. Nadien hebben zij een sociale
netwerkbenadering in het onderzoek naar georganiseerde
criminaliteit gepropageerd waarbij informanten uit de wereld van de
georganiseerde criminaliteit als veldonderzoekers worden gebruikt
(Ianni en Reuss-Ianni, 1990). Chambliss (1978) voerde als
deelnemend observant veldstudies uit in Seattle om de complexe
relaties tussen politici, ambtenaren, ondernemers en misdadigers te
beschrijven. Hoewel veldwerk onmiskenbaar voordelen heeft (zie
Potter, 1994, p. 40-41) is het zeer de vraag of onderzoekers langs
deze weg een goed zicht krijgen op de belangrijke criminele groepen
of een landelijk beeld van georganiseerde criminaliteit kunnen
schetsen. De wetenschappelijke studies naar deze vorm van
criminaliteit, waarvan hier slechts enkele voorbeelden zijn
gepresenteerd, maken duidelijk dat onderzoekers beter niet kunnen
vertrouwen op n methode of afgaan op n gegevensbron. Block (1994)
maakte daarom voor zijn studies uitgebreid gebruik van
politiedossiers en krantenberichten. Reuter (1983) beschreef de
illegale markten in New York met behulp van gegevens uit
politiedossiers, observaties, informanten n openbare bronnen. De
mixture van bronnen en methoden zal worden bepaald door de vraag of
het accent meer op een algemene inventarisatie van de problemen dan
wel op de beantwoording van specifieke theoretische of empirische
vragen ligt. Een recent voorbeeld van een inventariserende studie
met een grote mixture aan bronnen en methoden is de studie van
Arlacchi naar criminele groepen en hun rol in de illegale markten
en witwasactiviteiten in Itali (Ministero dell’Interno, 1994). Maar
de belangrijkste bron van Arlacchi waren echter toch ook weer
politiedossiers. In de jaarlijkse inventariserende studies van het
BKA (Bundeskriminalamt) worden zowel statistische gegevens en
politie-dossiers betreffende lopende onderzoeken gebruikt als
politile informatie die centraal is verzameld. Deze analyses zijn
sterk op personen gericht en minder op groepen. In de Nederlandse
CBO-enqute ligt het accent juist wel op het inventariseren van
actieve criminele groepen. In de meest recente telling (1995)
werden 450 groepen getraceerd waarvan er 100 hooggeorganiseerd
zouden zijn.
lees meer
Bijlage VII – III.1. InleidingJanuary 1, 1999
III. MOGELIJKHEDEN EN BEPERKINGEN VAN ONDERZOEK NAAR
GEORGANISEERDE
III.1. Inleiding
Het doen van wetenschappelijk onderzoek naar georganiseerde
criminaliteit is een hachelijke onderneming. In het voorgaande
hoofdstuk is als een van de drie kenmerken van georganiseerde
criminaliteit genoemd het vermogen om zich op betrekkelijk
effectieve wijze af te schermen. Georganiseerde criminaliteit is
dan ook voor wetenschappelijk onderzoekers een veel minder
toegankelijk onderzoekterrein dan bijvoorbeeld voetbalvandalisme of
druggebruik. Daarenboven zijn de traditionele informatiebronnen van
criminologische wetenschap, zoals de politie en slachtoffers,
doorgaans weinig toeschietelijk bij het verlenen van medewerking
aan onderzoek naar georganiseerde criminaliteit. De politie wil
niet graag haar informatiepositie prijsgeven (Reuter en Rubinstein,
1978) en slachtoffers zijn dikwijls beducht om te spreken. Het is
gemakkelijker om winkeliers over winkeldiefstal te interviewen dan
horeca-ondernemers over gedwongen protectie in hun bedrijfstak.
lees meer
Bijlage VII – II.3. BesluitJanuary 1, 1999
II.3. Besluit
Tot besluit van dit hoofdstuk is het aangewezen om de definitie
van georganiseerde criminaliteit die in de vorige paragraaf werd
ontwikkeld, te situeren in de discussie die in Nederland is gevoerd
over deze kwestie. De ene hoofdlijn in deze discussie betreft de
vraag of georganiseerde criminaliteit primair moet worden
gedefinieerd in termen van de maatschappelijke functies en belangen
die zij vervult respectievelijk dient, dan wel in termen van de
groepen die dergelijke criminaliteit plegen. Hiervoor is niet
alleen duidelijk gemaakt dat in dit onderzoek is gekozen voor de
tweede optie, maar ook waarom deze keuze is gemaakt. De andere
hoofdlijn in die discussie draait om de kwestie of georganiseerde
criminaliteit het best op een algemene, open manier wordt
gedefinieerd, dan wel op een bijzondere, meer gesloten manier.
Hiervoor is duidelijk
gekozen voor de laatste benadering, omdat anders de term
georganiseerde criminaliteit al te zeer aan betekenis inboet, dus
een betekenisloze term wordt, die al te gemakkelijk op alle
mogelijke soorten criminaliteit wordt geplakt. Zeker met het oog op
empirisch onderzoek is het nodig dat zo specifiek mogelijk wordt
bepaald wat onder georganiseerde criminaliteit wordt verstaan. Maar
ook vanuit een oogpunt van beleid is dit wenselijk. Gezien de
negatieve lading die de term georganiseerde criminaliteit doorgaans
heeft, kan een ongebreidelde toepassing van deze term gemakkelijk
beleidsontwikkelingen teweegbrengen die niet in verhouding staan
tot de werkelijke ernst van het probleem.
lees meer
Bijlage VII – II.2. De definitie van georganiseerde
criminaliteit in dit onderzoekJanuary 1, 1999
II.2. De definitie van georganiseerde criminaliteit in dit
onderzoek
Door georganiseerd te werken zijn mensen in staat grote
prestaties te leveren. Georganiseerd staat voor doelgerichte
samenhandeling en rationele arbeidsdeling. Het is niet overdreven
om te stellen dat het huidige peil van welvaart zonder de inbreng
van informele en formele organisaties nooit zou zijn bereikt. Het
begrip georganiseerde criminaliteit drukt treffend de ongerijmdheid
uit dat deze functionele samenwerkingsvorm tegelijkertijd ook
bedreigend kan zijn voor de samenleving. De samenleving
wordt met haar eigen wapens bestreden.
lees meer
Bijlage VII – II.1. De discussie over de definitie in
NederlandJanuary 1, 1999
II.1. De discussie over de definitie in Nederland
Ook voor Nederland geldt dat de geschiedenis van de discussie
over de definitie van georganiseerde criminaliteit nog moet worden
geschreven. Links en rechts is er wel een aanzet gegeven, maar het
verhaal is nog verre van volledig (Beetstra et al., 1994).
Zeker wanneer men in een analyse van die geschiedenis een koppeling
wil aanbrengen tussen de definitie van georganiseerde criminaliteit
en het beleid dat in functie van een definitie is gevoerd, valt er
veel voor te zeggen in de onderhavige geschiedenis een cesuur aan
te brengen in het najaar van 1990, en meer bepaald in de maand
oktober van dat jaar, toen in Den Haag de Dutch American
Conference on Organized Crime plaatsvond. Onder invloed van
deze conferentie werd weliswaar niet direct de officile definitie
van georganiseerde criminaliteit bijgesteld, maar werd wel het
beleid ingrijpend aangepast. Terwijl voordien de bestrijding van
georganiseerde criminaliteit vanuit een repressief,
strafrechtelijk, perspectief was opgebouwd, werd vanaf dat moment
erkend dat er ook behoefte was aan preventief – bestuurlijke
maatregelen om het probleem te beheersen. De bijdragen van de leden
van New York State Organized Crime Task Force aan de genoemde
conferentie lieten immers zien dat een eenzijdig repressieve aanpak
op den duur niet voldoende effect kan sorteren (Fijnaut en Jacobs,
1991).
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>