Bijlage V – 7.11 Totaal aantal containers en kilo’sJanuary 1, 1999
7.11 Totaal aantal containers en kilo’s
Het is duidelijk dat grote hoeveelheden verdovende middelen met
medeweten en onder regie van politie en justitie op de markt
verdwenen zijn. Een dag voor het begin van de openbare verhoren van
de commissie, op 5 september 1995, sprak de minister van Justitie
in de Kamer van 100 tot 400 ton softdrugs die waren doorgeleverd.
Hoeveel daarvan op de markt was gekomen was nog onderwerp van
onderzoek.
lees meer
Bijlage V – 7.10 Verdiensten en criminele geldenJanuary 1, 1999
7.10 Verdiensten en criminele gelden
7.10.1 Verdiensten
Tijdens het onderzoek stuitte de commissie op het feit dat
informanten de gelden die zij verdienden met het binnenhalen van de
containers mochten behouden. De criminele organisaties betaalden de
informanten voor het binnenhalen van de containers. En informant
heeft de commissie meegedeeld dat hij per container gemiddeld 1
miljoen gulden verdiende. Dit geld behoefden de informanten niet af
te dragen aan de politie. Verschillende informanten hebben vele
miljoenen guldens verdiend aan deze activiteiten. De informanten
moesten wel zorgdragen voor het huren van een loods, de benodigde
papieren en het betalen van de chauffeur. De informant gaf het geld
voor deze betalingen aan de politie, die vervolgens de betalingen
verrichtte.
lees meer
Bijlage V – 7.1 InleidingJanuary 1, 1999
-
HOOFDSTUK 7 DE DELTA-METHODE:
- DOORLATEN VAN DRUGS ONDER REGIE VAN POLITIE EN
JUSTITIE
7.1 Inleiding
De commissie heeft intensief onderzoek gedaan naar de methode
van het bewust doorlaten van drugs onder verantwoordelijkheid van
politie en justitie, waarbij gestuurde informanten of beter gezegd
burgerinfiltranten behulpzaam zijn. Deze methode, die bekend is
geraakt als de Delta-methode, heeft mede ten grondslag gelegen aan
de opheffing van het interregionaal rechercheteam
Noord-Holland/Utrecht (IRT), eind 1993. Bij haar aantreden in
december 1994 stond voor de commissie vast dat ook de methode die
gebruikt werd door het opgeheven IRT nader onderzocht moest worden.
Zij kon toen nog niet voorzien dat deze delta-methode ook na de
opheffing van het IRT door de CID in Kennemerland was voortgezet.
Daarvoor kreeg zij de eerste aanwijzingen in maart 1995. De
commissie beschikte over informatie dat een informant in Rotterdam
actief was geweest bij het doorlaten van drugs nadat het IRT was
opgeheven. Het ging hier om de zaak die later bekend werd onder de
naam Bever. Op grond van deze gegevens en nieuwe feiten rond
sigarettensmokkel is een rijksrecherche-onderzoek begonnen op
aanvraag van de korpschef en de hoofdofficier van justitie in
Haarlem en de hoofdofficier te Rotterdam. Nadat deze zaak in de
openbaarheid was gekomen, heeft het College van procureurs-generaal
een algemeen rijksrecherche-onderzoek gelast naar het functioneren
van de CID Kennemerland. Vanaf het begin is de commissie in de
persoon van haar voorzitter en de vice-voorzitter op de hoogte
gehouden van de voortgang van het rijksrecherche-onderzoek. De
commissie heeft gekozen voor een breder onderzoek dan de
rijksrecherche. Niet alleen de politieregio Kennemerland was
onderwerp van onderzoek, maar de commissie heeft ook gekeken naar
enkele andere regio’s waar sprake was van het doorlaten van drugs
onder regie van de politie, zoals Rotterdam, Gooi en Vechtstreek,
Twente en Haaglanden. Noot De commissie wilde niet het
onderzoek van de commissie-Wierenga, die onderzoek deed naar de
redenen voor de opheffing van het IRT, volledig over te doen. De
bestuurlijke en organisatorische verhoudingen rondom het IRT zijn
derhalve geen direct onderwerp van onderzoek geweest van de
commissie. De methode van het IRT en het oordeel van de
commissie-Wierenga hierover daarentegen des te meer. Het onderzoek
van de commissie naar deze methode leverde veel gegevens op. De
commissie heeft noodgedwongen een selectie moeten maken uit deze
gegevens. Tijdens het onderzoek naar deze methode werd de commissie
geconfronteerd met elkaar tegensprekende verklaringen van leden van
het OM en politiefunctionarissen. Indien mogelijk heeft de
commissie een oordeel gegeven over de verschillende verklaringen.
In een aantal gevallen bleek het niet mogelijk tot een oordeel te
komen. Sommige feiten waren niet meer te achterhalen. Desondanks
wordt in dit hoofdstuk een zo goed mogelijke chronologische
weergave gegeven van de gebeurtenissen.
lees meer
Bijlage V – 6.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
6.6 Conclusies
1. Misdaadanalyse is het opsporen en inzichtelijk maken van
verbanden tussen criminaliteitsgegevens onderling en andere
mogelijk relevante gegevens met het oog op de praktijk van politie
en justitie. Enerzijds kan misdaadanalyse gericht zijn op direct
toepasbare resultaten voor de opsporings- en vervolgingspraktijk
(operationele analyse), anderzijds kan de analyse een rol spelen in
de bepaling van het beleid (strategische analyse).
lees meer
Bijlage V – 6.5 ControleJanuary 1, 1999
6.5 Controle
De verantwoordelijkheid voor de beslissing om tot
misdaadanalyse, fenomeenonderzoek of financile recherche over te
gaan ligt verspreid. Operationele misdaadanalyse en financile
recherche lijken vooral te worden aangevangen op verzoek van een
tactische recherchechef of een CID-chef. Wie opdracht geeft tot het
verrichten van een strategische misdaadanalyse in de regio’s of een
fenomeenonderzoek kan verschillen, behalve voor zover het gaat om
respectievelijk de landelijke inventarisaties criminele
groeperingen dan wel de verdeling van fenomeenonderwerpen over de
diverse kernteams: deze geschiedde door het CBO. De korpsbeheerder
heeft in deze feitelijk, noch als zodanig noch als beheerder van
het politieregister, een
controlerende rol van betekenis (zie bijlage 6 Organisaties,
hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten). Hoewel,
zoals hiervoor reeds is gebleken, sommige leden van het OM eisen
stellen aan deze vormen van informatie-inwinning (verdenking en/of
toestemming openbaar ministerie om bij derden inlichtingen in te
winnen), is dit bepaald geen algemene bevinding. Integendeel, de
politie lijkt in deze een grote vrijheid te hebben. De CTC heeft
naar aanleiding van het Fieccom-onderzoek het gebruik van openbare
bronnen toelaatbaar geacht, en het ook toelaatbaar geacht om
politieregisters (zoals daar ook zijn de CID-registers) bij het
fenomeenonderzoek te betrekken op het moment waarop de verdenking
ontstaat. In dat laatste geval werd geen scherp onderscheid gemaakt
tussen het fenomeenonderzoek en het opsporingsonderzoek; er kan
evenwel uit worden opgemaakt dat de CTC geen bezwaren ziet aan het
gebruik van deze registers bij een (strategische)
misdaadanalyse.
lees meer
Bijlage V – 6.4 Feitelijk gebruikJanuary 1, 1999
6.4 Feitelijk gebruik
6.4.1 Misdaadanalyse
Wie
lees meer
Bijlage V – 6.3 Juridische grondslagJanuary 1, 1999
6.3 Juridische grondslag
Voor informatie-inwinning door de politie bestaat geen
expliciete wettelijke regeling. Er wordt wel vanuit gegaan dat het
de politie vrijstaat aan een ieder vragen te stellen, maar niet
iedereen is het daar ongeclausuleerd mee eens.
lees meer
Bijlage V – 6.2 Omschrijving methodenJanuary 1, 1999
6.2 Omschrijving methoden: definities en
verschijningsvormen
6.2.1 Misdaadanalyse
Onder misdaadanalyse wordt hier, met de Werkgroep misdaadanalyse
van de Recherche Adviescommissie ( RAC), verstaan: het opsporen en
inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens
onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de
praktijk van politie en justitie. Noot Enerzijds kan
misdaadanalyse gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de
opsporings- en vervolgingspraktijk (operationele analyse),
anderzijds kan de analyse een rol spelen in de bepaling van het
beleid (strategische analyse). Beide analysevormen lopen soms door
elkaar en kunnen op lokaal, regionaal en nationaal niveau worden
verricht.
lees meer
Bijlage V – 6.1 InleidingJanuary 1, 1999
6 OVERIGE INFORMATIE-INWINNING
6.1 Inleiding
Overige informatie-inwinning is een op het eerste gezicht
buitengewoon ruime categorie. Met de term informatie-inwinning
wordt hier gedoeld op het vergaren en genereren van gegevens die
nog niet bij de politie bekend zijn. Uiteraard doet de politie dat
als zij een persoon observeert, als zij een informant aanhoort of
als zij een infiltrant in een criminele organisatie binnenbrengt.
Die methoden kwamen in de voorgaande hoofdstukken aan de orde. De
politie kan echter ook elders verzamelde informatie vergaren: in
eenvoudige vorm doet zich dit voor als ze de krant leest of bij de
burgerlijke stand inlichtingen inwint. Het genereren van gegevens
doet zich voor als de politie de bij haar zelf aanwezige informatie
dusdanig bewerkt, dat daaruit als nieuw te kwalificeren gegevens
ontstaan.
lees meer
Bijlage V – 5.7 ConclusiesJanuary 1, 1999
5.7 Conclusies
1. Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging
onder regie en gezag van politie en openbaar ministerie
binnendringen in een criminele organisatie of groep, het ervan deel
uitmaken, het gebruik maken van personen die er reeds deel van
uitmaken en het (desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit
optreden gepaard gaat met I) het aannemen van een valse identiteit
en/of II) het plegen van strafbare feiten en/of III) bieden van
steun aan de criminele organisatie of groep.
lees meer
Bijlage V – 5.6. CasusJanuary 1, 1999
5.6. Casus
5.6.1. RAMOLA (Rabo Money Laundering)
Een casus ter illustratie van pseudo-koop uitgevoerd
door burgerinfiltranten.
lees meer
Bijlage V – 5.5 Controle en samenwerkingJanuary 1, 1999
5.5 Controle en samenwerking
5.5.1 De politie
De organisatie van de politile infiltratie is in handen van de
ANCPI en de PIT’s. Een politile infiltrant wordt tijdens zijn
optreden bijgestaan door een begeleidingsteam dat bestaat uit twee
of meer begeleiders. Deze begeleiding geschiedt onder
verantwoordelijkheid van de chef van het PIT en niet van het
kernteam of het regionale korps dat om de infiltratie heeft
verzocht.
lees meer
Bijlage V – 5.4 Feitelijk gebruikJanuary 1, 1999
5.4 Feitelijk gebruik
5.4.1 Kwantitatieve gegevens
De mate waarin infiltratie voorkomt blijkt moeilijk vast te
stellen. Gebruik is gemaakt voor wat de politile infiltratie
betreft van het rapport De Wit, van de ministerile doorlichting en
van de aanmeldingsformulieren die de Centrale Toetsingscommissie
hebben bereikt. De uit die rapporten te distilleren cijfers
verdienen echter kritische aandacht: enkele grote Nederlandse
infiltratie-projecten konden niet worden teruggevonden in de
doorlichting. Bovendien relativeert de inhoud van gesprekken met
personen die zich met politie-infiltratie hebben beziggehouden de
kwantiteit.
lees meer
Bijlage V – 5.3 Juridische grondslagJanuary 1, 1999
5.3 Juridische grondslag
Het Wetboek van Strafvordering noch enige andere Nederlandse wet
in formele zin kent de opsporingsmethode infiltratie. Hoewel art. 1
Sv bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij
de wet voorzien, heeft deze bepaling tot nu toe in de rechtspraak
niet in de weg gestaan aan de toepassing van infiltratie. In de
jurisprudentie is sedert het Tallonarrest (HR 4 december 1979, NJ
1980, 356 m.nt ThWvV) infiltratie als opsporingsmethode erkend.
Reeds in dit arrest kwam de mogelijkheid aan de orde dat de
infiltrant strafbare feiten (mede)pleegt.
lees meer
Bijlage V – 5.2 Omschrijving methodeJanuary 1, 1999
5.2 Omschrijving methode
5.2.1 Definitie
Door de commissie-de Wit worden drie vormen van infiltratie
onderscheiden: I. Het door een politiefunctionaris of burger, al
dan niet onder de dekmantel van een aangenomen identiteit, onder
gezag en regie van politie en openbaar ministerie, binnendringen in
het criminele milieu of deel uitmaken van een criminele
organisatie, ten behoeve van opsporing en vervolging. II. Het,
onder gezag en regie van politie en openbaar ministerie, gebruik
maken van een persoon die reeds deel uitmaakt van een criminele
organisatie en zich als zodanig, met toestemming van politie en
openbaar ministerie, schuldig maakt aan bepaalde strafbare
feiten.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>