73 “Het zijn interessante analyses vanuit het oog punt van inlichtingenwerk, maar een proces- verbaal als dusdanig, dat al die analyses onderbouwt, is er volgens mij niet. Komt hier natuurlijk wel bij dat er een grote kloof is tussen analyses gebaseerd op inlichtingen en het strafrechtelijk bewijs tegen misdadigers. Die inlichtingen, die analyses, zijn zo niet bruikbaar. Het zijn wel aardige hypotheses, maar dat is het dan ook wel.” Maar de boodschap in deze presentatie was duidelijk: de informant van de Nederlandse politie werkte voor een Colombiaans kartel en heeft vanaf het begin dubbelspel gespeeld; de betrokken politiemensen zouden “plat” zijn. Waarbij De Wit in zijn interview aantekende dat het, gegeven bepaalde verklaringen en gegevens, duidelijk was 53: “(…) dat de ellende niet begonnen is bij de RCID-Kennemerland, maar al veel eerder bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in de jaren tachtig.” Met het oog op de concretisering van de plannen hadden Zwerwer, Cremers en Pijl op 13 juni 1996 een onderhoud met Docters van Leeuwen. Op de vraag naar wat er moest gebeuren kwamen zij volgens Zwerwer tot de volgende conclusie54: “Wij vonden het verstandig dat er een onderzoek kwam los van het strafrechtelijk onderzoek. Overigens zagen wij voor ons geen rol weggelegd in dit onderzoek. Het onderzoek zou moeten gaan om integriteit. Integriteitkwesties rond overheidsambtenaren. Wij vonden het nodig dat de dingen nog verder op een rij werden gezet.” Dit was dus een ander advies dan hetwelk zij gaven in hun brief van 13 maart 1996: hierin is geen sprake van een niet-strafrechtelijk onderzoek. Gelet op de lijn van het nieuwe advies is het niet verwonderlijk dat er tijdens dat onderhoud ook werd gesproken over de vraag of (het) gezien de aard van het te verrichten onderzoek niet zinvol zou zijn dat er op enigerlei wijze een samenwerking zou ontstaan met de BVD. Deze vraag werd positief beantwoord en kort daarop had Docters van Leeuwen een onderhoud met het hoofd van de BVD, zijn opvolger op die plaats. Het resultaat van hun overleg was volgens Zwerwer55: “(…) dat wij over en weer via een liaison bij elkaar in de keuken mochten kijken doch dat wij – en dat gold ook voor de BVD – in operationele zin niets met de informatie mochten doen. Indien en voorzover er informatie kon worden gegenereerd welke tactisch of anderszins bruikbaar was zou dat via de gebruikelijke weg worden geoperationaliseerd. Ter concretisering van deze afspraak heb ik op 28 juni 1996 in Utrecht een gesprek gevoerd met (…), een vertegenwoordiger van de BVD.” Ondertussen werd er door Zwerwer samen met Holthuis gewerkt aan de formulering van het plan van aanpak. Op 19 juni 1996 faxten zij de eerste versie hiervan aan Docters van Leeuwen en (in kopie) aan Gonsalves. Twee dagen later kregen dezen langs dezelfde weg “een enigszins aangepaste tekst van het scenario” toegefaxt. Het betreft hier geen omvangrijk plan. Al bij al beslaat het twee kantjes. Het draagt de titel: “Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team”. Alvorens in te gaan op dit scenario en de bespreking hiervan in de loop van juni-juli door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie, past het om erop te wijzen dat Docters 53 Interview J. de Wit d.d. 30 januari 2001. 54 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 55 Nota S. Zwerwer aan het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1999 (gevoegd bij interview).
131 personele samenstelling dan tot dan toe was voorgesteld. Zijn concrete voorstel was de twee opties een keer tezamen met het LBOM, de CRI en het LRT te bespreken. Daarna diende “een en ander” te worden afgestemd op de tussenrapportage van spoor 1 in maart 1997. Ook de samenwerking met de rijksrecherche en mogelijke andere teams binnen spoor 1 diende in dat overleg aan de orde te komen. Op 10 maart 1997 vond er periodiek afstemmingsoverleg plaats tussen Holthuis en de teamleidingen van spoor 1 en spoor 2. Blijkens het journaal van spoor 2 vroeg Holthuis bij deze gelegenheid aan Godlieb om de inbedding van het team verder te regelen met de korpschef van het KLPD, De Wijs.226 Holthuis zelf schreef naar aanleiding van deze bijeenkomst op 19 maart 1997 een brief aan Docters van Leeuwen waarin hij onder meer verwees naar het onderhoud tussen hem, Zwerwer en Godlieb d.d. 26 februari en hem verzocht ermee in te stemmen dat het team onder leiding van Zwerwer op basis van de nota die deze naar aanleiding van dit onderhoud had opgesteld feitelijk aan het werk zou gaan.227 Het antwoord van Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 was niet mis te verstaan. Om te beginnen verweet hij Holthuis dat hij zijn brief aan hem en niet aan Gonsalves als portefeuillehouder had gestuurd: “Het feit dat ik eerder met de heren Zwerwer en Godlieb over dit onderwerp heb gesproken doet hier niets aan af”. Vervolgens wees hij erop dat de weergave van het gesprek in de nota-Zwerwer “niet helemaal juist” was.228 In dat gesprek had hij aangegeven, zo schreef hij, dat het strafvorderlijk kader van het onderzoek bleef zoals het was vastgesteld. Tevens had hij aangegeven dat hij er begrip voor had dat van de informatie die uit onderzoek naar voren kwam, nog niet kon worden bepaald of deze binnen het opgedragen kader viel (hoorden alle puzzelstukjes wel bij dezelfde puzzel). Meer in het algemeen had hij, zo vervolgde hij, gewezen op de noodzaak om normale kaders te kiezen die zonneklaar maakten dat men niet met de voorfase van een justitiële inlichtingendienst bezig was. Veel loste deze discussie echter niet op volgens Van Gemert229: “Het was heel moeilijk om met spoor 2 samen te werken. Ik kon alleen vanuit de politielijn het een en ander afdwingen. Maar in de justitielijn lukte het niet om afspraken feitelijk tot uitvoering te brengen. Een van de problemen was de omgang met informanten. Wij vonden op een bepaald moment dat het spoor-2-onderzoek veel te dicht kwam bij ons opsporingsonderzoek. Ik heb toen vanuit de politielijn Godlieb erbij gehaald en gezegd dat het zo wat mij betreft niet langer kon. Dat heeft ook daadwerkelijk geleid, bij het college, tot een inperking van het onderzoek van spoor 2 en indirect heeft dat ook weer ertoe geleid dat Godlieb zich terugtrok. Maar omdat het zo werd ingeperkt kwam het ook weer heel dicht bij het strafrechtelijk onderzoek en dat wilde ik niet. Ik heb altijd op het standpunt gestaan: “laat de BVD dit veiligheidsonderzoek maar doen”. Ik wilde dit onderzoek niet voegen met het strafrechtelijk onderzoek.” 5.4 De concrete onderzoeksactiviteiten van spoor 2 In het licht van de aanhoudende perikelen met betrekking tot de opdracht van spoor 2 is het niet verwonderlijk dat het voor de teamleiding moeilijk was om de onderzoeksactiviteiten van de teamleden systematisch te organiseren. Zo werd er bijvoorbeeld in de loop van januari 1997 een systeem met werkopdrachten ontwikkeld maar dit systeem werd in de praktijk niet ten volle gehanteerd.230 226 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 maart 1997 (F7). 227 Brief H. Holthuis d.d. 19 maart 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F18). 228 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 aan H. Holthuis (F18). 229 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 230 In totaal werd er 177 opdrachten in vraagvorm geformuleerd. Blijkens onze gegevens werden er slechts enkele volgens het betrokken systeem beantwoord (F8).
132 De methode die wel min of meer systematisch werd toegepast was die van het interview. In totaal werden er in de periode 20 december 1996 – 14 februari 1997 22 interviews afgenomen van politiemensen – vooral hoofden van divisies georganiseerde criminaliteit of criminele inlichtingendiensten – en ervaren (zaaks- en/of CID-)officieren van justitie. Er waren er aanvankelijk 28 gepland. Van al deze interviews – voor het grootste deel opgebouwd rond de stellingen die in de plannen van aanpak waren neergezet – werd een proces-verbaal opgemaakt; de verslagen van de interviews werden er als bijlagen aan toegevoegd.231 De lengte van deze verslagen varieert nogal en ook hun inhoud. In sommige verslagen worden bij bepaalde zaken man en paard genoemd, in andere blijft het veeleer bij algemeenheden; er zijn er echter ook waarin beide voorkomen. De ene keer wordt veelvuldig verwezen naar andere personen die meer zouden afweten van bepaalde verwonderlijke kwesties, de andere keer blijft dit soort verwijzingen zo goed als achterwege. Wat de verslagen natuurlijk gemeen hebben, zijn de blijken van grote interesse van de interviewers voor niet-integere en/of corruptieve relaties van politiemensen, justitiefunctionarissen, advocaten, medewerkers van de douane en ook wel leden van het openbaar bestuur. Tientallen (verhalen over) voorbeelden van (mogelijks) zulke relaties werden tijdens de interviews genoemd. Waarbij moet worden aangetekend dat geen enkele keer bewijs werd aangedragen voor grootschalige of indringende corruptie bij de overheid of aan de kant van individuele ambtenaren. Diverse van de meer belangrijke gevallen werden trouwens ook reeds in het kader van de werkzaamheden van de Commissie-Van Traa openlijk en binnenkamers genoemd of zijn anderszins – via de normale perskanalen – bekend geworden. Overigens werd in diverse rapporten wel gewezen op mogelijk belangrijke bronnen van corruptie, bedenkelijke contacten met criminelen en ondoorzichtige subsidieregelingen. De verslagen van de teamvergaderingen die op gezette tijden – om de week, meestal echter om de twee en soms drie weken – werden gehouden, verschaffen eveneens een beeld van de al met al schaarse onderzoeksactiviteiten die door het (kleine) team werden ondernomen. Hieruit blijkt dat er op een gegeven moment over werd gedacht om dossiers over onder meer advocaten samen te stellen. Verder werd gepoogd inzicht te krijgen in de rol van buitenlandse inlichtingendiensten op Nederlandse bodem. Ook wordt af en toe gemeld dat er bezoeken werden afgelegd bij andere teams zoals het Prisma-team in Den Haag. Geregeld werd er interesse aan de dag gelegd voor het fenomeen van de liquidaties. En bij gelegenheid werden er kennelijk eveneens meer strategische kwesties besproken. Begin maart 1997 rees bijvoorbeeld de vraag of het team zich toch niet meer op de periode voor 1992 moest richten. Volgens een van de deelnemers lag “daar de oplossing”.232 Ook het dagjournaal van het Argus team dat tot 11 maart 1997 onder deze naam werd bijgehouden, werpt enig bijkomend licht op de onderzoeksactiviteiten.233 Wat het onder meer beter dan de vergaderverslagen laat zien, zijn zowel de moeilijkheden die het team ondervond bij de start van zijn onderzoek als de medewerking die het op andere plaatsen ondervond. Zo werd op 12 december 1996 gemuteerd dat het bezoek van de leiding van het LRT en spoor 1 aan het kernteam Amsterdam “ook voor spoor 2 een blokkade (met instemming van hoofdofficier Amsterdam)” had opgeleverd. Daarentegen werd op 20 december 1996 vastgelegd dat het interview met de leiding van de recherchedienst in Gooi- en Vechtstreek plezierig verliep. Op 27 januari 1997 bleek echter dat dit gesprek de nodige deining had veroorzaakt en moest worden stilgelegd. Het interview met een bepaalde officier van justitie had dan wel weer onbelemmerd kunnen plaatsvinden en veel informatie gegenereerd. Tevens laat dit journaal zien dat het team – kennelijk in het verlengde van de eerder gemaakte afspraken – af en toe van de CRI inderdaad de beschikking kreeg over uiterst vertrouwelijke informatie. In aansluiting hierop kan worden vastgesteld dat Zwerwer in de loop van januari 1997 werd betrokken bij besprekingen met een informant die door de CRI zouden worden “begeleid”. 231 De onderhavige processen-verbaal en verslagen zijn opgenomen in een apart bestand “Interviews “Argus team” (F7). 232 Deze verslagen bevinden zich onder meer in F11. 233 Dit journaal bevindt zich in F7.
133 Godlieb maakte eind februari een begin met het eindverslag over de werkzaamheden van het team. Dit verslag zelf is er uiteindelijk evenwel niet gekomen.234 Er ligt alleen een “Inleiding tot het verslag fase 1” die dateert van 25 februari 1997 en die door Godlieb werd toegestuurd aan Holthuis en Gonsalves. In de aanbiedingsbrief aan Gonsalves hield hij het bij een paar zakelijke opmerkingen zoals de opmerking dat een groot gedeelte van de bevindingen wel geen direct verband hield of leek te houden met de onderzoeksopdracht zoals die onlangs was geherformuleerd, maar dat hij ze niettemin niet aan het college van procureurs-generaal wilde onthouden.235 In zijn aanbiedingsbrief aan Holthuis – die overigens een dag later werd doorgefaxt aan Gonsalves – maakte Godlieb echter van zijn hart niet bepaald een moordkuil. Hij maakte, zo schreef hij in het begin, de inleiding “met enige gemengde gevoelens” over maar bood niettemin aan het slot – met het nodige gevoel voor understatement – gaarne zijn diensten aan voor het op enigerlei wijze voortzetten van inlichtingenwerk, want uiteindelijk was dat zijn drijfveer geweest om IJsselland te verlaten, zoals ook voor enkele andere leden van het team.236 In deze inleiding werd allereerst vrij uitvoerig stilgestaan bij al de moeilijkheden die hiervoor werden besproken. Vervolgens werden bondig de onderzoeksresultaten van fase 1 samengevat.237 Enkele belangrijke punten in deze samenvatting zijn: — dat er in het politieveld een “meer dan nadrukkelijke behoefte aan het adequaat oppakken van signalen over corruptie, lekken van informatie, ongewenste contacten etc. door/van politieambtenaren” bestond; — dat de werkwijze van het team “tot bijzondere resultaten kan leiden is nadrukkelijk gebleken; zo werden de onderzoekers op basis van vertrouwen deelgenoot gemaakt van “opmerkelijke” resp. “onverklaarbare” voorvallen die direct te relateren zijn aan de integriteit van het politieapparaat”; — dat de spin off van grote onderzoeken vaak aanwijzingen bevat “voor niet integer handelen door bestuurderen en ambtenaren”; — dat er haast geen groot onderzoek kan passeren of er komen “(veelal zachte, maar soms ook harde) signalen van onjuist handelen van advocaten; variërend van “rekkelijkheid” tot directe ondersteuning van crimineel handelen”; — en dat er veel aanwijzingen zijn dat Nederland disproportioneel meer is betrokken “bij financiële constructies die primair het witwassen van omvangrijke geldstromen lijken te beogen”. Er was dan ook, zo rondde Godlieb af, alle aanleiding toe: “(…) om met een klein hoogwaardig team door te gaan op de ingeslagen (brede) weg. Op deze wijze lukt het om middels opgebouwde vertrouwensrelaties informatie boven tafel te krijgen die anders vermoedelijk nimmer zal worden prijsgegeven.” Wat dit slotakkoord concreet voor het team betekende legde het vast in een nota van 10 maart 1997 betreffende “Onderzoek 26-01; potentiële onderzoeksprojecten”.238 Het waren er vijf. Het eerste project bestond uit het verzamelen van alle informatie uit het Fort-dossier met betrekking tot verdwenen drugs in een aantal trajecten; in dit project werden zeven deelprojecten onderscheiden waaronder een mogelijk geval van parallel-import. Het tweede project was hoofdzakelijk gericht op de betrokkenheid van bepaalde instanties bij de afwikkeling van twee drugstransporten. Het derde project had betrekking op het fenomeen van de liquidaties. In het vierde project ging het om het uitdiepen van de rol van een bepaald persoon. En het vijfde project had betrekking op deals met criminelen . 234 In het verslag van het periodiek afstemmingsoverleg tussen de teamleidingen en H. Holthuis d.d. 10 maart 1997 liet deze laatste weten dat een vervolg op deze inleiding niet noodzakelijk was (C9). 235 Brief A. Godlieb aan R. Gonsalves d.d. 27 februari 1997 (B6). 236 Brief A. Godlieb aan H. Holthuis d.d. 26 februari 1997 (B6). 237 “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek); inleiding tot het verslag fase 1” (F11). 238 Deze nota bevindt zich onder meer in C7.
Bijlage X – Deelonderzoek 3
1. De vrije-beroepsbeoefenaars: advocaten, notarissen en
accountants
Henk van de Bunt (VU/WODC)
m.m.v. Roelof Jan Bokhorst en Hans Werdmlder (beiden WODC)
Voorwoord
Tal van mensen zijn bij de totstandkoming van dit rapport
betrokken geweest. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar de
personen die bereid waren een gesprek te voeren over de
problematiek van de vrije-beroepsbeoefenaars in relatie tot de
georganiseerde misdaad. In bijlage 1 staan de namen van de
genterviewden vermeld. In de tweede plaats is veelvuldig en nimmer
tevergeefs een beroep gedaan op stafmedewerkers van de
beroepsorganisaties, de NOVA, de KNB, de NIVRA en de NOvAA. Ten
derde zijn door het gehele land gesprekken gevoerd en telefonische
contacten onderhouden met rechercheurs over gesignaleerde
voorvallen van verwijtbare betrokkenheid. Speciale dank ben ik
verschuldigd aan Jan Janse en Theo Akse, beiden werkzaam bij de
afdeling Finpol van de CRI, die altijd bereid waren tekst en uitleg
te geven over de Finpol-meldingen.
2.5. De voorvallen
2.5.1. Inleiding
Advocaten kunnen voor het karretje worden gespannen van een
criminele organisatie zonder dat zij het zich bewust zijn. Onbewust
en onbedoeld, dat wil zeggen: niet verwijtbaar, wordt een
bijdrage geleverd aan de misdrijven die deze groepen plegen. Ter
verduidelijking volgt een concreet voorbeeld van deze
niet-verwijtbare betrokkenheid.
2.6. Slotbeschouwing
De advocaat heeft een moeilijk beroep: hij dient partijdig te
zijn, doch hierbij zijn onafhankelijkheid jegens de clint te
bewaren. De normering van – en controle op – de beroepsuitoefening
is sterk professioneel van karakter. Het beroep evolueert evenwel
steeds meer in de richting van een gewoon, commercieel beroep. Het
werkterrein van de advocaat (wat is eigenlijk des advocaten?) is
niet duidelijk afgegrensd, terwijl de beroepsbeoefenaar wel alle
parafernalia bezit van het klassieke, professionele beroep.
3. HET NOTARIAAT
3.1. Kerngegevens
3.1.1. Openbaar ambtenaar in een vrij beroep
De notaris is een openbaar ambtenaar, die in de gevallen waarin
de wetgever zijn tussenkomst dwingend voorschrijft, een specifieke
overheidstaak uitoefent. De notaris wordt bij Koninklijk Besluit
benoemd. Aan hem wordt tevens een standplaats toegewezen. Hij is
geen gewoon ambtenaar want hij krijgt zijn inkomsten uit de
opbrengst van zijn dienstverlening. In die zin is hij ondernemer,
maar dan wel een die als monopolist opereert op een markt zonder
veel risico’s.
3.2. De karakteristiek van het beroep
3.2.1. De plicht tot dienstverlening
Als openbaar ambtenaar c.q. als de functionaris wiens
tussenkomst dwingend is voorgeschreven, heeft de notaris veel
minder speelruimte dan bijvoorbeeld de advocaat of de accountant om
clinten of diensten te weigeren. Sterker nog, hij is volgens de
heersende leer in beginsel zelfs verplicht om zijn diensten te
verlenen als daarom wordt gevraagd. Op deze ministerieplicht kan
alleen uitzondering worden gemaakt als de notaris gegronde redenen
heeft om zijn dienst te weigeren. In de gedragsregels, die de KNB
onlangs heeft gepubliceerd, en in de ontwerpwet op het Notarisambt
zijn enkele gronden gespecificeerd.
3.3. De tuchtrechtspraak
3.3.1. Twee vormen van tuchtrecht
Het notariaat kent twee vormen van tuchtrecht: het wettelijke
tuchtrecht en het verenigingstuchtrecht. Het verenigingstuchtrecht
is in het kader van deze bespreking niet van belang. Via deze
procedure worden de relatief mineure klachten over de
beroepsuitoefening van de notaris behandeld. Het betreffen klachten
over bijvoorbeeld het gebrek aan snelheid in het notarile optreden
of over de hoogte van de declaratie. De uitspraken van het
scheidsgerecht (eerste aanleg) en het college van beroep zijn
bindend. Zo kan de uitspraak luiden dat de notaris zijn declaratie
moet verlagen.
3.4. De kwetsbare positie van de notaris
3.4.1. Onmisbaar en aantrekkelijk voor criminele
organisaties
De notaris is een onmisbare schakel in tal van dubieuze
constructies. Of het nu gaat om de oprichting van BV’s waarmee
gefraudeerd gaat worden, of om witwasoperaties waar onroerend goed
mee is gemoeid of waarbij rechtspersonen worden gebruikt, de
tussenkomst van de notaris is wettelijk voorgeschreven. In deze zin
is er een grote mate van potentile betrokkenheid tussen het
notariaat en de georganiseerde misdaad.
3.5. De voorvallen
3.5.1. Inleiding
Evenals bij de advocaat kan de verwijtbare betrokkenheid van de
notaris bij georganiseerde misdaad eruit bestaan dat hij specifieke
kennis (informatie, e.d.) levert en afscherming biedt. Als
bijzonder kenmerk van de notaris komt erbij dat zijn tussenkomst
wettelijk is voorgeschreven voor het kunnen verrichten van
rechtshandelingen.
3.6. Slotbeschouwing
De notaris is een openbaar ambtenaar wiens tussenkomst dwingend
is voorgeschreven; de notaris heeft door zijn ministerieplicht veel
minder speelruimte om clinten of diensten te weigeren dan
bijvoorbeeld de advocaat. Het takenpakket van de notaris is in de
afgelopen periode uitgebreid. Hij verleent in toenemende mate
advieswerkzaamheden voor clinten. In de uitoefening van deze
werkzaamheden is de notaris partijdig.