• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_9

    73 “Het  zijn  interessante  analyses  vanuit  het  oog  punt  van  inlichtingenwerk,  maar  een  proces- verbaal   als   dusdanig,   dat   al   die   analyses   onderbouwt,   is   er   volgens   mij   niet.   Komt   hier natuurlijk  wel  bij  dat  er  een  grote  kloof  is  tussen  analyses  gebaseerd  op  inlichtingen  en  het strafrechtelijk bewijs tegen misdadigers. Die inlichtingen, die analyses, zijn zo niet bruikbaar. Het zijn wel aardige hypotheses, maar dat is het dan ook wel.” Maar de boodschap in deze presentatie was duidelijk: de informant van de Nederlandse politie werkte voor    een    Colombiaans    kartel    en    heeft    vanaf    het    begin    dubbelspel    gespeeld;    de    betrokken politiemensen   zouden   “plat”   zijn.   Waarbij   De   Wit   in   zijn   interview   aantekende   dat   het,   gegeven bepaalde verklaringen en gegevens, duidelijk was 53: “(…) dat de ellende niet begonnen is bij de RCID-Kennemerland, maar al veel eerder bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in de jaren tachtig.” Met  het  oog  op  de  concretisering  van  de  plannen  hadden  Zwerwer,  Cremers  en  Pijl  op  13  juni  1996 een  onderhoud  met  Docters  van  Leeuwen.  Op  de  vraag  naar  wat  er  moest  gebeuren  kwamen  zij volgens Zwerwer tot de volgende conclusie54: “Wij vonden het verstandig dat er een onderzoek kwam los van het strafrechtelijk onderzoek. Overigens   zagen   wij   voor   ons   geen   rol   weggelegd   in   dit   onderzoek.   Het   onderzoek   zou moeten  gaan  om  integriteit.  Integriteitkwesties  rond  overheidsambtenaren.  Wij  vonden  het nodig dat de dingen nog verder op een rij werden gezet.” Dit  was  dus  een  ander  advies  dan  hetwelk  zij  gaven  in  hun  brief  van  13  maart  1996:  hierin  is  geen sprake   van   een   niet-strafrechtelijk   onderzoek.   Gelet   op   de   lijn   van   het   nieuwe   advies   is   het   niet verwonderlijk dat er tijdens dat onderhoud ook werd gesproken over de vraag of (het) gezien de aard van  het  te  verrichten  onderzoek  niet  zinvol  zou  zijn  dat  er  op  enigerlei  wijze  een  samenwerking  zou ontstaan met de BVD. Deze vraag werd positief beantwoord en kort daarop had Docters van Leeuwen een onderhoud met het hoofd van de BVD, zijn opvolger op die plaats. Het resultaat van hun overleg was volgens Zwerwer55: “(…) dat wij over en weer via een liaison bij elkaar in de keuken mochten kijken doch dat wij – en dat gold ook voor de BVD – in operationele zin niets met de informatie mochten doen. Indien   en   voorzover   er   informatie   kon   worden   gegenereerd   welke   tactisch   of   anderszins bruikbaar     was     zou     dat     via     de     gebruikelijke     weg     worden     geoperationaliseerd.     Ter concretisering van deze afspraak heb ik op 28 juni 1996 in Utrecht een gesprek gevoerd met (…), een vertegenwoordiger van de BVD.” Ondertussen werd er door Zwerwer samen met Holthuis gewerkt aan de formulering van het plan van aanpak.  Op  19  juni  1996  faxten  zij  de  eerste  versie  hiervan  aan  Docters  van  Leeuwen  en  (in  kopie) aan Gonsalves. Twee dagen later kregen dezen langs dezelfde weg “een enigszins aangepaste tekst van  het  scenario”  toegefaxt.  Het  betreft  hier  geen  omvangrijk  plan.  Al  bij  al  beslaat  het  twee  kantjes. Het  draagt  de  titel:  “Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen van het Fort-team”. Alvorens  in  te  gaan  op  dit  scenario  en  de  bespreking  hiervan  in  de  loop  van  juni-juli  door  het college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie,  past  het  om  erop  te  wijzen  dat  Docters                                                 53 Interview J. de Wit d.d. 30 januari 2001. 54 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 55 Nota S. Zwerwer aan het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1999 (gevoegd bij interview).

    fort2_67

    131 personele  samenstelling  dan  tot  dan  toe  was  voorgesteld.  Zijn  concrete  voorstel  was  de  twee  opties een keer tezamen met het LBOM, de CRI en het LRT te bespreken. Daarna diende “een en ander” te worden afgestemd op de tussenrapportage van spoor 1 in maart 1997. Ook de samenwerking met de rijksrecherche en mogelijke andere teams binnen spoor 1 diende in dat overleg aan de orde te komen. Op    10    maart    1997    vond    er    periodiek    afstemmingsoverleg    plaats    tussen    Holthuis    en    de teamleidingen  van  spoor  1  en  spoor  2.  Blijkens  het  journaal  van  spoor  2  vroeg  Holthuis  bij  deze gelegenheid  aan  Godlieb  om  de  inbedding  van  het  team  verder  te  regelen  met  de  korpschef  van  het KLPD, De Wijs.226  Holthuis  zelf  schreef  naar  aanleiding  van  deze  bijeenkomst  op  19  maart  1997  een brief  aan  Docters  van  Leeuwen  waarin  hij  onder  meer  verwees  naar  het  onderhoud  tussen  hem, Zwerwer en Godlieb d.d. 26 februari en hem verzocht ermee in te stemmen dat het team onder leiding van Zwerwer op basis van de nota die deze naar aanleiding van dit onderhoud had opgesteld feitelijk aan het werk zou gaan.227 Het antwoord van Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 was niet mis te verstaan.  Om  te  beginnen  verweet  hij  Holthuis  dat  hij  zijn  brief  aan  hem  en  niet  aan  Gonsalves  als portefeuillehouder  had  gestuurd:  “Het  feit  dat  ik  eerder  met  de  heren  Zwerwer  en  Godlieb  over  dit onderwerp heb gesproken doet hier niets aan af”. Vervolgens wees hij erop dat de weergave van het gesprek  in  de  nota-Zwerwer  “niet  helemaal  juist”  was.228   In   dat   gesprek   had   hij   aangegeven,   zo schreef  hij,  dat  het  strafvorderlijk  kader  van  het  onderzoek  bleef  zoals  het  was  vastgesteld.  Tevens had  hij  aangegeven  dat  hij  er  begrip  voor  had  dat  van  de  informatie  die  uit  onderzoek  naar  voren kwam,   nog   niet   kon   worden   bepaald   of   deze   binnen   het   opgedragen   kader   viel   (hoorden   alle puzzelstukjes wel bij dezelfde puzzel). Meer in het algemeen had hij, zo vervolgde hij, gewezen op de noodzaak  om  normale  kaders  te  kiezen  die  zonneklaar  maakten  dat  men  niet  met  de  voorfase  van een justitiële inlichtingendienst bezig was. Veel loste deze discussie echter niet op volgens Van Gemert229: “Het  was  heel  moeilijk  om  met  spoor  2  samen  te  werken.  Ik  kon  alleen  vanuit  de  politielijn het  een  en  ander  afdwingen.  Maar  in  de  justitielijn  lukte  het  niet  om  afspraken  feitelijk  tot uitvoering te brengen. Een van de problemen was de omgang met informanten. Wij vonden op    een    bepaald    moment    dat    het    spoor-2-onderzoek    veel    te    dicht    kwam    bij    ons opsporingsonderzoek.  Ik  heb  toen  vanuit  de  politielijn  Godlieb  erbij  gehaald  en  gezegd  dat het zo wat mij betreft niet langer kon. Dat heeft ook daadwerkelijk geleid, bij het college, tot een inperking van het onderzoek van spoor 2 en indirect heeft dat ook weer ertoe geleid dat Godlieb zich terugtrok. Maar omdat het zo werd ingeperkt kwam het ook weer heel dicht bij het strafrechtelijk onderzoek en dat wilde ik niet. Ik heb altijd op het standpunt gestaan: “laat de  BVD  dit  veiligheidsonderzoek  maar  doen”.  Ik  wilde  dit  onderzoek  niet  voegen  met  het strafrechtelijk onderzoek.” 5.4 De concrete onderzoeksactiviteiten van spoor 2 In  het  licht  van  de  aanhoudende  perikelen  met  betrekking  tot  de  opdracht  van  spoor  2  is  het  niet verwonderlijk dat het voor de teamleiding moeilijk was om de onderzoeksactiviteiten van de teamleden systematisch  te  organiseren.  Zo  werd  er  bijvoorbeeld  in  de  loop  van  januari  1997  een  systeem  met werkopdrachten ontwikkeld maar dit systeem werd in de praktijk niet ten volle gehanteerd.230                                                 226 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 maart 1997 (F7). 227 Brief H. Holthuis d.d. 19 maart 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F18). 228 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 aan H. Holthuis (F18). 229 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 230 In totaal werd er 177 opdrachten in vraagvorm geformuleerd. Blijkens onze gegevens werden er slechts enkele volgens het betrokken systeem beantwoord (F8).

    fort2_68

    132 De methode die wel min of meer systematisch werd toegepast was die van het interview. In totaal werden   er   in   de   periode   20   december   1996   –   14   februari   1997   22   interviews   afgenomen   van politiemensen – vooral hoofden van divisies georganiseerde criminaliteit of criminele inlichtingendiensten – en ervaren (zaaks- en/of CID-)officieren van justitie. Er waren er aanvankelijk 28 gepland.  Van  al  deze  interviews  –  voor  het  grootste  deel  opgebouwd  rond  de  stellingen  die  in  de plannen  van  aanpak  waren  neergezet  –  werd  een  proces-verbaal  opgemaakt;  de  verslagen  van  de interviews werden er als bijlagen aan toegevoegd.231  De  lengte  van  deze  verslagen  varieert  nogal  en ook hun inhoud. In sommige verslagen worden bij bepaalde zaken man en paard genoemd, in andere blijft het veeleer bij algemeenheden; er zijn er echter ook waarin beide voorkomen. De ene keer wordt veelvuldig  verwezen  naar  andere  personen  die  meer  zouden  afweten  van  bepaalde  verwonderlijke kwesties,   de   andere   keer   blijft   dit   soort   verwijzingen   zo   goed   als   achterwege.   Wat   de   verslagen natuurlijk  gemeen  hebben,  zijn  de  blijken  van  grote  interesse  van  de  interviewers  voor  niet-integere en/of  corruptieve  relaties  van  politiemensen,  justitiefunctionarissen,  advocaten,  medewerkers  van  de douane   en   ook   wel   leden   van   het   openbaar   bestuur.   Tientallen   (verhalen   over)   voorbeelden   van (mogelijks)  zulke  relaties  werden  tijdens  de  interviews  genoemd.  Waarbij  moet  worden  aangetekend dat  geen  enkele  keer  bewijs  werd  aangedragen  voor  grootschalige  of  indringende  corruptie  bij  de overheid   of   aan   de   kant   van   individuele   ambtenaren.   Diverse   van   de   meer   belangrijke   gevallen werden trouwens ook reeds in het kader van de werkzaamheden van de Commissie-Van Traa openlijk en  binnenkamers  genoemd  of  zijn  anderszins  –  via  de  normale  perskanalen  –  bekend  geworden. Overigens  werd  in  diverse  rapporten  wel  gewezen  op  mogelijk  belangrijke  bronnen  van  corruptie, bedenkelijke contacten met criminelen en ondoorzichtige subsidieregelingen. De verslagen van de teamvergaderingen die op gezette tijden – om de week, meestal echter om de  twee  en  soms  drie  weken  –  werden  gehouden,  verschaffen  eveneens  een  beeld  van  de  al  met  al schaarse onderzoeksactiviteiten die door het (kleine) team werden ondernomen. Hieruit blijkt dat er op een  gegeven  moment  over  werd  gedacht  om  dossiers  over  onder  meer  advocaten  samen  te  stellen. Verder werd gepoogd inzicht te krijgen in de rol van buitenlandse inlichtingendiensten op Nederlandse bodem.  Ook  wordt  af  en  toe  gemeld  dat  er  bezoeken  werden  afgelegd  bij  andere  teams  zoals  het Prisma-team in Den Haag. Geregeld werd er interesse aan de dag gelegd voor het fenomeen van de liquidaties.  En  bij  gelegenheid  werden  er  kennelijk  eveneens  meer  strategische  kwesties  besproken. Begin maart 1997 rees bijvoorbeeld de vraag of het team zich toch niet meer op de periode voor 1992 moest richten. Volgens een van de deelnemers lag “daar de oplossing”.232 Ook   het   dagjournaal   van   het   Argus   team   dat   tot   11   maart   1997   onder   deze   naam   werd bijgehouden,  werpt  enig  bijkomend  licht  op  de  onderzoeksactiviteiten.233  Wat  het  onder  meer  beter dan  de  vergaderverslagen  laat  zien,  zijn  zowel  de  moeilijkheden  die  het  team  ondervond  bij  de  start van   zijn   onderzoek   als   de   medewerking   die   het   op   andere   plaatsen   ondervond.   Zo   werd   op   12 december  1996  gemuteerd  dat  het  bezoek  van  de  leiding  van  het  LRT  en  spoor  1  aan  het  kernteam Amsterdam  “ook  voor  spoor  2  een  blokkade  (met  instemming  van  hoofdofficier  Amsterdam)”  had opgeleverd. Daarentegen werd op 20 december 1996 vastgelegd dat het interview met de leiding van de  recherchedienst  in  Gooi-  en  Vechtstreek  plezierig  verliep.  Op  27  januari  1997  bleek  echter  dat  dit gesprek   de   nodige   deining   had   veroorzaakt   en   moest   worden   stilgelegd.   Het   interview   met   een bepaalde  officier  van  justitie  had  dan  wel  weer  onbelemmerd  kunnen  plaatsvinden  en  veel  informatie gegenereerd.  Tevens  laat  dit  journaal  zien  dat  het  team  –  kennelijk  in  het  verlengde  van  de  eerder gemaakte afspraken – af en toe van de CRI inderdaad de beschikking kreeg over uiterst vertrouwelijke informatie. In aansluiting hierop kan worden vastgesteld dat Zwerwer in de loop van januari 1997 werd betrokken bij besprekingen met een informant die door de CRI zouden worden “begeleid”.                                                 231 De onderhavige processen-verbaal en verslagen zijn opgenomen in een apart bestand “Interviews “Argus team” (F7). 232 Deze verslagen bevinden zich onder meer in F11. 233 Dit journaal bevindt zich in F7.

    fort2_69

    133 Godlieb  maakte  eind  februari  een  begin  met  het  eindverslag  over  de  werkzaamheden  van  het team.  Dit  verslag  zelf  is  er  uiteindelijk  evenwel  niet  gekomen.234  Er  ligt  alleen  een  “Inleiding  tot  het verslag fase 1” die dateert van 25 februari 1997 en die door Godlieb werd toegestuurd aan Holthuis en Gonsalves.  In  de  aanbiedingsbrief  aan  Gonsalves  hield  hij  het  bij  een  paar  zakelijke  opmerkingen zoals  de  opmerking  dat  een  groot  gedeelte  van  de  bevindingen  wel  geen  direct  verband  hield  of  leek te   houden   met   de   onderzoeksopdracht   zoals   die   onlangs   was   geherformuleerd,   maar   dat   hij   ze niettemin  niet  aan  het  college  van  procureurs-generaal  wilde  onthouden.235  In  zijn  aanbiedingsbrief aan  Holthuis  –  die  overigens  een  dag  later  werd  doorgefaxt  aan  Gonsalves  –  maakte  Godlieb  echter van  zijn  hart  niet  bepaald  een  moordkuil.  Hij  maakte,  zo  schreef  hij  in  het  begin,  de  inleiding  “met enige  gemengde  gevoelens”  over  maar  bood  niettemin  aan  het  slot  –  met  het  nodige  gevoel  voor understatement     –     gaarne     zijn     diensten     aan     voor     het     op     enigerlei     wijze     voortzetten     van inlichtingenwerk,  want  uiteindelijk  was  dat  zijn  drijfveer  geweest  om  IJsselland  te  verlaten,  zoals  ook voor enkele andere leden van het team.236 In  deze  inleiding  werd  allereerst  vrij  uitvoerig  stilgestaan  bij  al  de  moeilijkheden  die  hiervoor werden  besproken.  Vervolgens  werden  bondig  de  onderzoeksresultaten  van  fase  1  samengevat.237 Enkele belangrijke punten in deze samenvatting zijn: — dat  er  in  het  politieveld  een  “meer  dan  nadrukkelijke  behoefte  aan  het  adequaat  oppakken  van signalen over corruptie, lekken van informatie, ongewenste contacten etc. door/van politieambtenaren” bestond; — dat  de  werkwijze  van  het  team  “tot  bijzondere  resultaten  kan  leiden  is  nadrukkelijk  gebleken;  zo werden  de  onderzoekers  op  basis  van  vertrouwen  deelgenoot  gemaakt  van  “opmerkelijke”  resp. “onverklaarbare” voorvallen die direct te relateren zijn aan de integriteit van het politieapparaat”; — dat  de  spin  off  van  grote  onderzoeken  vaak  aanwijzingen  bevat  “voor  niet  integer  handelen  door bestuurderen en ambtenaren”; — dat  er  haast  geen  groot  onderzoek  kan  passeren  of  er  komen  “(veelal  zachte,  maar  soms  ook harde)   signalen   van   onjuist   handelen   van   advocaten;   variërend   van   “rekkelijkheid”   tot   directe ondersteuning van crimineel handelen”; — en  dat  er  veel  aanwijzingen  zijn  dat  Nederland  disproportioneel  meer  is  betrokken  “bij  financiële constructies die primair het witwassen van omvangrijke geldstromen lijken te beogen”. Er was dan ook, zo rondde Godlieb af, alle aanleiding toe: “(…)  om  met  een  klein  hoogwaardig  team  door  te  gaan  op  de  ingeslagen  (brede)  weg.  Op deze  wijze  lukt  het  om  middels  opgebouwde  vertrouwensrelaties  informatie  boven  tafel  te krijgen die anders vermoedelijk nimmer zal worden prijsgegeven.” Wat  dit  slotakkoord  concreet  voor  het  team  betekende  legde  het  vast  in  een  nota  van  10  maart  1997 betreffende   “Onderzoek   26-01;   potentiële   onderzoeksprojecten”.238   Het   waren   er   vijf.   Het   eerste project   bestond   uit   het   verzamelen   van   alle   informatie   uit   het   Fort-dossier   met   betrekking   tot verdwenen  drugs  in  een  aantal  trajecten;  in  dit  project  werden  zeven  deelprojecten  onderscheiden waaronder een mogelijk geval van parallel-import. Het tweede project was hoofdzakelijk gericht op de betrokkenheid van bepaalde instanties bij de afwikkeling van twee drugstransporten. Het derde project had betrekking op het fenomeen van de liquidaties. In het vierde project ging het om het uitdiepen van de rol van een bepaald persoon. En het vijfde project had betrekking op deals met criminelen .                                                 234 In  het  verslag  van  het  periodiek  afstemmingsoverleg  tussen  de  teamleidingen  en  H.  Holthuis  d.d.  10  maart  1997  liet deze laatste weten dat een vervolg op deze inleiding niet noodzakelijk was (C9). 235 Brief A. Godlieb aan R. Gonsalves d.d. 27 februari 1997 (B6). 236 Brief A. Godlieb aan H. Holthuis d.d. 26 februari 1997 (B6). 237 “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek); inleiding tot het verslag fase 1” (F11). 238 Deze nota bevindt zich onder meer in C7.

    Inhoud Bijlage I

    Bijlage I – Werkwijze en procedures

    VOORWOORD

    lees meer

    Inhoud Bijlage X

    Bijlage X – Deelonderzoek 3

    1. De vrije-beroepsbeoefenaars: advocaten, notarissen en
    accountants

    Voorwoord

    lees meer

    Bijlage X – Voorwoord

    Henk van de Bunt (VU/WODC)
    m.m.v. Roelof Jan Bokhorst en Hans Werdmlder (beiden WODC)

    Voorwoord

    Tal van mensen zijn bij de totstandkoming van dit rapport
    betrokken geweest. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar de
    personen die bereid waren een gesprek te voeren over de
    problematiek van de vrije-beroepsbeoefenaars in relatie tot de
    georganiseerde misdaad. In bijlage 1 staan de namen van de
    genterviewden vermeld. In de tweede plaats is veelvuldig en nimmer
    tevergeefs een beroep gedaan op stafmedewerkers van de
    beroepsorganisaties, de NOVA, de KNB, de NIVRA en de NOvAA. Ten
    derde zijn door het gehele land gesprekken gevoerd en telefonische
    contacten onderhouden met rechercheurs over gesignaleerde
    voorvallen van verwijtbare betrokkenheid. Speciale dank ben ik
    verschuldigd aan Jan Janse en Theo Akse, beiden werkzaam bij de
    afdeling Finpol van de CRI, die altijd bereid waren tekst en uitleg
    te geven over de Finpol-meldingen.

    lees meer

    Bijlage X – 2.5. De voorvallen

    2.5. De voorvallen

    2.5.1. Inleiding

    Advocaten kunnen voor het karretje worden gespannen van een
    criminele organisatie zonder dat zij het zich bewust zijn. Onbewust
    en onbedoeld, dat wil zeggen: niet verwijtbaar, wordt een
    bijdrage geleverd aan de misdrijven die deze groepen plegen. Ter
    verduidelijking volgt een concreet voorbeeld van deze
    niet-verwijtbare betrokkenheid.

    lees meer

    Bijlage X – 2.6. Slotbeschouwing

    2.6. Slotbeschouwing

    De advocaat heeft een moeilijk beroep: hij dient partijdig te
    zijn, doch hierbij zijn onafhankelijkheid jegens de clint te
    bewaren. De normering van – en controle op – de beroepsuitoefening
    is sterk professioneel van karakter. Het beroep evolueert evenwel
    steeds meer in de richting van een gewoon, commercieel beroep. Het
    werkterrein van de advocaat (wat is eigenlijk des advocaten?) is
    niet duidelijk afgegrensd, terwijl de beroepsbeoefenaar wel alle
    parafernalia bezit van het klassieke, professionele beroep.

    lees meer

    Bijlage X – 3.1. Kerngegevens

    3. HET NOTARIAAT

    3.1. Kerngegevens

    3.1.1. Openbaar ambtenaar in een vrij beroep

    De notaris is een openbaar ambtenaar, die in de gevallen waarin
    de wetgever zijn tussenkomst dwingend voorschrijft, een specifieke
    overheidstaak uitoefent. De notaris wordt bij Koninklijk Besluit
    benoemd. Aan hem wordt tevens een standplaats toegewezen. Hij is
    geen gewoon ambtenaar want hij krijgt zijn inkomsten uit de
    opbrengst van zijn dienstverlening. In die zin is hij ondernemer,
    maar dan wel een die als monopolist opereert op een markt zonder
    veel risico’s.

    lees meer

    Bijlage X – 3.2. De karakteristiek van het beroep

    3.2. De karakteristiek van het beroep

    3.2.1. De plicht tot dienstverlening

    Als openbaar ambtenaar c.q. als de functionaris wiens
    tussenkomst dwingend is voorgeschreven, heeft de notaris veel
    minder speelruimte dan bijvoorbeeld de advocaat of de accountant om
    clinten of diensten te weigeren. Sterker nog, hij is volgens de
    heersende leer in beginsel zelfs verplicht om zijn diensten te
    verlenen als daarom wordt gevraagd. Op deze ministerieplicht kan
    alleen uitzondering worden gemaakt als de notaris gegronde redenen
    heeft om zijn dienst te weigeren. In de gedragsregels, die de KNB
    onlangs heeft gepubliceerd, en in de ontwerpwet op het Notarisambt
    zijn enkele gronden gespecificeerd.

    lees meer

    Bijlage X – 3.3. De tuchtrechtspraak

    3.3. De tuchtrechtspraak

    3.3.1. Twee vormen van tuchtrecht

    Het notariaat kent twee vormen van tuchtrecht: het wettelijke
    tuchtrecht en het verenigingstuchtrecht. Het verenigingstuchtrecht
    is in het kader van deze bespreking niet van belang. Via deze
    procedure worden de relatief mineure klachten over de
    beroepsuitoefening van de notaris behandeld. Het betreffen klachten
    over bijvoorbeeld het gebrek aan snelheid in het notarile optreden
    of over de hoogte van de declaratie. De uitspraken van het
    scheidsgerecht (eerste aanleg) en het college van beroep zijn
    bindend. Zo kan de uitspraak luiden dat de notaris zijn declaratie
    moet verlagen.

    lees meer

    Bijlage X – 3.4. De kwetsbare positie van de notaris

    3.4. De kwetsbare positie van de notaris

    3.4.1. Onmisbaar en aantrekkelijk voor criminele
    organisaties

    De notaris is een onmisbare schakel in tal van dubieuze
    constructies. Of het nu gaat om de oprichting van BV’s waarmee
    gefraudeerd gaat worden, of om witwasoperaties waar onroerend goed
    mee is gemoeid of waarbij rechtspersonen worden gebruikt, de
    tussenkomst van de notaris is wettelijk voorgeschreven. In deze zin
    is er een grote mate van potentile betrokkenheid tussen het
    notariaat en de georganiseerde misdaad.

    lees meer

    Bijlage X – 3.5. De voorvallen

    3.5. De voorvallen

    3.5.1. Inleiding

    Evenals bij de advocaat kan de verwijtbare betrokkenheid van de
    notaris bij georganiseerde misdaad eruit bestaan dat hij specifieke
    kennis (informatie, e.d.) levert en afscherming biedt. Als
    bijzonder kenmerk van de notaris komt erbij dat zijn tussenkomst
    wettelijk is voorgeschreven voor het kunnen verrichten van
    rechtshandelingen.

    lees meer

    Bijlage X – 3.6. Slotbeschouwing

    3.6. Slotbeschouwing

    De notaris is een openbaar ambtenaar wiens tussenkomst dwingend
    is voorgeschreven; de notaris heeft door zijn ministerieplicht veel
    minder speelruimte om clinten of diensten te weigeren dan
    bijvoorbeeld de advocaat. Het takenpakket van de notaris is in de
    afgelopen periode uitgebreid. Hij verleent in toenemende mate
    advieswerkzaamheden voor clinten. In de uitoefening van deze
    werkzaamheden is de notaris partijdig.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>