108 4.4.2 De meineedzaak tegen L. en Van V. Op 28 augustus 1996 schreef Blok, op dat moment hoofdofficier te Den Haag, een brief aan Docters van Leeuwen waarin hij hem aan de hand van een nota van de betrokken zaaksofficier Slits op de hoogte bracht van de stand van het strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijke meineed tegen L. en Van V.153 Naar hun mening leek een succesvolle vervolging en veroordeling van beiden haalbaar indien het aanwezige bewijsmateriaal ten volle bruikbaar was en door de rechter als zodanig zou worden geaccepteerd. Wat de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal betrof wierpen zij op dat een deel van de verklaringen die waren afgelegd tegenover het Fort-team wellicht van het bewijs zouden worden uitgesloten omdat zij in strijd met de gedane toezegging dit niet te zullen doen, toch waren ingebracht. En ten derde vroegen zij aandacht voor de mogelijke politieke implicaties, vooral ook wanneer de beide verdachten – in geval van een dreigende veroordeling – het achterste van hun tong zouden laten zien. Hierdoor zouden wellicht meer personen in de kring van politie en openbaar ministerie met wie zij hadden samengewerkt in de problemen kunnen komen. Op de vergadering van het college op 4 september 1996 kwam ook deze brief aan de orde. De beslissing van het college was dat de vervolging moest worden doorgezet.154 Een van de punten die in dit verband direct van belang was betrof een verzoek van Slits om terbeschikkingstelling van een bepaald stuk uit het Fort-archief. Na overleg met Zwerwer verleende Gonsalves op 12 september hier de toestemming voor.155 Ook dit voorval onderstreepte nog eens dat het 060-onderzoek, of toch in elk geval het Fort-archief, inderdaad (al dan niet vermeende) raakvlakken had en heeft met allerhande andere onderzoeken. 4.4.3 De affaire met “Haagse Kees” Op 22 augustus 1994 werd door de minister van Justitie ingestemd met het voorstel van de top van justitie – openbaar ministerie en departement – om een informant van de RCID-Kennemerland, bijgenaamd “Haagse Kees”, op een veilige manier af te bouwen. Deze operatie kostte 2 miljoen – een bedrag dat met name hierom zo hoog was omdat men er vanuit ging dat de betrokkene alleen in het buitenland een veilig bestaan kon opbouwen.156 Deze deal lekte in oktober 1995 via het weekblad Vrij Nederland uit en zorgde direct voor heel wat commotie. In april 1996 verschenen berichten in de pers dat de betrokkene eigenlijk Nederland helemaal niet had verlaten maar rustig in X. woonde. Ook deze berichten wekten weer de nodige beroering op in Haagse kringen en leidden tot een aantal vragen van het Kamerlid Sipkes. De minister van Justitie liet hierop door de landsadvocaat nagaan of het mogelijk was om de overeenkomst te ontbinden die met de informant was gesloten. Deze zag daar echter geen aanknopingspunten voor. Als de man had gekozen voor terugkeer naar Nederland dan was dat in beginsel zijn keuze en geen omstandigheid om de overeenkomst te ontbinden tenzij zou komen vast te staan dat de overheid door de informant werd misleid.157 Langs een andere weg kwam kort daarop de speurtocht naar de betrokken informant toch op gang. Onder verwijzing naar een eerder ambtsbericht (d.d. 1 mei 1996) waarin melding was gemaakt van een persoonsverwisseling met een neef van “Haagse Kees” in verband met een aanhouding terzake van een verkeersmisdrijf begin 1995, schreef Docters van Leeuwen op 2 september 1996 aan de minister van Justitie dat de betrokken CID-officier Snijders (na het ambtsbericht d.d. 1 mei 1996) zelfstandig het onderzoekstraject had voortgezet. Daaruit was gebleken dat de betrokkene in december 1995 was ingeschreven in de gemeente X. Begin mei 1996 had Snijders hierover de CID- officier Van der Voort van het parket Den Haag geïnformeerd en hem gevraagd het desbetreffende 153 Brief J. Blok d.d. 28 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (met nota F. Slits) (B6). 154 Uittreksel uit de notulen van de collegevergadering d.d. 4 september 1996 (B7). 155 Brief R. Gonsalves d.d. 12 september 1996 aan F. Slits (B6). 156 Memo wnd. DGPC d.d. 19 augustus 1994 aan secretaris-generaal (A5). 157 Brief landsadvocaat d.d. 26 april 1996 aan ministerie van Justitie (A5).
123 Onder verwijzing naar bijlagen werd in de derde plaats opnieuw ingegaan op de handleiding voor de interviews en op het belang van het commitment van de hoofden van parketten, korpsbeheerders en korpschefs. Hierbij ging men er vanuit dat het team door de minister van Justitie zou worden gelegitimeerd om kennis te nemen van alle beschikbare informatie. Tot slot werd aangegeven dat tussen week 3 en week 10 (1997) zes interviews per week zouden worden afgenomen, dat de weken 11 tot 13 zouden worden benut voor nadere analyse in nauwe samenwerking met de CRI en voor de formulering van nadere onderzoeksdoelen. De rapportage zou op 27 maart 1997 worden afgerond. Op 6 januari 1997 had de teamleiding een onderhoud met Holthuis. In de loop van dit onderhoud werden volgens het journaal van het Argus-team diverse punten besproken199: — de inkadering van de opdracht van het team; het zou zich primair moeten richten op “integriteitonderzoek (= onderbouwing van de stellingen middels gestructureerde interviews)”; daarnaast zou er specifiek aandacht moeten worden geschonken aan de rol van buitenlandse opsporingsdiensten; Van V. en L. en de “geldstromen” hoorden thuis bij spoor 1 maar de “achtergronden” zouden wel weer interessant kunnen zijn voor het eigen onderzoek; — de positionering van het team: die was nog niet rond; rechtstreekse ophanging bij het LBOM kon niet (“roept teveel vergelijkingen op met “justitiële politie”200); “positionering bij het LRT geeft andere bezwaren”; het hoofd van het LBOM stelde hierom voor om het team beheersmatig als afzonderlijke eenheid te plaatsen bij het KLPD en zou dit overleggen met het ministerie van Justitie; — de opstelling van een plan van aanpak op basis van de startnotitie; hierin zou alleen de primaire taakopdracht worden verwoord en een link worden gelegd met strafbare feiten die in de omgeving van georganiseerde misdaad een rol (kunnen) spelen (mede om het karakter van een verkennend opsporingsonderzoek tot uitdrukking te laten komen. De slotsom was dat Holthuis op basis van de startnotitie, het plan van aanpak en de instellingsbeschikking een public relations-actie zou ondernemen in de richting van de Raad van Hoofdcommissarissen, het Beraad van de Korpsbeheerders en het Beraad van Hoofdofficieren. De essentie van deze actie zou enerzijds zijn dat het niet ging om een tweede Fort-team maar dat het wel was geïnspireerd door dit team en anderzijds dat het geen onderzoek-Zwerwer was maar een “breed integriteitonderzoek”. Op basis van deze afspraken werkte de teamleiding direct zowel een concept- instellingsbeschikking uit als een nieuwe conceptversie van het plan van aanpak. In de considerans van het eerstgenoemde concept – dat op 8 januari naar Holthuis werd gefaxt – werd er ten eerste op gewezen dat de rapporten van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team aanleiding vormden om: “(…) nader onderzoek te doen verrichten naar de integriteit van overheidsdienaren of – instellingen, dan wel van personen of instellingen die in de mogelijkheid verkeren criminelen of hun organisaties zodanige diensten te verlenen dat dezen kunnen (blijven) functioneren en/of zich in financiële of maatschappelijke zin kunnen innestelen in legale structuren (de “bovenwereld”)” en dat zulk onderzoek de status dient te hebben van “voorbereidend strafrechtelijk onderzoek.” Ten tweede werd aangegeven dat het voor zulk onderzoek noodzakelijk was om inzicht te verkrijgen in: 199 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997 (F7). 200 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 onderstreepte A. Godlieb nog eens de reden waarom H. Holthuis gekant was tegen onderbrenging van spoor 2 bij het LBOM:” Hij vreesde dat dat bij de Raad van Hoofdcommissarissen heel slecht zou vallen. Het onderzoek lag in hun kring toch al niet gemakkelijk. Zij bekeken het met gemengde gevoelens. Zou dit een aanzet kunnen worden tot justitiële politie in Nederland?”
137 Slits vond dit niet nodig omdat hij naar zijn mening voldoende kon aantonen hoe er in dezen was gehandeld. Hij had niet alleen de correspondentie met Gonsalves uit september 1996 overlegd maar ook een brief van de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie Borghouts.248 Deze brief – waarnaar hiervoor reeds werd verwezen – dateerde van 18 maart 1997 en was gericht aan Slits. Borghouts stelde hierin dat de rubricering van het Fort-archief tot staatsgeheim begin 1996 mondeling was afgesproken met de BVD en dat bij die gelegenheid tevens was overeengekomen dat een beslissing tot derubricering ten behoeve van een strafzaak namens de secretaris-generaal zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal. En, zo vervolgde hij, Gonsalves was op de hoogte van deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd behandeld toen hij delen van het archief ter beschikking had gesteld.249 De rechtbank was het met de argumenten van Slits volmondig eens en stelde dat niet aannemelijk was gemaakt welk verdedigingsbelang met het horen van de desbetreffende getuigen gediend zou kunnen zijn.250 Niettemin wees de rechtbank de zaak terug naar de rechter-commissaris om een hele reeks andere getuigen te horen.251 Verder is het hier van belang om erop te wijzen dat Noordhoek naar aanleiding van de coördinatievergadering die op 2 december 1996 op het LBOM had plaatsgevonden op 9 januari 1997 met het oog op de voorbereiding van het 060-onderzoek aan Slits verzocht om een afschrift van de processen-verbaal, inclusief de onderliggende stukken, betreffende de verdenking van meineed jegens L. en Van V.252 Slits legde deze vraag dezelfde dag nog schriftelijk voor aan Gonsalves.253 Gonsalves leidde deze brief enkele dagen later door aan Holthuis met het verzoek om hem van advies te dienen of en zo ja, onder welke voorwaarden, aan dit verzoek kon worden voldaan.254 Kennelijk viel dit advies positief uit want op 4 maart 1997 maakte Slits de gevraagde stukken over aan Holthuis (onder het voorbehoud dat Gonsalves er nog zijn goedkeuring aan zou hechten).255 Een maand later stuurde hij Noordhoek rechtstreeks nog andere stukken toe die betrekking hadden op deze strafzaak.256 Dit onderzoek laat dus niet alleen goed zien dat er onder voorwaarden stukken uit het Fort- archief konden en kunnen gebruikt in strafzaken maar ook dat er ook de nodige samenwerking bestond tussen de meineedonderzoekers en de onderzoekers van het LRT-team. 5.6.2 Het verdere verloop van de affaire met “Haagse Kees” Hiervoor werd reeds aangegeven dat de minister van Justitie bij brief van 11 november 1996 aan Docters van Leeuwen had verzocht om een aantal vragen die in het kader van deze affaire waren gerezen mee te nemen in het verdere onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland. Zij had hem evenwel ook gevraagd om de rijksrecherche een onderzoek te laten instellen naar de vraag of “Haagse Kees” zich na de ontvangst van de twee miljoen gulden ook metterdaad in het buitenland had gevestigd en haar medio december 1996 te berichten over de resultaten van dit onderzoek. Parallel hieraan werd omstreeks die tijd contact gezocht met het ministerie van Financiën 248 Nota F. Slits d.d. 28 maart 1997 met zijn beoordeling van de getuigenlijsten in de onderhavige strafzaak (C2). 249 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (C2). 250 Conceptuittreksel uit proces-verbaal van de zitting d.d. 28 maart 1997 van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsstrafkamer te ‘s-Gravenhage inzake de verdachte L. en de verdachte Van V. (C2). 251 Deze strafzaak moet worden onderscheiden van de strafzaak tegen L. en VdP. terzake van hun onware/meinedige verklaringen in de zaak-Hooghiemstra over de werkwijze die in de pro-actieve respectievelijk opsporingsfase werd toegepast. Ook in deze strafzaak speelde evenwel het probleem van het gebruik van als staatsgeheim aangemerkte stukken uit het Fort-archief. Zie de brief van J. Blok d.d. 19 februari 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (D21). 252 Brief E. Noordhoek d.d. 9 januari 1997 aan F. Slits (C2). 253 Brief F. Slits d.d. 9 januari 1997 aan R. Gonsalves (C2). 254 Brief R. Gonsalves d.d. 14 januari 1997 aan H. Holthuis (C2). 255 Brief F. Slits d.d. 4 maart 1997 aan H. Holthuis (C2). 256 Brief F. Slits d.d. 2 april 1997 aan E. Noordhoek (C2).
152 het college van procureurs-generaal, de minister weten dat de “Taartman” vooralsnog niet werd aangemerkt als verdachte. Mocht evenwel blijken dat dit alsnog zou gebeuren dan zou hij haar dit onmiddellijk laten weten. Hetzelfde was het geval indien mocht blijken dat er hoe dan ook sprake was van de voortzetting van de saptrajecten waarover het Fort-team had gerapporteerd. Bovendien merkte Blok op dat er op het Amsterdamse parket een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka was binnengekomen om de “Taartman” te horen in verband met een mogelijke rol bij de handel in hasj.308 Uit latere correspondentie tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie over deze kwestie – bovenal ingegeven door de aanhouding van de “Taartman” in België op 12 november 1997 – kan worden opgemaakt dat de behandeling van dit rechtshulpverzoek was toevertrouwd aan het LRT dat op grond hiervan wilde bezien of er aanknopingspunten waren voor een onderzoek in Nederland tegen de “Taartman”.309 Zie hierover meer in hoofdstuk 10. 6.4.2 Het verdere onderzoek van spoor 2 Terwijl het LRT-team zich aldus opmaakte voor het verdere onderzoek in de richting van J., L., Van V. en de “Taartman” werd het 26-01-onderzoek op dood spoor gerangeerd. In april 1997 zag het er echter niet naar uit dat dit zou gebeuren. In het verlengde van de stukken die in maart waren gewisseld tussen het team en het college van procureurs-generaal werd begin april een overzicht opgesteld van de projecten waarop spoor 2 zich zou richten.310 Deze keer waren het er acht. De belangrijkste waren: — het zichtbaar maken van criminele geldstromen die zijn gegenereerd tijdens, door middel van of in relatie tot de Deltamethode; — de betrokkenheid van de FIOD bij de Delta-methode; — liquidaties in relatie tot de Delta-methode; — de rol van VdP.; — afspraken tussen autoriteiten en criminelen; — faciliterende rol belastingdienst; — autoracerij als facilitator ten opzichte van georganiseerde criminaliteit; — en de rol van de onroerend goed wereld in dit opzicht. Vervolgens werd tot 2 juni 1997 vastgelegd wie aan welke deelonderzoeken zou werken.311 Ook in dit geval bieden in de eerste plaats het journaal en de teamverslagen een behoorlijk inzicht in de activiteiten die concreet werden ondernomen.312 In het algemeen kwamen die erop neer dat er her en der contacten werden gelegd met politiemensen die een en ander wisten betreffende de genoemde projecten, dat er dossiers respectievelijk gegevensbestanden werden geraadpleegd bij recherchediensten en dat er overleg werd gepleegd met de leiding van diensten, bijvoorbeeld met die van de FIOD. Overigens liep het leggen van relaties lang niet altijd gemakkelijk. Zo werden vraaggesprekken met Snijders en Teeven steeds weer uitgesteld. De rijksrecherche te Amsterdam weigerde een tijdlang zelfs met het team te praten en toen het eindelijk tot een onderhoud kwam werd dit goeddeels beheerst door een kritische discussie over de zin en de aanpak van het onderzoek.313 308 Brief J. Blok d.d. 22 juli 1997 aan de minister van Justitie (C2). 309 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 20 november 1997 aan de minister van Justitie (C2). De Kamervragen werden pas op 19 januari 1998 bij brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer in verband met lopende onderzoeken terughoudend beantwoord (C2). 310 De desbetreffende nota d.d. 10 april 1997 draagt de titel “KL 26-01: onderzoeksprojecten” (C9). 311 Vergelijk de nota “KL 2601, Planning tot 2/6/1997” (C9). 312 De verslagen van de teamvergaderingen bevinden zich in F13 en het journaal in F2. 313 De correspondentie betreffende de relaties met F. Teeven en de rijksrecherche Amsterdam bevindt zich in F18.
200 “Teneinde de indruk te vermijden dat met NN in feite werd gedoeld op J. werd in de vordering de specificatie “overheidsdienaar” opgenomen. Door deze specificatie werd derhalve expliciet afstand genomen van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J.” Uiteindelijk besloot ‘Haarlem’ om zelf een gerechtelijk vooronderzoek NN te vorderen bij de rechter- commissaris. Noordhoek trok zijn handen ervan af en zou ook later geen gebruik willen maken van de resultaten van dit NN-GVO. 9.4.5 NN-getuigen contra een NN-verdachte Het NN-GVO werd op 20 januari 1998 door Van Straelen gevorderd bij een rechter-commissaris in het arrondissement Haarlem.429 NN werd in deze vordering omschreven als een overheidsdienaar die in de periode 1987 tot en met 1994 deelnam aan een organisatie van douane- en/of politieambtenaren, welke organisatie het doel had het plegen van corruptie ter facilitering van de invoer in Nederland van verdovende middelen.430 Het feit dat het gerechtelijk vooronderzoek in Haarlem werd geopend, had volgens de betrokken Haarlemse officieren te maken met het feit dat Snijders in Haarlem werkte en de getuigen via hem waren binnengekomen.431 In het voorjaar van 1998 werd NN1 door de rechter-commissaris gehoord, het verhoor van NN2 vond plaats in het najaar van 1998. Met de keuze om de beide personen als bedreigde getuigen anoniem te horen ontstond de niet alledaagse figuur van NN-getuigen contra een NN-verdachte. Het is op zichzelf mogelijk om bedreigde getuigen in een NN-GVO te horen. Bij het horen van bedreigde getuigen tegen een bij naam bekende verdachte dient de rechter-commissaris eerst te bepalen of de getuige terecht een beroep doet op de status van bedreigde getuige. Op basis van door de officier overlegde gegevens over de ernst van de bedreiging neemt de rechter-commissaris een besluit waartegen de verdachte in beroep kan gaan (art 226a, eerste lid Sv.). De normale gang van zaken is dat eerst na het verstrijken van de beroepstermijn, dan wel na het doorlopen van de appèlprocedure, het verhoor van de getuige plaatsvindt. In spoedeisende gevallen hoort de rechter- commissaris de bedreigde getuige eerst, en houdt het proces-verbaal van verhoor onder zich totdat over het hoger beroep is beslist. Pas nadat het hoger beroep is afgewezen wordt het proces-verbaal bij het dossier gevoegd; bij toekenning van het hoger beroep wordt het proces-verbaal vernietigd. In het geval van een NN-GVO is er geen verdachte die hoger beroep kan instellen. Het proces- verbaal van verhoor wordt derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn bij het dossier gevoegd. Bij de totstandkoming van de Wet Getuigenbescherming is niet over de mogelijkheid gesproken voor de later geïdentificeerde verdachte om alsnog hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de getuige als bedreigde getuige wordt aangemerkt. Het is derhalve zeer onzeker of dit appèlrecht toekomt aan de later geïdentificeerde verdachte. Van Straelen realiseerde zich de problemen van de gekozen constructie, maar had blijkens het door hem opgestelde memo aan Van Brummen weinig keus.432 Hij wees er op dat het lopende onderzoek met zich bracht dat niet kon worden gewacht met het horen van de anonieme getuigen totdat de verdachte bekend zou zijn. In de eerste plaats waren beide NN-getuigen niet bij voortduring beschikbaar en zou het wachten met het afleggen van een verklaring totdat een verdachte met naam 427 Ambtsbericht van H. van Brummen d.d. 14 juni aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal 1999 (B2). 428 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 429 Dezelfde rechter-commissaris had op 1 december 1997 op vordering van officier van justitie Noordhoek reeds een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. geopend. Twee maanden na deze opening van het NN-GVO zou op vordering van Noordhoek nog een derde gerechtelijk vooronderzoek worden geopend, namelijk tegen De J. 430 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 431 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 432 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).
215 de “Taartman” en medeverdachte Y. de verscheping van de 10.000 kg hasj naar Nederland hadden georganiseerd. In deze verklaringen kwam naar voren dat de “Taartman” in Sri Lanka in meubels en keramiek zou hebben gehandeld en meerdere containertransporten naar Nederland zou hebben geregeld, waarbij deze goederen werden vervoerd. Uit de verklaringen kwam ook naar voren dat deze goederen als legale deklading fungeerden voor hasj. Volgens een verklaring van Y. zou de “Taartman” in opdracht van een Nederlandse groepering hebben gehandeld. Hij zou hun “vertegenwoordiger” zijn geweest en ter verantwoording zijn geroepen voor de inbeslagname van de 10.000 kg. Hij zou toen ook bedreigd zijn. Door Noordhoek werd eind februari 1998 bij de rechter-commissaris in Amsterdam een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen de “Taartman” op grond van overtreding van de Opiumwet (import hasj). Op 10 maart 1998 werd hij aangehouden en verhoord. Hij ontkende alle betrokkenheid bij de handel in soft drugs. 10.3.3 De (strafrechtelijke) afloop Het 062-onderzoek bleek een betrekkelijk kort intermezzo voor het LRT. In beide zaken was voldoende bewijsmateriaal aanwezig. Zowel R. als de “Taartman” werden door de rechter veroordeeld. R. werd door de rechtbank te Haarlem op 26 mei 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar in verband met de invoer van de partij cocaïne van 400 kilogram en een eerdere partij van 150 kilogram. Tevens werd hem op grond van art. 36e Sr. de verplichting opgelegd tot het betalen van 35.000 gulden in het kader van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Er werd geen hoger beroep ingesteld. De “Taartman” werd door de rechtbank te Amsterdam op 4 juni 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en een geldboete van 5 ton. Op 9 november 2000 werd hij door het Hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar. Het Hof overwoog onder meer dat hij bij het transporteren en importeren van ongeveer 1500 kilo cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, een “bemiddelende, faciliterende – in het bijzonder financierende – en begeleidende rol” had gespeeld. In het organiseren van transporten met grote hoeveelheden hasj vanuit Sri Lanka had de “Taartman” naar het oordeel van het Hof een leidinggevende en initiërende rol vervuld. Hiermee had hij “bijgedragen aan het instandhouden van een, voor de samenleving schadelijk, illegaal geldcircuit, dat gepaard gaat met de handel in hasj”. De afloop was in strafrechtelijke zin dus succesvol. Maar de doelstelling van het 062-onderzoek was niet bereikt. Het 060-team had het onderzoek naar de “Taartman” overgenomen omdat verondersteld werd dat hij na zijn berechting verklaringen zou kunnen en willen afleggen over de mogelijke rol van L. en Van V.. De “Taartman” heeft echter zowel voor, tijdens als na zijn berechting geen enkele bereidheid getoond om hierover te verklaren. 10.4 De deal met R. Om de strategie te doen slagen dat de “Taartman” verklaringen zou gaan afleggen, zijn er eerst door Snijders en later door zijn collega Noordhoek initiatieven ondernomen om een “deal” te sluiten met R. De idee was dat R. veel zou kunnen verklaren over de “Taartman”. Wanneer de “Taartman” op basis van die verklaringen tot een (zware) straf zou zijn veroordeeld, zou hij een grote(re) bereidheid hebben om te gaan praten over L. en Van V. en over de wijze waarop cocaïnetransporten in de IRT- periode door de douane werden geloodst. Met name Snijders had bovendien de hoop dat R. zelf ook wetenschap had over L. en Van V. en hierover zou willen praten. Hoewel er uiteindelijk een deal met R. tot stand is gekomen, heeft deze – zoals zojuist al is gesteld – niet het beoogde effect gehad. De “Taartman” heeft weliswaar een zware straf gekregen, maar is niet gaan praten. De deal met R. heeft wel een onvoorzien effect gehad: de overeenkomst
229 dat een hernieuwd strafrechtelijk onderzoek naar de XTC-trajecten consequenties zou kunnen hebben voor de officier van justitie die destijds bij dat onderzoek betrokken was. Steenhuis heeft zich daarbij openlijk afgevraagd of het college een dergelijke stap wenselijk achtte. Ficq hamerde er bij die gelegenheid op dat het eigen nest moest worden schoongemaakt. “Als het moet, dan moet het”, zei hij bij die gelegenheid.” Het bovenstaande citaat vormt reeds een aanwijzing dat het voorstel voor een hernieuwd tactisch onderzoek naar het XTC-traject een belangrijk aandachtspunt is geweest tijdens de collegevergadering van 6 oktober 1998. Hoewel het een geheel ander traject betrof dan de vermeende parallel-transporten vanuit Zuid-Amerika, werd door de betrokkenen gehamerd op twee belangrijke overeenkomsten: niet alleen zou ook in dit geval sprake geweest kunnen zijn van een informant die een loopje had genomen met de overheid, maar ook de verdachtengroep in beide trajecten vertoonde een zekere overlap. In het volgende hoofdstuk zal worden bezien hoe de onderzoeksbevindingen door de verschillende teams op 6 oktober 1998 werden gepresenteerd en hoe deze door respectievelijk het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie werden ontvangen. Tevens wordt ruimschoots aandacht besteed aan de besluiten die naar aanleiding van de presentaties werden genomen. 11.4 De ontwikkelingen in Amsterdam 11.4.1 Het onderzoek naar de XTC-zaak en de liquidatie van Van der Heiden Zoals reeds is vermeld in paragraaf 7.4.1, was het college op 3 september 1997 akkoord gegaan met het voorstel van de groep die belast was met de coördinatie van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie vanuit het criminele milieu. Kern van dit voorstel was dat gedeelten van het IRT-dossier na een grondige toets van de bruikbaarheid van het materiaal alsnog zouden worden gebruikt in een aantal strafrechtelijke onderzoeken. In de brief van Van Brummen aan het college van 14 augustus 1997 werden drie onderzoeken genoemd, waarbij het parket Amsterdam betrokken zou zijn, te weten509: — bedreiging van één of meer leden van het openbaar ministerie; dit onderzoek zou door Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — liquidatie van der Heiden; ook dit onderzoek zou door Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — XTC-zaak; de uitvoering zou plaatsvinden door Teeven onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Het eerste onderzoek kwam met het wegvallen in september 1997 van het dreigingsbeeld jegens de bewuste officier van justitie eigenlijk nooit van de grond. Teeven stelde weliswaar nog een analyse van de CID van het Kernteam Amsterdam (KTA) in het vooruitzicht van andere bedreigingsgevallen van officieren van justitie, maar deze analyse, aan de hand waarvan aan het eind van 1997 zou moeten worden besloten of een verkennend onderzoek gerechtvaardigd was, is niet in de stukken 509 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan C. Ficq (D21).
244 “Na afloop van het verhaal van Noordhoek heeft Ficq getracht om te voorkomen dat ook ik mijn verhaal kon doen. Onder het mom van: “Peter, jouw verhaal zit toch hetzelfde in elkaar”, wilde Ficq door naar het volgende punt van de agenda. Ik heb mij tegen die gang van zaken fel verzet en heb alsnog mijn presentatie gehouden.”554 Het bovenstaande citaat uit het interview met Snijders geeft reeds aan dat hij, vanuit de overtuiging dat Ficq hem op voorhand de mond wilde snoeren, enigszins getergd aan zijn presentatie begon. Analoog aan de presentatie in het college een klein jaar eerder, maakten Snijders en Schouten bij het overbrengen van hun inzichten ruimschoots gebruik van beeldmateriaal. De presentatie omvatte maar liefst 81 dia’s, die vanwege tijdgebrek overigens niet allemaal vertoond konden worden. Daarnaast werd een schema van 3×5 meter aan de wand bevestigd, waarop de onderlinge relaties tussen de betrokkenen waren afgebeeld. De presentatie van Snijders en Schouten viel uiteen in drie gedeelten. Ook ten aanzien van de structuur werd de lijn van het jaar daarvoor doorgetrokken, zij het dat er toen sprake was van een gemengde presentatie met het LRT (zie hoofdstuk 8). De eerste twee onderdelen uit de presentatie van november 1997 kwamen ook in 1998 weer aan bod, te weten: 1. inlichtingentrajecten hoofdofficier van justitie Haarlem; 2. voortgang inventarisatie IRT-dossier. Hieraan werd nu een derde deelonderwerp toegevoegd: 3. Strategie in relatie tot informanten. Ad 1 Inlichtingentrajecten Onder deze noemer werd stilgestaan bij achtereenvolgens de parallel-importen en – in relatie daarmee – het NN-GVO. De presentatie van november 1997, getiteld “Colombiaans dubbelspel”, werd in herinnering geroepen en de belangrijkste conclusies daarvan werden nogmaals weergegeven. Op deze conclusies werd voortgeborduurd aan de hand van de verklaring van de bedreigde getuige NN1 en de bevindingen uit het parallel-pv. 554 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
258 Noch de 00-informatie noch de 01-informatie is uiteindelijk bij de CID van het LRT beland. In een aantal gevallen had dat te maken met een weigering van de afzenders om de informatie te verstrekken. Zo weigerde de FIOD om ten behoeve van het LRT een proces-verbaal op te maken omdat de door de FIOD vergaarde informatie afkomstig was van andere informatiebronnen en de dienst niet kon instaan voor haar betrouwbaarheid. Ook vanuit de RCID van de regio Gooi en Vechtstreek kreeg het LRT nul op het rekest. De gevraagde gegevens konden niet in de vorm van een proces-verbaal worden aangeleverd, omdat hierin informatie aanwezig was die door Teeven als onbetrouwbaar was gekwalificeerd. Een andere CID, niet bekend welke, had aangegeven dat de gevraagde CID-formulieren, waaruit informatie gehaald moest worden voor een tactisch proces- verbaal, niet meer voorradig waren.583 Behalve de bovengenoemde redenen lag volgens diverse betrokkenen aan de gebrekkige informatievoorziening ook een zekere lankmoedigheid ten grondslag van de zijde van de CID van het LRT. In diverse interviews werd aangegeven dat de bereidheid van de CID-LRT om informatie bij andere RCID’en op te vragen niet al te groot was. In de volgende citaten zien we dit standpunt terug: Van Brummen584: “Voor Haarlem is het nog steeds een grote vraag waarom de CID-sectie van het LRT niet gericht op zoek gegaan is naar de onderliggende informatie van het parallel-pv.” Schouten585: “Wij hebben dat parallel-pv gemaakt en zoals iedereen weet, die binnen de CID werkt, moet je voor het verkrijgen van onderliggende informatie met de code 00 en 01 terug naar de bron. Wij hebben er alles aan gedaan om zo snel en concreet mogelijk aan te geven voor welke informatie men naar welke bron toe moest. Daar hebben we hele dagen aan gewerkt. Het verbaasde me dan ook dat wij later vanuit het LRT te horen kregen dat wij niet meewerkten. Toen bleek dat de CID van het LRT, naar aanleiding van onze informatieoverzichten, een stapel informatierapporten (inclusief de 00 en 01 info’s) op het bureau van het tactische team had gegooid. Het tactische team had dit geweigerd en gezegd dat dit niet de manier was om om te gaan met CID informatie. Vervolgens gebeurde er weer lange tijd niets.” Van Stormbroek586: “Wij zeiden, Peter Snijders, ik en de anderen: “onze analyse is gebaseerd op allerlei bronnen, van zeer diverse CID-en. Wij kunnen jullie die informatie niet zo geven. Het is geen informatie van de CRI, de CRI moet er behoedzaam mee omgaan. Maar het is voor jullie wel goed mogelijk om die informatie her en der op te vragen”. Maar, zo is mijn indruk, het LRT was daar niet zo happig op. Zij wilden liever met grote stappen thuis zien te komen in plaats van bepaalde kwesties gedetailleerd uit te werken. Wij hebben ze heus wel aangegeven hoe zij de gegevens rond bepaalde mensen en rond bepaalde bronnen konden stapelen en op die manier een en ander konden uitzoeken, maar naar ons gevoel was dat toch eenrichtingsverkeer. Zij zagen er eigenlijk niet zo veel in. Het LRT had, denk ik, niet zoveel fiducie in de these van de parallel-importen. Zij wilden trouwens ook zogezegd schoon 583 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1). 584 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 585 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 586 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001.
1.3 Methoden en opzet van het onderzoek
1.3.1 Deelonderzoeken
3.6 Kernteams
In de tweede helft van de jaren tachtig is de belangstelling
voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit toegenomen. In
dit kader ontstond de gedachte om permanente opsporingscapaciteit
vrij te maken ter bestrijding van dit type criminaliteit. Gezien
het feit dat de criminele activiteiten zich veelal uitstrekten over
grote delen van Nederland en het buitenland werd besloten tot de
oprichting van interregionale opsporingsteams. Aanvankelijk werd
gesproken van interregionale rechercheteams (IRT’s); vanaf 1994 van
kernteams. Het zijn thans zes kernteams, te weten
Noord-Oost-Nederland, Randstad-Noord en Midden, Zuid, Rotterdam,
Haaglanden en Amsterdam-Amstelland/Gooi en Vechtstreek. Van de
kernteams wordt een prominente rol verwacht bij de bestrijding van
de georganiseerde criminaliteit.
6.5 Gezag en toezicht op de opsporing
6.5.1 Openbaar ministerie
6.5.2 Openbaar ministerie landelijk
6.5.3 Rechters-commissarissen
6.5.4 Ministeries en korpsbeheerders
6.5.5 Parlement
6.6 Bijzondere bevindingen
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 13
13 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 13 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer W.C. van Amerongen
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 29
28 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 28 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer W.J.A. Paulissen
Aanvang 10.00 uur