• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage I – 4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat

    4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat

    4.2.1 Verzoeken om informatie

    Begin februari 1995 kreeg een aantal (overheids)instanties en
    personen een brief waarin zij op de hoogte werden gesteld dat zij
    benaderd zouden worden met het verzoek bepaalde documenten te
    verstrekken, inzage in gegevens te verschaffen en leden van de
    commissie en van haar staf te ontvangen. Tevens kondigde de
    commissie aan personen die direct of indirect zijn betrokken bij de
    opsporing te willen interviewen. De commissie stelde voor de
    selectie van de te interviewen personen in een eerste
    (kennismakings)geprek met de betreffende instantie te maken.
    Noot De volgende (overheids)instanties of personen
    ontvingen de brief: Milieubeheer, van Defensie, van Landbouw,
    Natuurbeheer en Visserij, van Financin en van Economische – de
    ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken, van
    Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Zaken;

    lees meer

    Bijlage I – HOOFDSTUK 9 AANBEVELINGEN TOEKOMSTIGE ENQUTES

    HOOFDSTUK 9 AANBEVELINGEN TOEKOMSTIGE ENQUTES

    1. De Wet op de Parlementaire Enqute dient naar het oordeel van
    de commissie te worden gewijzigd. De commissie meent dat het
    mogelijk moet zijn om in zeer uitzonderlijke gevallen van een
    besloten verhoor onder ede een openbaar verslag te publiceren. De
    commissie heeft zich, in tegenstelling tot voorgaande
    enqutecommissies, op het standpunt gesteld dat artikel 18b, eerste
    lid, van de Wet op de Parlementaire Enqute niet de mogelijkheid
    biedt tot het openbaar maken van een verslag van een besloten
    verhoor. 2. De commissie meent dat het noodzakelijk is ten behoeve
    van omvangrijke onderzoeken een draaiboek samen te stellen voor de
    organisatie van een dergelijk onderzoek. De commissie heeft de
    indruk dat door het ontbreken van een dergelijk draaiboek te vaak
    het wiel opnieuw moet worden uitgevonden. Inmiddels heeft de Tweede
    Kamer ruime ervaring met het doen van onderzoeken. Het is zaak om
    de opgedane ervaringen vast te leggen voor toekomstig
    onderzoek.

    lees meer

    Bijlage V – 10.4 Uitvoering buitenlandse assistentieverzoeken door Nederland

    10.4 Uitvoering buitenlandse assistentieverzoeken door
    Nederland

    10.4.1 Inleiding

    In principe voert de Nederlandse politie buitenlandse
    rechtshulpverzoeken uit. Het staat de officier van justitie – en in
    gevallen van rogatoire commissie de rechter-commissaris – vrij te
    beslissen of buitenlandse justitile of politile autoriteiten bij de
    uitvoering van het rechtshulpverzoek aanwezig kunnen zijn. Het kan
    derhalve voorkomen dat de Nederlandse politie bij de uitvoering van
    het buitenlandse assistentieverzoek wordt bijgestaan door
    buitenlandse collega’s.

    lees meer

    Bijlage V – Edamse Bijstandsvrouw

    Edamse Bijstandsvrouw

    HR (Kort geding) 9 januari 1987, NJ 1987, 928 m.nt. EAA en in
    RvdW 1987, 18 en AB 1987, 231 (Artt. 10 Grondwet, 8 EVRM en 1401
    BW (civielrechtelijk arrest))

    Beginselen: Gelijkheidsbeginsel, vrijheid van meningsuiting en
    bescherming van persoonlijke levenssfeer Het betreft hier een vrouw
    die een bijstandsuitkering genoot sinds zij was gescheiden. De
    buurman van deze vrouw, die toevallig adjunct-directeur was van de
    GSD, constateerde dat er regelmatig een man bij deze vrouw over de
    vloer kwam. Uit het feit dat de auto van deze man dikwijls ‘s
    nachts voor de deur bleef staan en hij daarnaast de man en de vrouw
    gearmd over straat zag lopen concludeerde hij dat zijn buurvrouw
    een relatie had die niet wezenlijk verschilde van een
    gezinssituatie in de zin van de AWB waardoor de vrouw niet langer
    recht zou hebben op een bijstandsuitkering. Van deze bevindingen
    omtrent het privleven van zijn buurvrouw deed hij regelmatig
    gedurende vijf jaar, zonder dat zijn buurvrouw er erg in had,
    melding bij de GSD. Mede naar aanleiding van het voorgaande werd
    haar aanvullende uitkering ingetrokken. Hiertegen ging zij met
    succes in beroep en kreeg tijdens deze procedure inzage in haar
    eigen persoonsdossier; kennisnemend van des buurmans bemoeizucht
    spande zij een actie uit onrechtmatige daad tegen hem aan. De
    president stelt haar in het gelijk: hij achtte de handelwijze in
    strijd met het beginsel van gelijke behandeling, dat de ambtenaar –
    ook in zijn priv-contacten – heeft na te leven en legde een verbod
    op inlichtingen over eiseres aan derden te verschaffen.

    lees meer

    Bijlage V – Kroongetuige St. Maarten

    Kroongetuige St. Maarten

    HR 15 februari 1994, NJ 1994, 322 m.nt. AHJS

    lees meer

    Bijlage V – 1 ALGEMENE INLEIDING

    1 ALGEMENE INLEIDING

    De commissie heeft als een van haar opdrachten gekregen
    onderzoek te doen naar de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid,
    het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden.
    De resultaten van dit onderzoek zijn in de voorliggende bijlage
    neergelegd.

    lees meer

    middelen, vuurwapens, fraude,

    middelen, vuurwapens, fraude,

    lees meer

    Bijlage V – 6.6 Conclusies

    6.6 Conclusies

    1. Misdaadanalyse is het opsporen en inzichtelijk maken van
    verbanden tussen criminaliteitsgegevens onderling en andere
    mogelijk relevante gegevens met het oog op de praktijk van politie
    en justitie. Enerzijds kan misdaadanalyse gericht zijn op direct
    toepasbare resultaten voor de opsporings- en vervolgingspraktijk
    (operationele analyse), anderzijds kan de analyse een rol spelen in
    de bepaling van het beleid (strategische analyse).

    lees meer

    Bijlage V – 8.4 Verstrekking

    8.4 Verstrekking

    8.4.1 Juridische grondslag

    Wet politieregister

    lees meer

    Bijlage VI – 11.3 Beslissing over de keuze van zaken en methoden

    11.3 Beslissing over de keuze van zaken en methoden

    11.3.1 Betrokkenheid bij prioriteitenstelling

    De verantwoordelijkheid voor de aanpak van de georganiseerde
    criminaliteit wordt door korpsbeheerders verschillend gevoeld en
    ingevuld. En korpsbeheerder stelt dat hij verantwoordelijk is voor
    de aanpak van de georganiseerde criminaliteit met dien verstande
    dat er bepaalde criteria worden aangegeven. Dat is vrij globaal,
    hij hoeft niet van zaak tot zaak op de hoogte te worden gehouden,
    maar de medeverantwoordelijkheid voor het personeel moet volgens
    hem vorm kunnen krijgen. Een andere korpsbeheerder zegt zich op
    afstand te bemoeien met de bestrijding van de georganiseerde
    criminaliteit:

    lees meer

    Bijlage VI – 3.3 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden

    3.3 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden

    3.3.1 Zaken

    De CID is doorgaans – zij het niet overal in gelijke mate – nauw
    betrok ken bij de keuze welke zaken moeten worden aangepakt. In
    beginsel besluiten de RCID-chef, de tactische chef en de officier
    van justitie, die be last is met georganiseerde criminaliteit,
    welke grote zaken worden aangepakt. De beslissing over kleine en
    middelgrote zaken wordt primair genomen op het niveau van
    districten en basiseenheden. Het overleg over grote zaken, dat in
    elk korps (onder verschillende benamingen) bestaat, kan worden
    aangeduid als het overleg of platform voor de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit. Noot Binnen de
    onderscheiden Divisies zware criminaliteit of vergelijkbare
    platforms van de korpsen weegt bij de beleidskeuzen de voorhanden
    zijnde tactische informatie vaak zwaarder dan de CID-informatie.
    Dat is opmerkelijk, tegen het licht van de eerder gemaakte
    vaststelling dat het verzamelen van inlichtingen ertoe dient de
    opsporing te sturen. Ten behoeve van de prioriteitsstelling en de
    keuze van onderzoek naar georganiseerde misdaad zou de
    RCID
    de verzamelde informatie behoren te analyseren, teneinde
    voorstellen te doen omtrent aan te pakken zaken of criminele
    groeperingen. Daarbij zou dan uit de analyse moeten blijken of een
    zaak voldoet aan de criteria van de
    CRI inzake
    georganiseerde misdaad. In de praktijk geeft de
    RCID in dat
    opzicht slechts zelden uitgewerkte analyses. Het lijkt er soms
    eerder op dat de CID zaken entameert louter op grond van een
    verhaal van een
    informant.

    lees meer

    Bijlage VI – 5.5 Sturing en controle

    5.5 Sturing en controle

    5.5.1 Korpsbeheerder

    De rol van de korpsbeheerder in relatie tot de ondersteunende
    diensten is beperkt. Hij kan een rol spelen met betrekking tot een
    eventuele begeleidingscommissie. Zo vermeldt het Convenant
    betreffende de ressortelijke arrestatieteams van de regionale
    politiekorpsen in Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden, Hollands-Midden,
    Zuid-Holland-Zuid en Zeeland dat er een Begeleidingscommissie
    eenvormige AT-zorg moet zijn. En van de vijf leden van die
    commissie wordt door een korpsbeheerder aangewezen. Deze
    commissie bestaat uit de plaatsvervangend korpschef Hollands
    Midden, een officier van justitie uit Dordrecht, een Zeeuwse
    burgemeester, niet zijnde de Zeeuwse
    korpsbeheerder, maar
    wel op diens voordracht, de chef Regionale operationele

    ondersteunende diensten (ROOD) uit Rotterdam-Rijnmond en de chef
    Centrale taken uit Haaglanden.

    lees meer

    Bijlage VI – 7.7 Dienst recherchezaken VROM

    7.7 Dienst recherchezaken VROM

    7.7.1 De organisatie

    De Dienst recherchezaken van het ministerie van VROM is een
    bijzondere opsporingsdienst die rechtstreeks ressorteert onder de
    secretaris-generaal. Het landelijk werkterrein is verdeeld in drie
    regio’s – West, Noord-Oost en Zuid. Op dit moment zijn er 74
    personen werkzaam, vrijwel allen met tien tot vijftien jaar
    politie-ervaring, een VROM-opleiding en een SPD-diploma
    boekhouden.

    lees meer

    Bijlage VII – VOORWOORD

    VOORWOORD

    In de voorbije decennia is er in Nederland niet alleen veel
    gediscussieerd over het probleem van de georganiseerde
    criminaliteit, maar is er ook heel wat beleid ontwikkeld om dit
    probleem te beheersen. Niettemin stak telkens weer de vraag naar de
    werkelijke proporties van die criminaliteit de kop op. Een van de
    redenen hiervan was het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek om
    deze vraag afdoende te beantwoorden. Hierom is het niet
    verwonderlijk dat de Parlementaire Enqutecommissie
    Opsporingsmethoden onder andere de opdracht kreeg om een oordeel
    uit te spreken over aard, omvang en ernst van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland. Om zich van dit deel van haar opdracht
    te kwijten heeft de Enqutecommissie in het begin van 1995 prof. dr.
    C.J.C.F. Fijnaut (Instituut voor Strafrecht, Katholieke
    Universiteit Leuven, en Vakgroep Strafrecht en Criminologie,
    Erasmus Universiteit Rotterdam) verzocht om een kleine
    onderzoeksgroep samen te stellen. Het overleg omtrent dit verzoek
    resulteerde in februari van dit jaar in de vorming van een
    onderzoeksgroep waarvan – naast genoemde – ook deel hebben
    uitgemaakt: prof. dr. F. Bovenkerk (Willem Pompe Instituut voor
    Strafrechtswetenschappen, Universiteit Utrecht), prof. dr. G.J.N.
    Bruinsma (Internationaal Politie Instituut Twente, Universiteit
    Twente) en prof. dr. H.G. van de Bunt (Vakgroep Criminologie, Vrije
    Universiteit Amsterdam en directeur van het Wetenschappelijk
    Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie). Zij
    zijn op 1 maart 1995 begonnen aan de uitvoering van hun taak: een
    onderzoek naar aard, omvang en ernst van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland. Bij de uitvoering van sommige
    deelonderzoeken werd prof. dr. H.G. van de Bunt geassisteerd door
    drs. H. Nelen en dr. H. Werdmlder (Wetenschappelijk Onderzoek- en
    Documentatiecentrum), prof.dr. F. Bovenkerk door drs. A. Lempens
    (Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen) en drs. N.
    van de Ven (Divisie Centrale Recherche Informatie, Korps Landelijke
    Politiediensten), en Prof. dr. G.J.N. Bruinsma door drs. E.R.
    Kleemans (Internationaal Politie Instituut Twente).

    lees meer

    Bijlage VII – IV.3. De handel in vrouwen

    IV.3. De handel in vrouwen

    IV.3.1. De landelijke situatie

    De handel in vrouwen wordt ook in deze tijd nog beschouwd als de
    meest karakteristieke vorm van mensenhandel (Adviescommissie
    etc.,1992). Algemeen wordt aangenomen dat het er bij dit soort
    handel om gaat dat vrouwen onder dwang tot prostitutie worden
    gebracht. In Nederland wordt sedert het begin van de jaren tachtig
    beleidsmatig veel aandacht besteed aan de (bestrijding van)
    vrouwenhandel, maar dit wil niet zeggen dat er sindsdien een beter
    beeld van de aard en omvang van deze vorm van criminaliteit is
    ontstaan (Fijnaut, 1993; Van Mens, 1992). De voornaamste reden
    hiervan is dat er nog nooit een systematisch onderzoek naar het
    dark number van dit delict is ingesteld. De landelijke
    cijfers die omtrent vrouwenhandel beschikbaar zijn, weerspiegelen
    slechts de gevallen die bij de ene of de andere instantie bekend
    zijn geworden. De
    werkelijke omvang van de vrouwenhandel in Nederland is dus
    onbekend. En het viel buiten de perken van het onderhavige
    onderzoek om meer licht te brengen in zijn dark number. In
    de periode 1988 – 1994 kreeg de Stichting tegen Vrouwenhandel een
    toenemend aantal meldingen van vrouwenhandel. Dit aantal schommelde
    in de eerste jaren van deze periode rond de 70, in de latere jaren
    (1993 en 1994) liep het spectaculair op, tot 88 respectievelijk
    168. Sedert het begin van de jaren negentig heeft een toenemend
    aantal van deze meldingen betrekking op gevallen van vrouwenhandel
    waarbij daders en slachtoffers afkomstig zijn uit Midden- en
    Oost-Europa, met name uit Rusland, Oekrane, Hongarije, Tsjechi en
    Polen (International Organization for Migration, 1995). Het aantal
    meldingen dat resulteerde in een aangifte hield volgens de gegevens
    van de genoemde Stichting geen gelijke tred met de stijging van het
    aantal meldingen als zodanig. Zo werden in 1992 36 aangiften
    gedaan, in 1993 54 en in 1994 67 (Stichting tegen Vrouwenhandel,
    1994). Dat lang niet alle aangiften (al dan niet gedaan met de hulp
    van de Stichting) uitmonden in heuse strafzaken, is overigens
    gebleken uit het onderzoek van De Boer (1994). Zij registreerde in
    1988 12 van zulke zaken, in 1989 8, in 1990 2, in 1991 3 en in 1992
    10.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>