Bijlage I – 4.2 Informatieverzameling en het belang van de
staatJanuary 1, 1999
4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat
4.2.1 Verzoeken om informatie
Begin februari 1995 kreeg een aantal (overheids)instanties en
personen een brief waarin zij op de hoogte werden gesteld dat zij
benaderd zouden worden met het verzoek bepaalde documenten te
verstrekken, inzage in gegevens te verschaffen en leden van de
commissie en van haar staf te ontvangen. Tevens kondigde de
commissie aan personen die direct of indirect zijn betrokken bij de
opsporing te willen interviewen. De commissie stelde voor de
selectie van de te interviewen personen in een eerste
(kennismakings)geprek met de betreffende instantie te maken.
Noot De volgende (overheids)instanties of personen
ontvingen de brief: Milieubeheer, van Defensie, van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, van Financin en van Economische – de
ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken, van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Zaken;
lees meer
Bijlage I – HOOFDSTUK 9 AANBEVELINGEN TOEKOMSTIGE
ENQUTESJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 9 AANBEVELINGEN TOEKOMSTIGE ENQUTES
1. De Wet op de Parlementaire Enqute dient naar het oordeel van
de commissie te worden gewijzigd. De commissie meent dat het
mogelijk moet zijn om in zeer uitzonderlijke gevallen van een
besloten verhoor onder ede een openbaar verslag te publiceren. De
commissie heeft zich, in tegenstelling tot voorgaande
enqutecommissies, op het standpunt gesteld dat artikel 18b, eerste
lid, van de Wet op de Parlementaire Enqute niet de mogelijkheid
biedt tot het openbaar maken van een verslag van een besloten
verhoor. 2. De commissie meent dat het noodzakelijk is ten behoeve
van omvangrijke onderzoeken een draaiboek samen te stellen voor de
organisatie van een dergelijk onderzoek. De commissie heeft de
indruk dat door het ontbreken van een dergelijk draaiboek te vaak
het wiel opnieuw moet worden uitgevonden. Inmiddels heeft de Tweede
Kamer ruime ervaring met het doen van onderzoeken. Het is zaak om
de opgedane ervaringen vast te leggen voor toekomstig
onderzoek.
lees meer
Bijlage V – 10.4 Uitvoering buitenlandse
assistentieverzoeken door NederlandJanuary 1, 1999
10.4 Uitvoering buitenlandse assistentieverzoeken door
Nederland
10.4.1 Inleiding
In principe voert de Nederlandse politie buitenlandse
rechtshulpverzoeken uit. Het staat de officier van justitie – en in
gevallen van rogatoire commissie de rechter-commissaris – vrij te
beslissen of buitenlandse justitile of politile autoriteiten bij de
uitvoering van het rechtshulpverzoek aanwezig kunnen zijn. Het kan
derhalve voorkomen dat de Nederlandse politie bij de uitvoering van
het buitenlandse assistentieverzoek wordt bijgestaan door
buitenlandse collega’s.
lees meer
Bijlage V – Edamse BijstandsvrouwJanuary 1, 1999
Edamse Bijstandsvrouw
HR (Kort geding) 9 januari 1987, NJ 1987, 928 m.nt. EAA en in
RvdW 1987, 18 en AB 1987, 231 (Artt. 10 Grondwet, 8 EVRM en 1401
BW (civielrechtelijk arrest))
Beginselen: Gelijkheidsbeginsel, vrijheid van meningsuiting en
bescherming van persoonlijke levenssfeer Het betreft hier een vrouw
die een bijstandsuitkering genoot sinds zij was gescheiden. De
buurman van deze vrouw, die toevallig adjunct-directeur was van de
GSD, constateerde dat er regelmatig een man bij deze vrouw over de
vloer kwam. Uit het feit dat de auto van deze man dikwijls ‘s
nachts voor de deur bleef staan en hij daarnaast de man en de vrouw
gearmd over straat zag lopen concludeerde hij dat zijn buurvrouw
een relatie had die niet wezenlijk verschilde van een
gezinssituatie in de zin van de AWB waardoor de vrouw niet langer
recht zou hebben op een bijstandsuitkering. Van deze bevindingen
omtrent het privleven van zijn buurvrouw deed hij regelmatig
gedurende vijf jaar, zonder dat zijn buurvrouw er erg in had,
melding bij de GSD. Mede naar aanleiding van het voorgaande werd
haar aanvullende uitkering ingetrokken. Hiertegen ging zij met
succes in beroep en kreeg tijdens deze procedure inzage in haar
eigen persoonsdossier; kennisnemend van des buurmans bemoeizucht
spande zij een actie uit onrechtmatige daad tegen hem aan. De
president stelt haar in het gelijk: hij achtte de handelwijze in
strijd met het beginsel van gelijke behandeling, dat de ambtenaar –
ook in zijn priv-contacten – heeft na te leven en legde een verbod
op inlichtingen over eiseres aan derden te verschaffen.
lees meer
Bijlage V – Kroongetuige St. MaartenJanuary 1, 1999
Kroongetuige St. Maarten
HR 15 februari 1994, NJ 1994, 322 m.nt. AHJS
lees meer
Bijlage V – 1 ALGEMENE INLEIDINGJanuary 1, 1999
1 ALGEMENE INLEIDING
De commissie heeft als een van haar opdrachten gekregen
onderzoek te doen naar de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid,
het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden.
De resultaten van dit onderzoek zijn in de voorliggende bijlage
neergelegd.
lees meer
middelen, vuurwapens, fraude,January 1, 1999
middelen, vuurwapens, fraude,
lees meer
Bijlage V – 6.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
6.6 Conclusies
1. Misdaadanalyse is het opsporen en inzichtelijk maken van
verbanden tussen criminaliteitsgegevens onderling en andere
mogelijk relevante gegevens met het oog op de praktijk van politie
en justitie. Enerzijds kan misdaadanalyse gericht zijn op direct
toepasbare resultaten voor de opsporings- en vervolgingspraktijk
(operationele analyse), anderzijds kan de analyse een rol spelen in
de bepaling van het beleid (strategische analyse).
lees meer
Bijlage V – 8.4 VerstrekkingJanuary 1, 1999
8.4 Verstrekking
8.4.1 Juridische grondslag
Wet politieregister
lees meer
Bijlage VI – 11.3 Beslissing over de keuze van zaken en
methodenJanuary 1, 1999
11.3 Beslissing over de keuze van zaken en methoden
11.3.1 Betrokkenheid bij prioriteitenstelling
De verantwoordelijkheid voor de aanpak van de georganiseerde
criminaliteit wordt door korpsbeheerders verschillend gevoeld en
ingevuld. En korpsbeheerder stelt dat hij verantwoordelijk is voor
de aanpak van de georganiseerde criminaliteit met dien verstande
dat er bepaalde criteria worden aangegeven. Dat is vrij globaal,
hij hoeft niet van zaak tot zaak op de hoogte te worden gehouden,
maar de medeverantwoordelijkheid voor het personeel moet volgens
hem vorm kunnen krijgen. Een andere korpsbeheerder zegt zich op
afstand te bemoeien met de bestrijding van de georganiseerde
criminaliteit:
lees meer
Bijlage VI – 3.3 Beslissingen over de keuze van zaken en
methodenJanuary 1, 1999
3.3 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden
3.3.1 Zaken
De CID is doorgaans – zij het niet overal in gelijke mate – nauw
betrok ken bij de keuze welke zaken moeten worden aangepakt. In
beginsel besluiten de RCID-chef, de tactische chef en de officier
van justitie, die be last is met georganiseerde criminaliteit,
welke grote zaken worden aangepakt. De beslissing over kleine en
middelgrote zaken wordt primair genomen op het niveau van
districten en basiseenheden. Het overleg over grote zaken, dat in
elk korps (onder verschillende benamingen) bestaat, kan worden
aangeduid als het overleg of platform voor de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit. Noot Binnen de
onderscheiden Divisies zware criminaliteit of vergelijkbare
platforms van de korpsen weegt bij de beleidskeuzen de voorhanden
zijnde tactische informatie vaak zwaarder dan de CID-informatie.
Dat is opmerkelijk, tegen het licht van de eerder gemaakte
vaststelling dat het verzamelen van inlichtingen ertoe dient de
opsporing te sturen. Ten behoeve van de prioriteitsstelling en de
keuze van onderzoek naar georganiseerde misdaad zou de RCID
de verzamelde informatie behoren te analyseren, teneinde
voorstellen te doen omtrent aan te pakken zaken of criminele
groeperingen. Daarbij zou dan uit de analyse moeten blijken of een
zaak voldoet aan de criteria van de CRI inzake
georganiseerde misdaad. In de praktijk geeft de RCID in dat
opzicht slechts zelden uitgewerkte analyses. Het lijkt er soms
eerder op dat de CID zaken entameert louter op grond van een
verhaal van een informant.
lees meer
Bijlage VI – 5.5 Sturing en controleJanuary 1, 1999
5.5 Sturing en controle
5.5.1 Korpsbeheerder
De rol van de korpsbeheerder in relatie tot de ondersteunende
diensten is beperkt. Hij kan een rol spelen met betrekking tot een
eventuele begeleidingscommissie. Zo vermeldt het Convenant
betreffende de ressortelijke arrestatieteams van de regionale
politiekorpsen in Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden, Hollands-Midden,
Zuid-Holland-Zuid en Zeeland dat er een Begeleidingscommissie
eenvormige AT-zorg moet zijn. En van de vijf leden van die
commissie wordt door een korpsbeheerder aangewezen. Deze
commissie bestaat uit de plaatsvervangend korpschef Hollands
Midden, een officier van justitie uit Dordrecht, een Zeeuwse
burgemeester, niet zijnde de Zeeuwse korpsbeheerder, maar
wel op diens voordracht, de chef Regionale operationele
ondersteunende diensten (ROOD) uit Rotterdam-Rijnmond en de chef
Centrale taken uit Haaglanden.
lees meer
Bijlage VI – 7.7 Dienst recherchezaken VROMJanuary 1, 1999
7.7 Dienst recherchezaken VROM
7.7.1 De organisatie
De Dienst recherchezaken van het ministerie van VROM is een
bijzondere opsporingsdienst die rechtstreeks ressorteert onder de
secretaris-generaal. Het landelijk werkterrein is verdeeld in drie
regio’s – West, Noord-Oost en Zuid. Op dit moment zijn er 74
personen werkzaam, vrijwel allen met tien tot vijftien jaar
politie-ervaring, een VROM-opleiding en een SPD-diploma
boekhouden.
lees meer
Bijlage VII – VOORWOORDJanuary 1, 1999
VOORWOORD
In de voorbije decennia is er in Nederland niet alleen veel
gediscussieerd over het probleem van de georganiseerde
criminaliteit, maar is er ook heel wat beleid ontwikkeld om dit
probleem te beheersen. Niettemin stak telkens weer de vraag naar de
werkelijke proporties van die criminaliteit de kop op. Een van de
redenen hiervan was het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek om
deze vraag afdoende te beantwoorden. Hierom is het niet
verwonderlijk dat de Parlementaire Enqutecommissie
Opsporingsmethoden onder andere de opdracht kreeg om een oordeel
uit te spreken over aard, omvang en ernst van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Om zich van dit deel van haar opdracht
te kwijten heeft de Enqutecommissie in het begin van 1995 prof. dr.
C.J.C.F. Fijnaut (Instituut voor Strafrecht, Katholieke
Universiteit Leuven, en Vakgroep Strafrecht en Criminologie,
Erasmus Universiteit Rotterdam) verzocht om een kleine
onderzoeksgroep samen te stellen. Het overleg omtrent dit verzoek
resulteerde in februari van dit jaar in de vorming van een
onderzoeksgroep waarvan – naast genoemde – ook deel hebben
uitgemaakt: prof. dr. F. Bovenkerk (Willem Pompe Instituut voor
Strafrechtswetenschappen, Universiteit Utrecht), prof. dr. G.J.N.
Bruinsma (Internationaal Politie Instituut Twente, Universiteit
Twente) en prof. dr. H.G. van de Bunt (Vakgroep Criminologie, Vrije
Universiteit Amsterdam en directeur van het Wetenschappelijk
Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie). Zij
zijn op 1 maart 1995 begonnen aan de uitvoering van hun taak: een
onderzoek naar aard, omvang en ernst van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Bij de uitvoering van sommige
deelonderzoeken werd prof. dr. H.G. van de Bunt geassisteerd door
drs. H. Nelen en dr. H. Werdmlder (Wetenschappelijk Onderzoek- en
Documentatiecentrum), prof.dr. F. Bovenkerk door drs. A. Lempens
(Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen) en drs. N.
van de Ven (Divisie Centrale Recherche Informatie, Korps Landelijke
Politiediensten), en Prof. dr. G.J.N. Bruinsma door drs. E.R.
Kleemans (Internationaal Politie Instituut Twente).
lees meer
Bijlage VII – IV.3. De handel in vrouwenJanuary 1, 1999
IV.3. De handel in vrouwen
IV.3.1. De landelijke situatie
De handel in vrouwen wordt ook in deze tijd nog beschouwd als de
meest karakteristieke vorm van mensenhandel (Adviescommissie
etc.,1992). Algemeen wordt aangenomen dat het er bij dit soort
handel om gaat dat vrouwen onder dwang tot prostitutie worden
gebracht. In Nederland wordt sedert het begin van de jaren tachtig
beleidsmatig veel aandacht besteed aan de (bestrijding van)
vrouwenhandel, maar dit wil niet zeggen dat er sindsdien een beter
beeld van de aard en omvang van deze vorm van criminaliteit is
ontstaan (Fijnaut, 1993; Van Mens, 1992). De voornaamste reden
hiervan is dat er nog nooit een systematisch onderzoek naar het
dark number van dit delict is ingesteld. De landelijke
cijfers die omtrent vrouwenhandel beschikbaar zijn, weerspiegelen
slechts de gevallen die bij de ene of de andere instantie bekend
zijn geworden. De
werkelijke omvang van de vrouwenhandel in Nederland is dus
onbekend. En het viel buiten de perken van het onderhavige
onderzoek om meer licht te brengen in zijn dark number. In
de periode 1988 – 1994 kreeg de Stichting tegen Vrouwenhandel een
toenemend aantal meldingen van vrouwenhandel. Dit aantal schommelde
in de eerste jaren van deze periode rond de 70, in de latere jaren
(1993 en 1994) liep het spectaculair op, tot 88 respectievelijk
168. Sedert het begin van de jaren negentig heeft een toenemend
aantal van deze meldingen betrekking op gevallen van vrouwenhandel
waarbij daders en slachtoffers afkomstig zijn uit Midden- en
Oost-Europa, met name uit Rusland, Oekrane, Hongarije, Tsjechi en
Polen (International Organization for Migration, 1995). Het aantal
meldingen dat resulteerde in een aangifte hield volgens de gegevens
van de genoemde Stichting geen gelijke tred met de stijging van het
aantal meldingen als zodanig. Zo werden in 1992 36 aangiften
gedaan, in 1993 54 en in 1994 67 (Stichting tegen Vrouwenhandel,
1994). Dat lang niet alle aangiften (al dan niet gedaan met de hulp
van de Stichting) uitmonden in heuse strafzaken, is overigens
gebleken uit het onderzoek van De Boer (1994). Zij registreerde in
1988 12 van zulke zaken, in 1989 8, in 1990 2, in 1991 3 en in 1992
10.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>