IX – De branches horeca en gokautomaten – 6.2. Het
beleidJanuary 1, 1999
6.2. Het beleid
In de jaren dertig kwamen in Nederland de eerste speelautomaten
op de markt en omstreeks 1950 stonden ze door het hele land
verspreid. Het spelen op de automaten was illegaal, maar werd op
grote schaal gedoogd. In 1964 trad de Wet op de Kansspelen in
werking die alle speelautomaten in principe verbood, op enkele
behendigheidsautomaten na. Uitkering van prijzen of premies was
niet toegestaan. Het was echter alom bekend dat de spelers onder de
tapkast geld kregen uitgekeerd. In de jaren zeventig kwamen er
steeds meer kansspelautomaten op de markt en opende bovendien een
groot aantal speelhallen hun deuren, waar vooral fruitautomaten
werden gexploiteerd.
lees meer
IX – De branches horeca en gokautomaten – 3.1.
InleidingJanuary 1, 1999
3. EXTERNE EN INTERNE KENMERKEN VAN DE BRANCHE
3.1. Inleiding
In dit hoofdstuk bekijken we de kenmerken van de branche horeca:
hoe is de economische positie en wat is er nodig om op de markt toe
te treden. Bepaalde interne kenmerken maken de bedrijfstak zwak en
bieden daardoor mogelijk ingangen voor criminaliteit. Ook bespreken
we in dit hoofdstuk branche-specifieke eigenschappen die de horeca
gevoelig maken voor criminaliteit, zoals de publieke
toegankelijkheid, de geringe organisatiegraad en de
modegevoeligheid. In dit hoofdstuk maken we onder andere gebruik
van gegevens uit twee onderzoeken die het commercile
horeca-adviesbureau Lenting en Partners in opdracht van uitgeverij
Missets Horeca heeft uitgevoerd; het gaat hier weliswaar niet om
wetenschappelijke publikaties, maar de cijfers en trends die
Lenting en Partners aangeven berusten op betrouwbare enqutes onder
horeca-ondernemers.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 5. DE BOUWNIJVERHEID EN
ORGANISATIECRIMINALITEITJanuary 1, 1999
5. DE BOUWNIJVERHEID EN
ORGANISATIECRIMINALITEIT
In hoofdstuk drie hebben wij kunnen zien dat de bouwnijverheid
door de aard van de uit te voeren werkzaamheden enkele
eigenschappen heeft die haar erg gevoelig maken voor infiltratie
door de georganiseerde misdaad. Diezelfde kenmerken maken deze
bedrijfstak echter ook gevoelig voor het plegen van fraudes door
eigenaren van bouwbedrijven. De bouwnijverheid is om die reden al
jaren door controle-instanties als de FIOD en de SFB, de
bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid, als een van de meest
fraudegevoelige economische bedrijfstakken in Nederland
gekenschetst. De druk op tijd te moeten opleveren (met daaraan
gekoppeld een zware boetebepaling voor te laat opleveren), de zeer
lage calculatie van de kosten als gevolg van de gebruikelijke
aanbestedingsprocedures (waardoor de winstmarges niet ruim zijn),
de gevoeligheid van de afstemming van diverse produktieprocessen,
dragen ertoe bij dat aannemers, al was het alleen maar om het
bedrijf in stand te houden, de verliezen zo beperkt mogelijk willen
houden. In dat geval zoeken aannemers hun toevlucht tot diverse
kostenbesparende maatregelen. De belangrijkste kostenpost is de
factor arbeid in de bouw, dus daar zal een aannemer als eerste zijn
toevlucht zoeken. Het gebruik maken van zwartwerkers, het
inschakelen van koppelbazen, zwart overuren betalen om op tijd te
kunnen opleveren, zijn middelen om goedkoper te kunnen werken of
onder de overeengekomen aannemingssom te kunnen blijven. Uiteraard
worden daarmee belastingbetalingen en de afdracht van sociale
premies vermeden.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.1. Achtergronden van het
milieubeleid van de overheidJanuary 1, 1999
5.1. Achtergronden van het milieubeleid van de
overheid
Veel bestuurskundigen plaatsen het begin van het milieubeleid
van de Nederlandse overheid in het jaar 1970 toen voor het eerst
het milieu op de politieke agenda kwam te staan (Van Tatenhove,
1993; Arentsen, Bressers en Klok, 1993; Leroy, 1994). Weliswaar was
voor die tijd al sprake van de een of andere vorm van milieubeleid
– de Hinderwet gaat terug tot 1875 -, maar dat beleid stond vooral
in het teken van het gezondheidsperspectief, de veiligheid en de
hygine. De eerste rioleringen werden niet aangelegd om het milieu
te sparen, maar om (de verspreiding van) ziektes te voorkomen. Ook
waren er al diverse overheidsmaatregelen om de natuur te
beschermen, zoals de Vogelwet uit 1912 en de Natuurschoonwet uit
1928. Het zou echter lang duren voordat er meer systematisch
aandacht kwam voor het milieu. Grote rampen als die met de
supertanker de Torrey Cannion lieten er geen twijfel over bestaan
dat ingrijpen nodig was. Ook werden de gevolgen van grote
infrastructurele werken op het milieu steeds duidelijker
zichtbaar.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 3.2. De afvalketen en de
aard en de omvang van afvalstromen in NederlandJanuary 1, 1999
3.2. De afvalketen en de aard en de omvang van afvalstromen in
Nederland
Al deze branche-ondernemingen houden zich bezig met de
verwerking van afvalstromen binnen de zogenaamde afvalketen. Deze
afvalketen moet worden geplaatst binnen de context van de
afvalproduktie. De industrie heeft voor de produktie van goederen
grondstoffen en energie nodig. Als reststof van die produktie
blijft afval over. Zowel producent als consument produceert afval.
Dit afval kan worden onderscheiden in (1) huishoudelijk afval, (2)
bedrijfsafval, (3) chemisch afval, (4) bouw- en sloopafval en (5)
radio-actief afval. Al dat afval wordt ingezameld, gesorteerd
(gescheiden) om vervolgens te worden verbrand, gestort of via
compostering en recycling weer geschikt te maken voor grondstof of
energie voor produktie. In figuur 1 is te zien dat binnen dit
afvalproduktieproces vier fasen kunnen worden onderscheiden: (1)
het aanbod van afval, (2) de logistiek van het afval, (3) de
verwerking van het afval en ten slotte (4) de afzet van het afval.
Afval wordt geproduceerd door burgers, bedrijven en instellingen.
Zij bieden dat afval aan in de vorm van huishoudelijk afval,
bedrijfsafval, puin, grond en slib. Dit afval wordt ingezameld op
stortplaatsen waarna het afval vervolgens, als het gaat zoals is
afgesproken met de overheid, wordt gesorteerd en voor verdere
overslag wordt gezorgd. Voor de uitvoering van deze drie fasen
vormt transport een onmisbare schakel. Na de overslag kan worden
besloten het afval voor langere tijd te storten, direct te
verbranden of te recyclen (bewerken voor hergebruik; denk hierbij
aan composteren). In de verwerkingsfase kan afval wederom worden
verplaatst naar een andere bewerkingsvorm. Afval kan eerst worden
gestort om daarna, wanneer er voldoende capaciteit is, te worden
verbrand. Het afval dat is bewerkt voor hergebruik (recycling) kan
vervolgens worden afgezet aan de industrie, landbouw of andere
produktiebedrijven om daar dienst te doen als nieuwe grondstof voor
produktie. Figuur 1: De afvalketen met afvalstromen en financile
stromen
lees meer
IX – De wildlifebranche – VOORWOORDJanuary 1, 1999
Gerben Bruinsma Universiteit Twente
VOORWOORD
Wanneer wij de berichten in de media mogen geloven is de
georganiseerde misdaad tegenwoordig actief betrokken bij de
plundering van de natuur. Zeldzame dieren en bijzondere
plantesoorten worden geroofd uit hun natuurlijke omgeving en met
grote winsten verkocht aan klanten afkomstig uit het rijke westen
en uit het Midden-Oosten. De handel is zo sterk gegroeid dat vele
beschermde dieren en planten door deze criminele activiteiten met
uitsterven worden bedreigd.
lees meer
Eindrapport – 10.2 Crisis in de opsporingJanuary 1, 1999
10.2 Crisis in de opsporing
Voordat de commissie de specifieke conclusies van haar onderzoek
geeft, wil zij een aantal meer algemene conclusies trekken. De
commissie is van oordeel dat sprake is van een crisis in de
opsporing. Deze crisis in de opsporing kent drie elementen:
ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en
problemen in de gezagsverhoudingen.
lees meer
Eindrapport – 2.10 Lokale studiesJanuary 1, 1999
2.10 Lokale studies: Amsterdam, Arnhem, Nijmegen en
Enschede
2.10.1 Aanleiding lokale onderzoeken
De onderzoeksgroep Fijnaut heeft ter verdieping en verbreding
van haar inzichten aan de hand van de landelijke onderzoeken,
tevens de georganiseerde criminaliteit in een aantal steden meer
nauwkeurig onderzocht. Amsterdam, Enschede, Arnhem en Nijmegen zijn
op een systematische wijze bezien op de omvang, aard en ernst van
de georganiseerde criminaliteit. De keuze voor Amsterdam ligt voor
de hand. Veel activiteiten van een groot aantal criminele
organisaties vinden hun oorsprong in Amsterdam. Georganiseerde
criminaliteit in de rest van Nederland heeft veelal raakvlakken met
Amsterdam. De steden in het oosten van Nederland zijn onderzocht,
om tevens een beeld te krijgen van de niet-randstedelijke
georganiseerde
criminaliteit. De keuze voor deze steden hangt samen met het feit
dat de hoogleraren Bruinsma en Van de Bunt in het verleden al
onderzoek hadden gedaan in deze steden en daardoor goed bekend
waren met de thematiek.
lees meer
Eindrapport – 3.3 OntstaansgeschiedenisJanuary 1, 1999
3.3 Ontstaansgeschiedenis
Vanaf het begin van de jaren tachtig werkte het Duitse
Bundeskriminalamt (BKA) samen met de Nederlandse politie bij
gecontroleerde afleveringen. Noot Deze gecontroleerde
afleveringen werden over het algemeen in beslag genomen nadat zij
door de ontvangende organisatie aan anderen waren doorverkocht.
Daarbij speelden zowel de lokale CID-en als de NCID een belangrijke
rol. Het BKA maakte voor de financiering van een deel van dat
traject gebruik van crimineel geld.
lees meer
Eindrapport – 5.4 Casusonderzoek LaundryJanuary 1, 1999
5.4 Casusonderzoek Laundry
Een casus ter illustratie van een verdovende middelenzaak
waarin een kroongetuigeregeling
lees meer
Eindrapport – 8.3 Tactische rechercheJanuary 1, 1999
8.3 Tactische recherche
8.3.1 Inleiding
Rond 1900 wordt binnen de politie de scheiding aangebracht
tussen de algemene politiedienst en de justitile dienst. Later
groeide dit uit tot de scheiding tussen de surveillancedienst en de
recherche. De recherche verzamelt inlichtingen over strafbare
feiten en personen die daarvan verdacht worden, teneinde de
onderliggende strafzaken bij het OM aan te brengen ter afdoening.
Noot De tactisch rechercheur is derhalve georinteerd op
het aanleveren van bewijsmateriaal voor concrete zaken.
lees meer
fort1_13January 1, 1999
5 Op 26 juni 1996 stemde het college in met de voorgestane aanpak en gaf hiermee definitief het groene licht voor een strafrechtelijk vervolg aan de tot dan toe bekende feiten en vermoedens over de gebeurtenissen in de periode 1990-1994. Bovendien werd door het college besloten om het tactische onderzoek door het LRT te laten verrichten onder leiding van een officier van het landelijk parket. Voor het andere onderzoek, spoor 2, zou een apart team worden geformeerd, dat organisatorisch los stond van het LRT maar dat evenals het LRT-team (spoor 1) onder het gezag zou vallen van de hoofdofficier van het landelijk parket Holthuis. Bij de beslissing om het tactische onderzoek door het LRT te laten uitvoeren dient te worden bedacht dat dit rechercheteam nog niet zo lang daarvoor was opgericht. Hoewel dat als een nadeel werd gezien, werd overwogen dat het een van de taken van het LRT was om incidenteel “onderzoeken van nationaal belang” te verrichten en dat het post-Fort-onderzoek zeker tot die categorie kon worden gerekend. Een andere overweging was dat het LRT onder het gezag stond van het landelijk parket en dat door de toewijzing van spoor 1 aan het LRT de eenduidige gezagsrelatie tussen beide sporen was verzekerd. Immers, spoor 2 stond ook onder het gezag van het hoofd van het landelijk parket. Maar de belangrijkste principiële keuze die werd gemaakt was om een team in te schakelen dat niet “besmet” was door de IRT-affaire. Om die reden vielen de teams uit de Randstad af en viel de keuze, mede gelet op de zojuist genoemde overwegingen, op het LRT. Niet lang na de beslissing om met een tweesporen-aanpak van start te gaan werd aan de personele invulling van de beide teams gewerkt. Zwerwer, die door zijn deelname aan het Fort- onderzoek al langer bij de materie was betrokken, werd belast met het geven van leiding aan spoor 2. De nog tamelijk onervaren en niet door het IRT-verleden belaste officier van justitie E. Noordhoek werd aangezocht om het tactische onderzoek te leiden. Het plan van aanpak voor beide sporen Op 4 september 1996 werd het definitieve startsein gegeven door het college, op basis van een plan van aanpak van het hoofd van het landelijk parket. In dit plan werden de doelstellingen van het strafrechtelijke onderzoek omschreven. Het onderzoek zou zich moeten richten op de strafrechtelijke aanpak van “een door de Nederlandse overheid ingezette criminele informant, die kennelijk een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid en van enkele betrokken overheidsfunctionarissen, indien althans kan worden vastgesteld dat zij strafbare feiten hebben gepleegd”. Bovendien zou het onderzoek zich moeten richten op het achterhalen van “verdwenen geld”, waarmee werd gedoeld op de inkomsten die de vermeende groei-informant met de invoer van drugs had behaald. Het tweede spoor werd gedefinieerd als een “verkennend onderzoek” naar “vooralsnog onopgehelderd gebleven punten uit het Fort-onderzoek”. Het tweede spoor zou zich moeten richten op het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op corruptieproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Overigens werd in het plan van aanpak, waarmee het college zijn instemming betuigde, wel gesteld dat beide sporen als één onderzoek moesten worden beschouwd en dat er dus sprake zou moeten zijn van voortdurende informatie-uitwisseling en maximale afstemming. Ook werd door het college uitgesproken dat de beide teams zo volledig mogelijke toegang tot de beschikbare informatie zouden moeten verkrijgen, waarbij met name aan het onderzoeksmateriaal van het Fort-team werd gerefereerd. Het college onderstreepte vervolgens de centrale, coördinerende rol van het LRT door te stellen dat elders lopende onderzoekstrajecten die raakvlakken hadden met het LRT-onderzoek ofwel stopgezet ofwel overgedragen moesten worden aan het LRT. Dit besluit onderstreepte nog eens dat het college de behandeling van het onderzoek wilde toevertrouwen aan de twee teams, met uitsluiting dus van de Randstedelijke korpsen die betrokken waren geweest bij de IRT-gebeurtenissen. Een week later werd tijdens een overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college kort gerefereerd aan het plan van aanpak. De minister stelde blijkens de notulen geen vragen en nam de informatie voor kennisgeving aan.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>